Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Volledige werken 16. Eene gekkenwereld. De twee vrienden. Rikke-tikke-tak (1912)

Informatie terzijde

Titelpagina van Volledige werken 16. Eene gekkenwereld. De twee vrienden. Rikke-tikke-tak
Afbeelding van Volledige werken 16. Eene gekkenwereld. De twee vrienden. Rikke-tikke-takToon afbeelding van titelpagina van Volledige werken 16. Eene gekkenwereld. De twee vrienden. Rikke-tikke-tak

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.70 MB)

Scans (13.41 MB)

ebook (3.45 MB)

XML (0.46 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman
verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Volledige werken 16. Eene gekkenwereld. De twee vrienden. Rikke-tikke-tak

(1912)–Hendrik Conscience–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 104]
[p. 104]

II

Daar gaat Lena met de koe het verloren gras langs het beekje opzoeken. Zij houdt ze bij een zeel vast en wandelt langzaam vóór haar in het voetpad. Op eene plaats gekomen, waar de heide aan de lage moergronden grenst, en terzelfder tijd met elzenhout en met waggelende jeneverboomkens belommerd is, wijkt Lena eenige stappen uit het voetpad. Hier staat een beukeboom, die gewis door eenen vogel is gezaaid geweest; want zooverre men zien kan, ontwaart men geen loof meer, dat het zijne gelijkt. Aan den voet van den rijzigen beuk zinkt Lena ten gronde; zij buigt het hoofd diep, ziet beweegloos voor zich neder, laat het koord los en vervalt in hare gewone droomerij.

Nu, in de vrije lucht, onder den onpeilbaren hemel, ontlast zij haar hart van de opgepropte droefheid: haar mond klaagt niet, geen zucht ontsnapt hare borst; maar een stille vloed van glinsterende waterparelen rolt in haren schoot. Lang, zeer lang duurt hare smart; evenwel, hare tranen verminderen allengskens, en eindelijk heft zij het hoofd op. Zij

[pagina 105]
[p. 105]

richt haren vochtigen oogappel hemelwaarts en zingt, als stuurde zij een gebed tot God:

 
Rikke-tikke-tak, Rikke-tikke-toe!
 
IJzer warm,
 
Hoog den arm!
 
Slaat maar toe,
 
Rikke-tikke-toe.

Wat mocht toch dit geheimzinnig en zonderling lied in den mond van Lena te beduiden hebben? Men zou haar daarover te vergeefs om eene verklaring hebben gevraagd; want zij was zelve onbewust hoe het kwam, dat hare lippen zonder hare wete de trippelende woorden van het gezang onophoudend herhaalden. Zij geheugde zich ook niet, dat iemand haar ooit het lied voorgezongen had, en geloofde zelfs, dat het, zonder voorbestaande oorzaak, met rijm en maat zich in den bodem van haar hart gevormd had. Het maakte nu deel van haar raadselachtig wezen, als eene tweede, voor haar alleen verstaanbare stem; ofschoon het lied niets duidelijks tot haren geest zeide, liefkoosde zij het echter als eene rijke bron van troost en verzachting voor haar lijden, en zij was gewoon het in alle oogenblikken van smart of vreugde tot de uitdrukking harer diepste aandoeningen te gebruiken.

Zoo machtig was het lied op haar eigen gemoed, dat zij, na het verscheidene malen en op meer en meer vroolijken toon herhaald te hebben, gansch scheen te vergeten, dat zij bestemd was om onder wreede handelingen te bezwijken en te sterven. Het tooverend Rikke-tikke-tak had haar aangezicht met

[pagina 106]
[p. 106]

rust en vrede beglansd; zij stond dan langzaam op, bracht de koe wat verder aan eenen beteren kant, en liep de heide op naar eenen zandheuvel, die zich weinig verder boven de onmeetbare vlakte verhief.

Op den top van dezen barren zandberg was de vorm van een zittend menschenbeeld ingedrukt. Ongetwijfeld moest Lena zeer dikwijls deze plaats bezoeken; want zij zette zich nu insgelijks neder op den grond, welke den indruk van haar lichaam droeg. Met het hoofd vooruit en met de ontspannen armen op de knieën, stuurde zij haren zwarten oogappel naar een blauwend punt op den verren gezichteinder.

Van dit punt, gewis eene afgelegene stad, scheen eene baan uit te gaan, die met allerlei spelende bochten de heide overkronkelde en nevens de hoeve in de moerweiden wegschoot. Op den verren oorsprong dezer baan was Lena's oog beweegloos gericht; zij zat daar als de weeze des visschers, die van den top der duinen de bedaarde zeevlakte overstaart en met angstigen boezem eene schuit verwacht, die nooit meer korpen moet! Maar het was niet gansch zoo met Lena; zij wachtte ook iets, doch wist wien of wat haar hart verlangde. Wel zag zij altijd de baan op, en misschien lag wel in haar de geheimzinnige hoop, dat langs daar een verlosser komen zou; zij kende echter niemand in de wereld: honderden reizigers mochten haar voorbijgaan zonder dat zij er aandacht op gave. Was zij dan zinneloos? Ho, in het geheel niet, - alhoewel de dochters der pachteresse haar de zottinne noemden.

Lena had, door gedurig lijden en onder den pletterenden druk der verstooting, zich een leven voor zich zelve geschapen. Nu schenen hare onbegrepene

[pagina 107]
[p. 107]

daden wel dikwijls den stempel der zinneloosheid te dragen: en evenwel in de onophoudende overdenking had haar geest zich verfijnd, en hare verbeelding had eene wonderbare macht verkregen. De geheime aandoeningen, die uit haren boezem opwelden, hadden haar oordeel niet in het minste verdoofd; zij bepeinsde en overwoog alles, wat haar geschiedde, maar de uitslag van haar denken bleef steeds in haar opgesloten. Wat hielp haar toch verstand en rede! Was zij niet verwezen tot een gewissen kwijndood?

Reeds bescheen de zonne de westelijke helling van den zandheuvel; het was lang namiddag en nog zat Lena daar, met den stijven oogappel op het blauwend punt gericht. Zij had honger en gevoelde het wel; haar ingewand sprak zeker eene pijnlijke taal..... doch zij bleef zitten.

Op dit oogenblik drong een jonge boer omzichtelijk door het elzenhout, langs den boord der beek; hij wendde bij poozen het hoofd om naar de hoeve, als vreesde hij gezien te worden, en kwam eindelijk bij den beukeboom, waar het jonge meisje hare tranen had gestort.

Zich dan naar den zandheuvel keerende, plaatste hij zijne twee handen aan den mond, om zijne stem eene zekere en beperkte richting te geven, en riep:

‘Lena! Lena!’

Het meisje stond op en naderde met langzame treden tot den jongen boer, die haar met den vinger aanwees, dat zij nevens hem zou nederzitten. Hij haalde dan van onder zijnen kiel eene zware snede brood en een stuk spek, sneed dit laatste met zijn mes op het brood in kleine brokken, en, het de maagd

[pagina 108]
[p. 108]

aanbiedende, sprak hij op doffen toon terwijl hij een kruikje bier tegen een jeneverboomken plaatste:

‘Lena, hier is eten en drinken.’

De maagd zag hem met diepe dankbaarheid aan en begon inderdaad het voedsel te nuttigen, zeggende met stille stem:

‘Jan, God zal het u loonen, dat gij mij beschermt in mijn ellendig leven. Dank voor uwe zoete genegenheid.’

Intusschen was de boezem des jongen boers door nijpende smart verkropt; hij zeide niets, en er viel een vluchtige traan uit zijne blauwe oogen, totdat Lena, gegeten hebbende, hem de hand op den schouder legde en met hem het volgende gesprek begon:

‘Jan, mijn goede vriend, bedroef u niet om mij. Uwe tranen doen mij meer pijn dan de slagen uwer moeder.’

‘Vergeef het haar om mijnentwil. Want indien gij sterven moest zonder voor haar te bidden, ho, dan was voor haar hiernamaals geen hemel..... Zij is toch mijne moeder, Lena. Vergeef haar dan.’

‘Ik heb haar niets te vergeven, Jan; in mij is geen haat, geen geheugen zelfs van het lijden. Ik heb reeds alles vergeten.’

‘Bedrieg mij niet, Lena. Wie kan zulke mishandelingen vergeten?’

‘Ik heb het u meer dan eens gezegd, en gij begrijpt mij niet, omdat ik zelve niet versta hoe ik leef. Terwijl men mij slaat en stampt, voelt mijn lichaam wel pijn, maar mijn geest blijft vrij, en hij droomt voort van twijfelachtige en onbekende zaken, die voor mijne oogen heenschieten en mij streelen.

[pagina 109]
[p. 109]

Deze droomen zijn het voedsel mijner ziel; - door hen vergeet ik alles: zij spreken mij van een ander, beter leven en doen mij denken, dat ik niet altijd een weeskind blijven zal. Moet God in den hemel mijn vader worden, of zal ik mijne moeder zien, eer ik sterf? Ik weet het niet!’

‘Uwe ouders zijn dood, Lena. Mijne moeder heeft het mij dikwijls gezegd. Maar wees daarom niet droef: zie mijne armen, hoe sterk reeds! Nog eenige jaren, en ik zal een man zijn. O, blijf toch leven tot dien tijd, Lena! Ik zal voor u werken van den morgen tot den avond, al moest ik eeuwig uw knecht zijn.’

‘Mijn knecht, gij!..... Het zal niet zijn, Jan. Beschouw mijn aangezicht en zeg mij, wat ziet gij in mijne doorschijnende wangen?’

De jonge boer sloeg zich de twee handen voor het hoofd en sprak binnensmonds met eenen pijnlijken zucht:

‘Den dood, den dood!’

Eene lange stilte heerschte nu onder de waggelende jeneverboomen, totdat Jan, de hand van Lena vattende, dus tot haar sprak:

‘Lena, gij hebt uwe afgestorvene ouders nooit gekend; van kindsbeen af zijt gij door mijne moeder opgekweekt, en gij hebt meer pijn uitgestaan en meer droefheid gehad dan tien menschen zouden kunnen dragen. Indien dit voortduurde, zoudt gij sterven, ik beken het met tranende oogen; maar zoo men u van nu af aan gerust liet en u wel behandelde, zoudt gij dan niet blijven leven?’

‘Blijven leven?’ herhaalde Lena, ‘wie kent het uur zijns doods? Ik begrijp wat gij doen wilt. -

[pagina 110]
[p. 110]

Waarom om mijnentwil uwe moeder getergd en haren haat over u geroepen?’

‘Waarom?’ riep Jan met half gramme uitdrukking. ‘Waarom? O, ik weet het niet; maar, geloof het: hebt gij eene vaste gedachte, eenen droom, die u gansch vervult, ook ik heb eene gedachte, die mij overal bijblijft, bij den zwaarsten arbeid zoowel als in den diepsten slaap. Deze gedachte is, dat ik u het kwaad moet vergoeden, dat mijne moeder u heeft gedaan. O, Lena, ik spreek niet zoo schoon en zoo krachtig als gij; maar, om Gods wil, twijfel er niet aan: van den dag uws doods zal Jan niet meer werken, en hij zal welhaast op het kerkhof nevens u onder de aarde liggen! En indien gij mij vraagt waarom, dan kan ik u geene verklaring geven. Onder mijnen kiel klopt een hart, dat voelt: gij zijt een ongelukkig weeskind, - dit is mij genoeg. Blijf dan leven, Lena, totdat ik groot en meerderjarig zij: mijn arbeid zal.....’

‘Naar huis met de koe!’ riep eensklaps in de verte eene dreigende stem.

Jan stond op, blikte smeekend in de oogen van Lena en verdween tusschen het elzenhout, terwijl hij zachtjes zeide:

‘Ik kom seffens naar de hoeve. Ga maar, zij zal u niet slaan!’

Lena nam het koezeel in de hand en stapte met tragen gang het voetpad in naar de hoeve.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken