Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Volledige werken 12. Baas Gansendonck. Een zeemanshuisgezin. De dichter en zijn droombeeld. Eene uitvinding des duivels. (1912)

Informatie terzijde

Titelpagina van Volledige werken 12. Baas Gansendonck. Een zeemanshuisgezin. De dichter en zijn droombeeld. Eene uitvinding des duivels.
Afbeelding van Volledige werken 12. Baas Gansendonck. Een zeemanshuisgezin. De dichter en zijn droombeeld. Eene uitvinding des duivels.Toon afbeelding van titelpagina van Volledige werken 12. Baas Gansendonck. Een zeemanshuisgezin. De dichter en zijn droombeeld. Eene uitvinding des duivels.

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.59 MB)

Scans (16.20 MB)

ebook (3.41 MB)

XML (0.41 MB)

tekstbestand






Genre

proza
drama

Subgenre

roman
verhalen
verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Volledige werken 12. Baas Gansendonck. Een zeemanshuisgezin. De dichter en zijn droombeeld. Eene uitvinding des duivels.

(1912)–Hendrik Conscience–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 136]
[p. 136]

XI

 
Distelen gezaaid, doornen gemaaid.

Op eenen schoonen morgen ging een jonge boer met groote haast over den steenweg van Antwerpen naar Breda. Hij hijgde zichtbaar, en het zweet stond in druppelen op zijn voorhoofd. Evenwel, eene onzeglijke blijdschap straalde uit zijne oogen, en in de vluchtige blikken, welke hij over de velden of in het grondeloos blauw des hemels stuurde, fonkelden dankbaarheid tot God en liefde tot de herlevende natuur. Zijne stappen waren licht; van tijd tot tijd ontsnapte hem een kreet der vreugde; men zou gezegd hebben, dat hij met brandend ongeduld zich voortspoedde naar eene plaats, waar een groot geluk hem wachtte.

En inderdaad, het was Karel, de brouwer, wiens banden onvoorziens door eene vermindering van straf gevallen waren.

Nu keerde hij huiswaarts met het hart vol zalige droomen. Hij ging zijne Lisa wederzien, haar troosten, haar genezen! Want was het niet zijne veroordeeling, zijne gevangenis, die het meisje onder den druk van een knagend verdriet neergebogen hield en kwijnen deed? En was zijne verlossing, zijne wederkomst het

[pagina 137]
[p. 137]
onfeilbaar heelmiddel harer ziekte niet? O, ja, hij ging haar terug vinden, zuiver, beminnend; haar verrassen door zijne verschijning; haar toeroepen: ‘rijs op uit de smart, mijne Lisa! Hier ben ik, uw getrouwe vriend. Put krachten uit mijne liefde; verhef het hoofd met hoop, al ons wee is gedaan; zie

illustratie
Hij rukt zijne handen ten bloede aan de vijzen (bladz. 141).


moedig en blij in de toekomst; lach het leven toe: het belooft ons nog zoovele schoone jaren!’

En zijne goede oude moeder! Hoe ging hij haar beloonen voor hare liefderijke smarten! Reeds zag hij haar in den geest hem, van ontroering kermend, komen toegeloopen; hij voelde hare armen om zijnen hals zich strengelen, haren kus op zijne wangen

[pagina 138]
[p. 138]

gloeien, hare tranen op zijn voorhoofd rollen..... En hij lachte het zoete beeld met liefde tegen, terwijl het woord ‘moeder, moeder’ van zijne lippen viel.

O, zalig was de jongeling! De weergevondene vrijheid deed hem den machtigen boezem zwellen; de geurende heidelucht omwalmde hem en goot levensvuur in zijne longen; de lentezon vergulde het liefelijk dennengroen en kleedde de natuur in prachtig feestgewaad..... Mijmerend van eene schoone toekomst, God dankend met overstortend hart, al het beminde zich voor de oogen tooverend, zuchtend van liefde, lachend van geluk, stapte de jongeling immer met versnelden gang voort, tot op omtrent een halfuur afstands van zijn geboortedorp.

Dáár bleef hij eensklaps bevend staan, alsof een akelig verschijnsel hem met schrik en verbaasdheid hadde geslagen.

Uit eenen zijweg waren drie heeren op den steenweg gestapt; de eene was M. van Bruinkasteel!

Of deze personen den jongen boer bemerkt hadden, ware moeilijk te zeggen; althans, zij bezagen hem niet en gingen de baan op naar het dorp.

Karel was radeloos. Met den baron wilde hij nu niet in gesprek komen; want hij gevoelde wel aan het bruisen van zijn bloed, hoe gevaarlijk hem dit worden kon, indien zijn vijand hem een enkel hoonend woord toestuurde. En nochtans, blijven staan kon hij ook niet: al te machtig was het ongeduld, dat hem voortzweepte, om zijne beminde Lisa te zien, om zijne oude moeder in de armen te drukken.

Na een oogenblik overweging nam Karel een plotselijk besluit; hij sprong van den steenweg in een nevenpad, en liep tusschen velden en bosschen in

[pagina 139]
[p. 139]

eene baan, die, ofschoon langs omwegen, hem insgelijks in het dorp brengen zou..........................

Over het dorp zweven de langzame tonen der doodklok..... Op het kerkhof gaapt een verschgedolven graf; elke klank van het treurgelui weergalmt in den wachtenden kuil; het is, als klom er eene holle stem uit den grond op, als zuchtte de aarde met verlangen: kom, kom, kom!

Zelfs der dieren zenuwen sidderen pijnlijk bij den glasachtigen roep des doods; de honden huilen het akelig klokkenspel tegen, de stieren loeien met schor geluid. Ondanks deze nare tonen omvangt eene ontzaglijke stilte de gansche gemeente; men bespeurt geene andere beweging dan den tragen gang van eenzame oude lieden, die met gebedenboek en rozenkrans als stomme schimmen kerkwaarts komen afgezakt.

In de verte nadert een droeve stoet..... Maar hoe schoon vertoont zich hier de tocht naar de laatste rustplaats!

Vier maagden, in sneeuwwit gewaad, dragen het lijk der gezellinne, die stierf in den bloei des levens; nog andere maagden, in denzelfden tooi, gaan er nevens, om op hunne beurt den dierbaren last te aanvaarden. Daarachter volgen al de dochters der gemeente, met bloemen of wijpalmen in dehand; ja, zelfs de kleine meiskens, wier onnoozel gemoed nog niet beseft wat het woord sterven beteekent. Velen weenen bitter, allen gaan met gebogen hoofd en treuren over de arme Lisa, die, eilaas, zoo onschuldig heeft geboet.

Op de kist zijn bloemen gestrooid; rozen en leliën,

[pagina 140]
[p. 140]

beelden der maagdelijke zuiverheid. Zij geuren zoo frisch, zij prijken zoo liefelijk op het witte baarkleed..... Daarbinnen ligt ook eene bloem, eene lelie, door den worm des lijdens verknaagd, verslenst en bleek: onnoozel zoenlam, schuldeloos slachtoffer des hoogmoeds en der verwaandheid!

Slechts drie mannen volgen onmiddellijk achter het lijk. Aan de eene zijde gaat Kobe, de knecht; aan de andere Sus, de smid. Weenend van medelijden en rouw, ondersteunen zij een derden persoon, die als een dronken mensch op de beenen waggelt. Hij houdt zijn aangezicht met de handen verborgen; tranen leken van onder zijne vingeren; zijne borst zwoegt zichtbaar onder pijnlijk snikken..... Arme Gansendonck, schuldige vader, gij durft het oog op die lijkbaar niet meer slaan? Bij iederen blik bijt de worm des gewetens uw hart ten bloede, niet waar? Gij beeft van angst en schaamte?..... Maar ik wil in uw hart niet zien: uwe martelpijn boezemt mij eerbied in; uwen noodlottigen hoogmoed vergetend, stort ik ook eenen traan van medegevoel over uw bitter lijden.....

Men nadert het veld des doods; daar is de priester, die het laatste gebed over het lijk spreken zal.....

Maar wat is het, dat iedereen met schrik en verstomdheid slaat? Waarom die kreet van angst, die te gelijker tijd uit alle borsten opstijgt? Welk vreeselijk verschijnsel doet de maagden beven?

God, daar is Karel! Hij blijft een oogenblik als van den donder getroffen en staart met wilden blik op den stoet, wiens gang onder zijn gloeienden oogslag plotseling opgehouden heeft..... De verpletterde jongeling herkent wat er geschiedt! - Zie, met het haar te

[pagina 141]
[p. 141]

berge komt hij toegeloopen; hij stort neder bij het lijk: hij stoot met woest geweld de maagden van zich; hij sleurt het baarkleed af; hij rukt zijne handen ten bloede aan de vijzen; de kist wil hij openen; hij roept zijne Lisa; hij zwoegt, hij huilt, hij lacht.....

Daar komen mannen en trekken hem met onweerstaanbaar geweld van het lijk weg..... Maar eene nieuwe oorzaak ontrukt hem eenen schreeuw van wraak, zoo akelig en machtig, dat elkeen er van beeft. Wat heeft zijn verwilderd oog dan gezien, dat hij als een razende alles uit den weg smijt en met een ijselijken zegekreet naar iets, dat hem tergt, vooruitloopt?

Hemel, dáár, achter de ruiten eener herberg, staat de baron!

Ramp, ramp, de dwalende jongeling haalt een mes uit den zak: het glinstert zoo schrikkelijk in de zon. Hij springt brieschend de herberg in; een moord gaat geschieden. - Maar neen! hij struikelt tegen den dorpel en valt als een steen met het hoofd op den vloer. Elkeen houdt de armen kermend in de hoogte, elkeen siddert..... maar Karel staat niet meer op; hij blijft liggen, als hadde de dood in hem een nieuw slachtoffer gevonden.

De baron, zijn vijand, is de eerste bij hem; hij licht den jongeling met medelijden van den grond, en nu ook is er iets, dat knaagt in zijn binnenste, iets, dat hem toeroept: ‘uwe lichtzinnigheid heeft deel in het kwaad, dat rondom u zoo schrikkelijk woedt.’

Kobe komt insgelijks toegeloopen: beiden heffen den jongeling in eenen stoel en besproeien zijn voorhoofd en zijne borst met water; doch hij blijft slap en doodsbleek in den zetel liggen.....

[pagina 142]
[p. 142]

Onderwijl murmelt de priester den laatsten vredegroet over een graf; de aarde valt met hol geluid op eene doodkist neder.....

Karel is uit de bezwijming opgestaan. De baron wil hem troosten..... Kobe spreekt hem van zijne moeder; maar de jongeling kent vriend noch vijand meer; iets ijselijks blinkt in zijne oogen; hij lacht en schijnt zoo gelukkig! - Hij is zinneloos.....

 

Lieve lezer, zoo gij eens bij geval door het dorp gaat, waar deze droeve geschiedenis is voorgevallen, dan zult gij voor de brouwerij twee mannen op eene houten bank zien zitten spelen, alsof zij beiden nog kinderen waren. De jongste heeft een levenloos gelaat, ofschoon het vuur der dwaasheid in zijne oogen gloeit; de andere is een oude knecht, die met liefderijk medelijden hem verzorgt en hem poogt te troosten.

Vraag den knecht naar de oorzaak van zijns meesters ramp; de goede Kobe zal u treurige dingen verhalen en u het graf wijzen, waar Baas Gansendonck nevens zijn kind voor eeuwig te slapen ligt; en, wees zeker, hij zal onfeilbaar zijne rede sluiten met deze spreuk:

 

de hoogmoed is de bron van alle kwaad.

 

EINDE


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken