Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De gierigaard (1852)

Informatie terzijde

Titelpagina van De gierigaard
Afbeelding van De gierigaardToon afbeelding van titelpagina van De gierigaard

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.20 MB)

Scans (1.98 MB)

ebook (3.38 MB)

XML (0.23 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De gierigaard

(1852)–Hendrik Conscience–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige
[pagina 151]
[p. 151]

IX

Het eerste morgenlicht daalde met blauwen schijn in de kamer, waar Thijs zijnen moorddadigen aanslag op den zieken grijsaard had gepleegd.

Twee kaarsen van geel was stonden nevens een kruisbeeld op de tafel te branden. Een palmtak rustte in een glazen wijwatervat.

Het roerlooze lichaam des grijsaards lag op den rug in het bed uitgestrekt. Bij zijne bleeke en ontspannen wezenstrekken zou men niet getwijfeld hebben, of de dood had reeds lang de laatste sprank van leven in den boezem van dien mensch uitgedoofd. Dit vermoeden ware echter niet gansch gegrond geweest; want de borst des zieken hijgde nog met kracht, alsof hij in den laatsten doodsstrijd lag, en zijne ziel nu eerst geweld deed en zwoegde om zich uit hare banden los te maken.

Over het aangezicht des ouderlings lag eene maagd gebogen, die in hem met brandende navorsching elk teeken van leven bespiedde, en beefde en weende van smart of van hoop, volgens dat de zieke in rust verviel of zijne ademhaling duidelijker werd.

Het was Cecilia, die sedert een uur eenen vloed stille tranen had gestort en, bijna uitgeput van lijden, met haren adem en door hare zoenen haren armen ouden oom tot het leven poogde terug te roepen.

[pagina 152]
[p. 152]

Wanna stond bij het hoofdeneinde van het bed, gereed om Cecilia te helpen in het verzorgen van den zieltogenden man.

Verder, in den hoek der kamer, zaten Bart en zijne moeder op de knieën en prevelden met saamgevoegde handen een innig gebed tot God.

De pastoor was reeds bij den zieke geweest en had hem de Heilige Olie toegediend; de dokter was insgelijks geroepen geworden en had geraden, dat de grijsaard van honger was uitgeput. Hij had daarom bevolen, dat men hem met eenen lepel wat vleeschnat ingave, benevens eenige medicijn, die hij had voorgeschreven. De kom en het fleschken, die bij het bed stonden, bevatteden de beide geneesmiddelen.

Cecilia had haren oom reeds vele lepels van het vleeschnat met voorzichtigheid in den mond laten loopen; zij meende te bemerken, dat het hem goed deed en allengskens met meer gemak door zijne keel zakte, alsof de zieke zelf het met begeerte hadde doorgezwolgen.

Daar zij nu weder eenen lepel aan zijnen mond had gebracht en hem, na het toedienen van het vleeschnat, meende terug te trekken, scheen het haar dat de lippen des grijsaards zich bewogen. Dit gezicht deed haar beven. Zij gaf hem eenen tweeden lepel: hij zwolg hem door met eene merkbare beweging der keel.

Sidderend van hoop en gansch verdwaald, gaf het meisje hem nog meer vleeschnat, terwijl zij met angstigen blik zijn gelaat bestaarde.

Eensklaps scheen eene krampachtige rilling de leden des zieken te doorloopen; hij rekte zich uit en bleef roerloos liggen zijne ademhaling zelve scheen vernietigd.

[pagina 153]
[p. 153]

Uit Cecilia's borst verhief zich een schreeuw, zoo pijnlijk en zoo grievend, dat Bart en zijne moeder verschrikt rechtsprongen en tot het bed naderden.

Cecilia lag met het hoofd op den boezem haars ooms en snikte luid, terwijl hare warme tranen zijnen hals bevochtigden. Zij sprak snijdende woorden van verdriet en smart, zoete woorden van teederheid en liefde, en zoende bijwijlen de koude lippen van hem, wiens dood zij betreurde.

Maar welhaast ontvloog haar een tweede schreeuw: een gil van verrassing en blijdschap. Jan-Oom verroerde de lippen, en opende en sloot den mond, alsof zijn lichaam werktuiglijk om voedsel vroeg.

De maagd sprong op en diende hem met koortsige bewegingen twee of drie lepels vleeschnat toe; zij hadde in hare vreugde hem waarschijnlijk de gansche kom ingegeven, indien de vrees van den wil des geneesheers voorbij te streven haar niet hadde wederhouden.

Daarom, zij legde den lepel neder, bracht haar hoofd over het aangezicht des grijsaards en speurde na wat uitwerksel het nieuwe voedsel op hem zou doen.

Daar opende de zieke eensklaps de oogen en blikte als onbewust op het zoete gelaat, dat hem hijgend tegenlachte.

‘Oom, vader, hij leeft! Dank, o goede God!’ riep Cecilia met ingetogene stemme.

De zieke sloot de oogen weder en bleef eene poos in volle roerloosheid. Dan verhief hij opnieuw den blik tot de maagd en zag haar langen tijd in de oogen, alsof hij zijn geheugen vroeg wie zij mocht zijn. Zijn arm bewoog ongemerkt; hij bracht

[pagina 154]
[p. 154]

hem langzaam boven den hals van het meisje, trok haar hoofd nader en zoende haar, daar zijne stem bijna onhoorbaar sprak:

‘Cecilia!’

Dat spreken, die naam, die kus schenen Cecilia met verdwaaldheid te slaan; zij maakte zich los, en, terwijl zij tot de andere personen, die bij het bed stonden, bevend zeide: ‘Bidt, o bidt!’ liet zij zich zelve voor het kruisbeeld op de knieën vallen, en hief de handen dankend op tot het beeld van den stervenden Jezus.

Na een oogenblik in het vurigste gebed als verslonden te zijn gebleven, sprong Cecilia weder recht nevens het bed.

De grijsaard had zich op de zijde gelegd en blikte onvast en met verbaasdheid de kamer rond; hij wees met den vinger naar de drie personen, die nog op den vloer geknield zaten.

‘Wie?’ vroeg hij met zwakke stem.

‘God, God, hij leeft, hij spreekt, hij zal genezen, mijn arme oom, mijn goede vader!’ riep Cecilia, zijne beide handen aangrijpende om ze met een uiterst liefdegevoel te drukken.

De zieke glimlachte zoet, doch wendde opnieuw den vragenden blik naar de geknielde personen.

‘Het is Bart, Bart, die bidt voor u, oom lief,’ zeide Cecilia, ‘en zijne moeder, en zijne zuster Wanna, die God smeeken, dat Hij u genezen late!’

‘Bart?’ murmelde de oude, als hadde hij het niet verstaan, ‘Bart? Hij bidt God? Voor mij?’

‘Komt, komt!’ riep de maagd, ‘Bart, moeder Ann, och Heer, mijn oom geneest; hij kent zijne Cecilia. Komt!’

Allen stonden op en naderden bij het bed.

De grijsaard liet zijne oogen beurtelings op elks aangezicht

[pagina 155]
[p. 155]

dwalen en scheen met bijzondere aandacht den jongeling te bezien, die dicht bij hem stond, en wien tranen van blijdschap langs de wangen stroomden. Hij reikte na eenige oogenblikken de magere hand tot den jongeling en trok hem langzaam nader, totdat hij zijn hoofd bij zijne lippen had gebracht. Dan gaf hij hem eenen kus, - wellicht den heiligen kus der verzoening!

Cecilia waggelde op hare beenen en moest op de tafel leunen, om niet neder te storten. De liefderijke daad haars ooms had haar zoodanig getroffen, dat zij sidderde en onder het geweld harer aandoening scheen te zullen bezwijken. Niet minder waren de anderen ontroerd: aller oogen ontsprong een nieuwe tranenvloed.

Eensklaps trad de bedelaresse met haast in de kamer, roepende:

‘Cecilia, Bart, Wanna, komt gauw! Gauw beneden!’

Zij naderde tot het bed, zag met verwondering den goeden toestand des grijsaards en zeide:

‘Ah, ah, daarvoor zij God in den hemel gedankt!.... Moeder Ann, blijf gij hier; - maar Bart en Cecilia en Wanna moeten mijn werk tot het einde zien. Gauw, beneden altemaal!’

En daar niemand haar scheen te begrijpen, of eenige beweging deed om haar te volgen, nam zij Bart en Cecilia bij de hand en trok hen met geweld de kamer uit.

Beneden voor de deur der Kloosterhoef stonden vele menschen op iets te wachten. Zij spraken met gramschap en afschuw over de poging tot moord, door Thijs op den ouden man gepleegd, en juichten omdat hij nu de straf zijner boosheid ging lijden. De gendarmes waren door het dorp gegaan, en de lieden hadden de dienaars der Wet tot bij de Kloosterhoef gevolgd.

[pagina 156]
[p. 156]

Cecilia en Bart stonden met de bedelares in de benedenkamer, zonder te weten welk schouwspel men hen wilde doen bijwonen.

Daar hoorden zij eensklaps in den gang, die tot het achtergedeelte der hoef leidde, een gerucht van zware stappen en geklingel van wapenen.

Terwijl zij met verbaasdheid en schrik luisterden, en dat de bedelaresse zegepralend lachte, verschenen twee gendarmes in de kamer, en dan nog twee en tusschen dezen Thijs met de handen op den rug gebonden, en met het hoofd op de borst: beschaamd, bevend en als vernietigd.

Cecilia sloeg zich de handen voor de oogen, liet eenen schreeuw en keerde zich naar den muur, om dit schouwspel niet te zien; Bart staarde als versteend op het schrikkelijk gevaarte, dat hem voorbijging.

‘Ziet,’ riep Kaat juichend, ‘zoo straft God het kwaad, al moest ook eene arme bedelaresse zijn werktuig zijn!’

En daar degendarmes met den gevangene de deur naderden, riep zij nog:

‘Schijnheilige booswicht, moordenaar! Loop, haast u! Het schavot, de guillotine.... en dan tot slot de hel, de hel en het eeuwig vuur!’

Thijs werd door de gendarmes van de Kloosterhoef geleid. Toen de boeren en boerinnen hem zagen, ging er zulk een akelig wraakgeschreeuw tegen hem op, dat hij zijn hoofd nog dieper op de borst plooide en beefde, als vreesde hij dat zijn laatste uur ging slaan. Hij was bleek als een doode, zijn haar was verward, zijne kleederen vuil en gescheurd... aan zijne handen kleefde

[pagina 157]
[p. 157]

verdroogd bloed, - tot zooverre had hij zich bezeerd en gewond om de deure des kelders uit hare hengsels te rukken.

Het gezicht van dit bloed, waaraan zij eenen misdadigen oorsprong toekenden, vervoerde de boeren tot razernij.

Elkander door allerlei uitroepingen tot wraak aansporende, wilden zij den gevangene aan het lijf, en zouden ongetwijfeld een schrikkelijk recht over hem gedaan hebben, zoo de gendarmes, het gevaar merkende, het zwaard niet hadden getrokken, om desnoods hem te verdedigen.

De vervoerde lieden zagen af van geweldige wraak; maar zij volgden de gendarmes naar het dorp, en overlaadden den moordenaar met allerlei wraakkreten en vervloekingen, totdat hij op den steenweg naar de stad met zijne geleiders uit aller oog verdween......................................

Het is nu tien jaren geleden. De Kloosterhoef is herschapen in eene uitgestrekte boerderij. Drie paarden en twaalf koeien staan er op stal; er loopen meiden en knechts over de opene plaats; het gerucht des arbeids galmt er vreugdevol van den morgen tot den avond. De vensters zijn groen geschilderd; de muren zijn hersteld en wit gemaakt: alles getuigt er van weelde en geluk.

Als de zonne schijnt, zit er op de bank nevens de deur een stokoude man, wiens handen waggelen van stramheid. Eene oude vrouw zit te breien bij hem; de grijsaard speelt met twee kleine kinderen, een jongsken en een meisken, en spreekt hun van de spaarzaamheid, die bron van allen rijkdom. Het zijn de kinderen zijner nichte Cecilia; Bart is hun vader, en zij noemen de oude vrouw hunne grootmoeder Ann.

[pagina 158]
[p. 158]

De oude oom heeft aan Bart veel geld geleend.... op interest, op kleinen interest. Deze inkomsten, die hem regelmatig worden betaald, bespaart hij voor het kleine jongsken, dat op zijne knie zit. Hij bemint dat jongsken zoozeer! Het is zijn petekind en het heet insgelijks Jan! Hij is zoo gelukkig, de goede oom, in zijne oude dagen. Hij greeft wel en berispt altijd over het veel eten der dienstboden en over de losheid der uitgaven van allen aard; doch Bart en Cecilia laten hem doen en verstoren zich nooit om hetgeen hij zegt. Zoo zijn allen tevreden.

Kaat, de arme weduwe, woont op het Kapellenhoefken; hare kinderen zijn reeds groot en werken met vlijt. Bart helpt haar vooruit; zij zal nog eene welhebbende pachteresse worden.

Wanna is de vrouw van den hovenier des kasteels; zij leeft tusschen bloemen en wordt zeer bemind van hare rijke meesters. Die ook is tevreden en gelukkig.

De boosheid alleen lijdt; die zit in de gevangenis en moet er blijven, totdat God haar voor zijnen rechterstoel roepe.


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken