Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Volledige werken 9. De schat van Felix Roobeek (1912)

Informatie terzijde

Titelpagina van Volledige werken 9. De schat van Felix Roobeek
Afbeelding van Volledige werken 9. De schat van Felix RoobeekToon afbeelding van titelpagina van Volledige werken 9. De schat van Felix Roobeek

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.80 MB)

Scans (15.57 MB)

ebook (3.47 MB)

XML (0.52 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman
verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Volledige werken 9. De schat van Felix Roobeek

(1912)–Hendrik Conscience–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 106]
[p. 106]

XI

Het jaar 1793 begon onder de schrikkelijkste voorteekenen. Er kwam een dag, dat overal in het geheim der huisgezinnen, angstige zuchten werden geloosd en men met het hoofd op de handen zat te weenen. Een ongehoorde slag had Europa en het geheele menschdom getroffen: de koning van Frankrijk, de goede, de deugdzame Lodewijk XVI, had te Parijs het schavot heklommen, en zijn doorluchtig hoofd was onder het mes der guillotine gevallen!

Zelfs de commissarissen der republiek, hoe hardvochtig en koninghatend ook, schenen te verstommen bij de schrikwekkende tijding. Een hunner zeide op het gemeentehuis in mijne tegenwoordigheid:

‘Neen, Louis Gapet was geen slecht mensch. Zijn eenige misdaad is, koning te zijn geboren, en zijn eenig ongeluk, geleefd te hebben op een tijdstip, dat de vulkaan, door de misgrepen en euveldaden zijner voorgangers opgehoopt, onfeilbaar moest ontploffen. Hij was zedig, oprecht en edelmoedig en hij had zijn volk lief; maar sedert eeuwen hadden zijne vaderen en hunne trawanten, de edellieden en hovelingen, Frankrijk door hunne dwingelandij verdrukt en door hunne losbandigheid uitgeput. Louis Gapet boet voor misdaden, waaraan hij geen het minste deel had; hij is het noodzakelijk zoenoffer: uit

[pagina 107]
[p. 107]

zijn vergoten bloed moet het heil der volkeren en de ontslaving der wereld ontstaan.’

Ofschoon ik niet kon ontkennen, dat de overwegingen van den heeten republikein ook waarheid behelsden, vervulden echter zijne laatste woorden mij met smart en verontwaardiging. Hoe kon men toch de verblindheid der politieke drift zoo verre drijven, te durven denken dat de meest wraakroepende euveldaad, die er ooit werd gepleegd, de bron kon worden van 's volks geluk?

Lang bleven wij treuren over het lot van den armen koning, wiens bloed op het schavot had gevloeid, terwijl zijne verdwaalde onderdanen hem met hoon en vermaledijding overlaadden. Wij vergaten in deze smartelijke overwegingen bijna de hachelijkheid van onzen eigen toestand, en putten er moed of althans verduldigheid uit; want met wat recht aanschouwden wij ons als zeer ongelukkig, wanneer de machtigste vorst der aarde den ijselijken marteldood zonder morren of klagen had onderstaan?

Er ging daarenboven bijna onmiddellijk een straal van hoop voor het hijgend Europa op. Engeland was in het verbond tegen Frankrijk getreden, en nu zouden de mogendheden met verdubbelde legermachten te velde komen. Iedereen zag de nederlaag der Franschen te gemoet, en reeds kondigde men den ondergang der bloedige republiek, als eene straffe Gods over den gruwelijken koningsmoord, aan.

Deze troostende vooruitzichten werden al spoedig, ten minste grootendeels, verwezenlijkt. In het midden der maand Maart stieten de vijandelijke legers tegen elkander, omtrent Neerwinde, op de grenzen van Limburg. De veldslag was zoo noodlottig voor de Franschen, dat zij, eenige dagen daarna, ons land ontruimden.

Al de republikeinen verdwenen als door eenen tooverslag, en met hen ook de overheden, door hen aangesteld of onder hunnen invloed gekozen. De oude gemeente-

[pagina 108]
[p. 108]

secretaris hernam zijn ambt, en ik kreeg mijne plaats van schrijver terug.

Frankrijk was evenwel niet beslissend overwonnen; eene nieuwe lichting van 300,000 man werd door de Convention nationale opgeroepen, en de oorlog, alhoewel gunstig voor de bondgenooton, vorderde slechts traag.

Gedurende deze onzekere tijdsomstandigheden werd mij een kind geboren, dat wij den naam van Emma gaven. Mijn schoonvader en Margriet hielden het over de doopvont.

Te dier gelegenheid hadden wij ons bed op de kelderkamer gebracht; onze nicht zou voortaan op de bovenkamer slapen, waar de schat verborgen was.

Na zoo veel angst en lijden gevoelden wij ons allen bovenmate gelukkig. Niet alleen was de dierbaarste onzer wenschen nu vervuld, maar ik genoot weder mijne jaarwedde als schrijver; de verlossing van het land en het gevoel der terugbekomene onafhankelijkheid gaven den handel een nieuw leven, en wij hadden onmiddellijk eenige bestellingen tot het maken van nieuwe kleederen ontvangen. Margriet werkte reeds met vlijt en weldra zou mijne vrouw haar terzijde kunnen staan. Zoo zouden wij dan weder genoeg winnen, om door de vruchten van onzen arbeid te bestaan en misschien gulden na gulden in den schat kunnen terugstorten, wat wij, gedwongen er aan hadden ontleend.

Iedereen leefde in de troostende overtuiging, dat de zoo erg beproefde Nederlanden niet meer door de republikeinsche legers zouden overrompeld worden: want, ofschoon de bondgenooten eenen krachtdadigen tegenstand hadden ontmoet en slechts stap voor stap op den Franschen bodem konden vooruitgaan, hoopte men, dat de ongehoorde wanordelijkheden, die onverpoosd te Parijs heerschten, de macht der republiek zouden breken.

In het midden der maand October was de koningin Marie Antoinette op het schavot door de guillotine onthoofd geworden.

[pagina 109]
[p. 109]

Na lange twisten tusschen de Girondijnen en Jacobijnen, na herbaalde oproeren en moorderijen, werden de eerste aanstokers der omwenteling insgelijks, als te gematigd, aan de wraak des volks prijsgegeven. Negen en twintig Girondijnen bestegen het schavot en vielen onder het mes der guillotine. Hunne vrienden of aanhangers werden in geheel Frankrijk vervolgd, gevangen en gedood. Zoo verslonden de republikeinen elkander, en dit zou, meende men, voortduren, totdat de omwenteling, van woelen en moorden uitgeput, machteloos zou nederzinken.

Helaas, het einde van Frankrijks beproevingen was nog niet gekomen. De wreede Jacobijnen hadden zich van het staatsbestuur meester gemaakt, en nu brak het akelig, het bloedig tijdvak aan, dat men het schrikbewind of la Terreur heeft genoemd. In alle departementen werden de zoogenaamd verdachte lieden opgezocht en in de gevangenis geworpen. De guillotine arbeidde nacht en dag, en waar deze haar overmatig werk niet spoedig genoeg kon afdoen, verdronk men de arme slachtoffers bij duizenden of men schoot ze met geweervuur bij geheele drommen neder. Zoo zou men, volgens den wil der Jacobijnen, Frankrijks bodem van vijanden en verraders zuiveren. Langs alle kanten poogden de bedreigde lieden over onze grenzen te vluchten, maar er werd zulk eene heete jacht op hen gemaakt, dat het zeer weinigen gelukte aan hun lot te ontkomen, zelfs dan nog, wanneer zij den grond der Nederlanden hadden bereikt.

Op eenen vroegen morgen vernamen wij van eenen voorbijgaanden boer, dat er dien nacht op ongeveer een half uur van onze woning bij het gehucht den Kruishoek, een ijselijk treurspel was geschied. Daar hadden dragonders een huisgezin van Fransche émigrés achterhaald; de ongelukkige edellieden, na hun leven met pistolen verdedigd en twee dragonders doodgeschoten te hebben, waren onmeedoogend neergesabeld geworden. Op de schoten der pistolen was eene bende Oostenrijksche ruiterij komen

[pagina 110]
[p. 110]

aangerend en had de dragonders verjaagd. De lijken waren in de nabijstaande hofstede van pachter Koorhals gebracht, en daar kon men ze zien.

Margriet drukte het gevoelen uit, dat ik moest gaan kijken. Wat haar aandreef om mij dien verrassenden raad te geven, wist zij niet duidelijk te zeggen; maar ik begreep uit hare woorden, dat zij het niet geheel onmogelijk achtte, dat deze vlucht, zoo rechtstreeks naar onze woning gericht, in verband kon staan met den ons toevertrouwden schat. Het was onze plicht, geene enkele kans, hoe gering ook, te verzuimen; zij zelve zou zonder aarzelen naar het moordtooneel gegaan zijn, maar zij kon Helena en mijn kind niet alleen en zonder verzorging laten.

Ik begaf mij dienvolgens, ofschoon met tegenzin, naar de hofstede, mij door den boer aangeduid. Daar lagen inderdaad, in de schuur op stroo uitgestrekt, de bloedige lichamen van eenen heer, eene dame, eenen jongeling? twee meisjes en eenen dragonder. Ik hield eene wijl, ofschoon sidderend, de oogen op deze lijken gevestigd. Hun gelaat was mij geheel onbekend en ik was dadelijk overtuigd, dat geen hunner iets gemeens kon hebben met het doel van mijn bezoek.

Ik meende de hofstede te verlaten. Bij de deur zeide ik tot de dochter des huizes:

‘Uw buurman Thomas had mij van twee gesneuvelde dragonders gesproken. Hij heeft zich bedrogen, niet waar?’

‘Neen, toch niet,’ antwoordde zij, ‘er is nog een tweede, maar deze, hoewel hij in stervensnood verkeerd, is nog niet dood. Mijn vader is naar Dranoutre gegaan, om er den heelmeester te halen..... Wilt gij den gekwetste zien, Mijnheer Roobeek? Hij ligt op eenen stroozak in onze achterkamer.’

Toen ik met haar in de kamer trad, zag ik van verre eenen soldaat met bebloede kleederen op den rug liggen, en daarnevens zat eene dienstmeid met gevouwen handen te bidden.

[pagina 111]
[p. 111]

De wezenstrekken van den zieltogenden man kon ik eerst goed zien, nadat ik geheel was genaderd. Bij mijnen eersten blik op zijn ontroerd gelaat, deinsde ik bevend terug en moest ik met geweld den angstkreet bedwingen, die mij wilde ontsnappen. Zou ik mijne oogen gelooven? Neen, het was geene begoocheling: tusschen duizenden had ik den man herkend, die mijne kermende vrouw het zieke kind van den émigré uit de armen had gerukt en het op zijn dravend paard had medegenomen.

Nu lag hij daar met halfgeopende oogen en poogde de hand tot mij op te heffen, als smeekte hij mijne hulp af. Ik, weggerukt door eene plotselinge hoop, liet mij aan zijne zijde geknield nederzakken, en, zonder op de tegenwoordigheid der vrouwen te letten, vroeg ik hem in het Fransch, terwijl ik zijne hand vatte:

‘Vriend, hoort gij nog? Kunt gij mij verstaan?’

‘Ja..... ja,’ antwoordde hij met zeer zwakke stem.

‘Herinnert gij u,’ zeide ik aan zijn oor, ‘hoe gij eens, niet ver van hier, uit een zeker huis een kind van émigrés ontvoerdet?’

‘Ja..... een kind,’ bevestigde hij.

‘Welnu, waar is dit kind gebleven?’

Hij zweeg en scheen van alle gevoel beroofd.

‘O, om Gods wil, spreek!’ smeekte ik. ‘Waar is het kind?’

‘Frankrijk..... in Frankrijk,’ stamelde hij.

‘Waar, waar in Frankrijk?’ riep ik bevend van hoop.

De gekwetste deed zichtbaar geweld om te spreken, maar de klanken verstierven onverstaanbaar in zijne keel. Eindelijk voorzag ik aan de siddering zijner lippen, dat de angstig verwachte openbaring hem op de lippen zweefde.

‘Het kind leeft? Waar, waar?’ herhaalde ik.

‘Ja, kind leeft..... gered..... uit medelijden,’ murmelde hij voor mij ten minste duidelijk genoeg, - en, alsof hij tot dit laatste antwoord zijne overblijvende krachten had uitgeput, bleef hij doof voor al mijne verdere vragen.

[pagina 112]
[p. 112]

De pachter kwam terug met zijn heelmeester, en deze begon onder kwaadvoorspellend schouderophalen des dragonders wonde te onderzoeken. Een kogel was hem in de borst gedrongen en had zijne longen doorboord. De in wendige bloedstorting zou hem verstikken, en de ongelukkige soldaat, nu reeds in vollen doodsstrijd, kon geen uur meer leven.

De vreeselijke voorzegging moest zich spoediger nog verwezenlijken, want nauwelijks hadden de lieden, op des heelmeesters verzoek, den gekwetste opgelicht, om zijn hoofd hooger te leggen, of een dor gegorgel ratelde in zijne keel, en de heelmeester zeide ons:

‘Bid voor de ziel van den armen zondaar, vrienden: hij staat voor Gods rechterstoel.’

Eenigen tijd daarna verliet ik de hofstede en keerde naar huis. Wat ik aan mijne vrouw en Margriet vertelde ontrukte hun blijde kreten. Nu toch wisten wij, dat het kind van den émigré leefde. Het was dienvolgens niet aan zijne ziekte bezweken. Had men het, als zoovele edelgeborene kinderen, aan de zorg en de opvoeding van eene of andere vrouw des volks toevertrouwd? Had men het misschien aan zijne moeder teruggegeven? In alle geval, onze plicht wras duidelijk: wij moesten het erfdeel van het arme kind tot betere tijden bewaren.

Ach, hoe onzeker, hoe wisselvallig is der menschen geluk!..... Wij hadden naaiwerk genoeg, ik won eene kleine jaarwedde, en nu wij wisten, dat niet alleen de vrouw van den émigré, maar tevens haar kind aan de wreedheid hunner vijanden wraren ontsnapt, zagen wij met tevredenheid en vertrouwen de toekomst te gemoet. En evenwel, te midden van dezen betrekkelijk gunstigen toestand, kwam eensklaps een schrikkelijk nieuws onzen vrede voor langen tijd verstoren. De Fransche legers hadden de macht der bondgenooten te Fleurus beslissend verslagen, en ons land was weder bij Frankrijk ingelijfd.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken