Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De vrouw met de zes slapers (1953)

Informatie terzijde

Titelpagina van De vrouw met de zes slapers
Afbeelding van De vrouw met de zes slapersToon afbeelding van titelpagina van De vrouw met de zes slapers

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.23 MB)

Scans (12.53 MB)

XML (0.48 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De vrouw met de zes slapers

(1953)–Antoon Coolen–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 127]
[p. 127]

II

ER WAS WEER EEN BEWOONSTER OP HET KASTEEL, DE DAME IN DEN BLAUWEN STOFmantel, na een paar dagen had Jacob Cordewever er zekerheid over; onze gedachte, toen wij haar 's avonds bij de Aabrug zagen, was juist geweest, die dame was onze barones, dezelfde van het winteravondsprookje op het ijs van de kasteelgracht en eenmaal de kleine freule met haar rijtuigje en ponny aan den gezichtseinder van den verren kindertijd. Wij konden er niet het minste vermoeden van hebben, dat zij, zo gauw na haar terugkeer in ons midden, zoals De Aabode toen schreef, betrokken zou worden in een afschuwelijke gebeurtenis op het kasteel.

Wij zagen geen bedienden, geen rijtuig, geen paarden, het kasteel bleef ook in denzelfden vervallen staat van de laatste jaren. Een arbeider was een paar dagen bezig aan de voorzijde van den tuin, daar maaide hij met de lange zeis het gras en het hoge onkruid, dat werd gehooid en op een boerenwagen weggehaald. Verder werd aan den tuin niets gedaan. De verwaarloosde rozen bloeiden aan de verwilderde struiken. De zonnewijzer roestte voort op zijn verweerden, mosbegroeiden sokkel. De uitgebleekte slagvensters, die aan de roestende scharnieren scheef tegen de muren hingen, bleven scheef hangen; er waren erbij, die met ijzerdraad aan de hengsels werden vastgehouden.

Het leven was maar stilletjes teruggekeerd in het oude slot. Het torenklokje sloeg weer met zijn versleten slag, het inrijhek stond open, we zagen in den gevel aan de straatzijde een venster open staan, en soms kwam de barones in haar blauwen stofman-

[pagina 128]
[p. 128]

tel de open traliepoort uitgewandeld. Misschien waren wij in ons dorp meer met haar begaan dan nodig was, als wij dachten aan dien tijd, dat zij op haar roodvos uitreed, jong en blozend naast den ruiter, die haar toesprak met zijn warme stem, zodat zij lachte van geluk. Omdat dit voor ons iets moois was geweest vonden wij het jammer, dat dit tot het onherroepelijk voorbije verleden behoorde van ons vervallend kasteel. Dat geluk was voor haar maar broos en verraderlijk geweest. Nu liep zij daar, langzaam, het hoofd, met het nog wolkerig haar in een lossen wrong bij het kapje op den rug, een beetje gebogen. Wie weet, wat zij allemaal beleefd had en waar in de wereld zij was geweest. Zij wandelde gewoonlijk niet ver buiten het kasteelpark. Zij bleef in de buurt, ging een eindje de Aabrug over en keek daar rond over de plaats, waar eens dat tweede kasteel stond. De kinderen, die eenmaal hier Fatma hadden gespeeld, waren nu volwassen mensen. Ze waren getrouwd en speelden in hun zorgen niet meer. Maar ze hadden nu zelf kinderen, en als de barones daar bij de verpuinde muurbrokstukken de stemmen van die kleinen hoorde ging zij naar hen toe, en ze werden stil als ze haar zagen komen. Soms gaf zij hun een stuk chocola om te verdelen, alsof zij tevoren geweten had, dat zij hen hier zou zien en eigenlijk voor hen gekomen was. De kinderen verzamelden bloemen voor haar, omdat ze wisten, dat zij die graag kreeg. En met een tuil margrieten, korenbloemen, boterbloemen, ratelaars en zandklokjes, wandelde zij weer terug, als een vriendelijke vorstin, die gevoelig is voor de eenvoudige kinderhulde op de wandeling in de omgeving van haar verblijf. Maar de kinderen zagen haar toch op hun eigen wijze en noemden haar het chocolade-vrouwtje.

Jacob Cordewever maakte nu weer graag de wandeling mee naar het kasteel, en hij deed het met zijn aangemeten pas van dorpsnotabele en met zijn wandelstok. Als wij haar niet zagen bleven wij even dralen bij de gracht en keken naar het stille, oude huis en naar de roeken, vliegend om de boomtoppen en de

[pagina 129]
[p. 129]

duiven op het leien dak. Maar soms had hij het geluk, dat we haar zagen. Wij namen eerbiedig den hoed af, zij keek even op, knikte langzaam, en wij liepen door, een beetje onverschillig, alsof onze wandeling geen doel had. Wij wandelden een eindweegs langs de Aa tot aan den watermolen, waar het zachte geruis, altijd in het dal te horen, bruisend luid werd bij een verbreding van de beek. De stroom was hier woelig en schuimend van dien eeuwigen waterval onder de groene, glimmende en druipende schoepen van het scheprad door, dat al jaren stilstond in de overmetselde sluis van het bouwvallige molenhuis. Dan gingen wij terug tot wij weer bij de brug kwamen. Hier was de beek stiller, wij daalden langs den kant af tot vlak aan het voortmurmelende water. Wij zagen in de elkaar overspoelende kringen van de draaikolkjes de visjes en waterspinnen, dezelfde wieren op dezelfde wijze stroomafwaarts samendrijvend en heen en weer bewegend, zoals wij dat zagen toen wij jongens waren, en, de broekspijpen tot in de liezen opgestroopt, hier in het koude water stonden, om gebukt de visjes, die uit hun stilstand tegen stroom omkeerden en plotseling te voorschijn schoten, te vangen in de fuik van onze bijeengehouden handen. Hier kon je onder de brug doorkijken. Vóór den stenen boog lagen de wieren als een eilandje, alleen de randen waren in beweging in dien voortdurenden stroom. En als je tegen den kant ging zitten, dan zag je onder de brug door de lucht, de bomen, de koeien in de weien langs den zoom van de beek. Wij luisterden naar het ingetogen gemurmel van het water. Misschien verdiepte Jacob Cordewever zich in trek en stroom ervan, dag en nacht. Het was hetzelfde geluid, dat hij dien avond als kind, toen hij in den kasteeltuin naast de freule in het rijtuigje zat, ook hoorde op het pad, dat diep in het park langs de Aa lag. Misschien vroeg hij zich af, of het leven niet spelenderwijs kinderen den droom van zijn mogelijkheden onthult, onbekommerd erom, of die ooit worden verwezenlijkt.

[pagina 130]
[p. 130]

Na wat wij vroeger altijd hadden gezien als het kasteel werd bewoond wisten wij eigenlijk niet goed, hoe wij het hadden met de barones. Zij scheen moederziel alleen te zijn, - neen, zij was toch niet moederziel alleen, er was nog een dienstbode of huishoudster, een korte, gedrongen vrouw, lelijk en met een hogen rug; zij deed ook boodschappen in het dorp. Wij hadden misschien nog die kinderlijke gedachte, dat er in zo'n kasteel verfijnd wordt geleefd, maar die huishoudster haalde bij J.B. Velddriel chloor en groene zeep, precies zoals onze vrouwen ze voor het huishouden haalden. En wat etenswaren betreft, ze haalde geen delicatessen, ze haalde precies hetzelfde wat de meesten van ons kochten voor onze eenvoudige tafel; alleen nam zij ook altijd wat chocola mee.

Maar er was dien zomer toch een paar weken bedrijvigheid rond en in het kasteel. Monteurs van een bedrijf in de stad herstelden er de centrale verwarming, we hoorden, dat de ouderwetse stookketel in den kelder onder een van de hoektorens was kapot geroest en dat er een nieuwe ketel was moeten komen. En er kwamen ook mannen met uniformpetten, arbeiders van de provincie, die de electrische leiding doortrokken tot binnen de oude muren van dat eeuwenoud huis. Toch zagen wij later nooit anders dan maar een paar ramen verlicht, de barones had de electrische leiding alleen maar laten aanleggen in het kleine gedeelte van het kasteel, dat zij bewoonde.

Die werkmensen vertelden in De Doelen, dat zij in het kasteel hier en daar eens hadden rondgekeken en dat het er nogal haveloos uitzag. Wij wisten wel, dat met de verhuiswagens, die wij in vroeger tijd op het kasteelplein hadden gezien, de beste meubels, schilderijen en tapijten waren weggehaald; we hadden toen gehoord, dat er schilderijen en gobelins naar Londen waren gestuurd. Maar in die lege kamers verzakten nu de kale, zwammige vloeren. Boven de schouwen waren gescheurde plekken, schouwspiegels waren daar weggehaald, een enkele, die zeker niet van bijzondere waarde was, stond op den vloer

[pagina 131]
[p. 131]

tegen den muur met verweerd en stukkend glas tussen een beschadigde vergulde lijst. Het goudleren behang hing gescheurd van de wanden neer, en alles lag dik onder kalkstuifsel en stof. Maar aan de straatzijde op de eerste en tweede verdieping waren verschillende kamers nog behoorlijk in orde. Daar woonde de barones, en de arbeiders van de provincie waren voorzichtig te werk gegaan in die deftige vertrekken. Ze waren er ook in een slaapkamer geweest, waar zo'n hemelbed stond met gedraaide, gepolitoerd houten kolommen. In die kamers lagen tapijten, die versleten waren, maar je kon zien, dat ze duur waren geweest en de ouderwetse meubels waren uit rijke dagen.

 

In het begin kreeg de barones in haar eenzaamheid nog wel eens bezoek van een heer, die in gezelschap van een knecht met den trein aankwam. Zijn eersten gang was gewoonlijk naar den notaris, daarna ging hij samen met zijn huisknecht naar het kasteel. Wij wisten niet, wie hij was; er werd verteld, dat hij een ver familielid en een zaakwaarnemer van de barones moest zijn, hij moest ook curator geweest zijn in het faillissement van dien verdwenen baron van Herelaef. In de dagen dat hij af en toe hier kwam, zijn de laatste paar landerijen van het kasteel verkocht; en toen daarvan enkele stukjes opnieuw in pacht werden gegeven, zorgde Keesje van Veghel ervoor er bij te zijn, hij wilde toen zijn oudste zoon vooruit helpen om een boerebedrijfje te krijgen. Een fabrikant uit de stad, van wien al lang een paar boeren op de vroegere kasteelhoeven pachtten, had ook deze laatste gronden in bezit gekregen. We hoorden, dat er zware schulden op het kasteel drukten en dat er voor de barones een lijfrente was gekocht, waarvan ze leefde, het was haar bedoeling voor goed hier te blijven.

Die zaakwaarnemer, die met zijn huisknecht kwam, was een deftige mijnheer. Er werd verteld, dat hij meer over het kasteel moest te zeggen hebben dan de barones en dat hij rijk moest zijn. Hij was een vrijgezel en een zonderling. Hij liep vlak voor

[pagina 132]
[p. 132]

zijn knecht uit, het hoofd recht op en keek voortdurend scherp oplettend voor zich uit; zijn ogen waren overschaduwd door een paar geweldige zwarte wenkbrauwen. Hij had een snor, die niet echt leek, het was net de snor van een vermomming. Bij ons zeiden de mensen eerst, dat hij iemand was om bang van te worden, maar daar was geen reden voor. Bij den notaris wisten ze natuurlijk meer van dien man en we hoorden al gauw, dat hij weliswaar heel scherpzinnig moest zijn, maar dat hij bijzonder bang was. Hij durfde niet in een auto te rijden omdat hij bang was, dat dan een moordenaar, dien hij vreesde, van achter op hem zou schieten, net als bij aanslagen op tyrannen, of plotseling voor zijn auto zou springen, zodat hij zich te pletter zou rijden. Hij durfde ook niet 's avonds bij donker nog terug te gaan, omdat hij en zijn knecht zijn moordenaar dan niet konden zien; daarom bleef hij, als hij hier was, 's nachts op het kasteel. Als hij over de straat liep moest zijn knecht hem vlak op den voet volgen, omdat de moordenaar, als die hem van achteren zou aanvallen, dan zijn knecht zou doodsteken in plaats van hem zelf. Zijn knecht was een lange, bleke man, blond en met altijd een zenuwachtig lachje om de lippen, alsof hij zich niet op zijn gemak voelde, en dat was ook niet te verwonderen, misschien dacht hij er over na, wat zijn heer met hem voorhad, als er van achter gevaar dreigde. Het gebeurde ook wel eens, dat hij schuw achterom keek, een beetje schichtig voor het gevaar, dat hij niet kon onderscheiden. Wij hoorden, dat hij altijd in de slaapkamer van zijn heer moest slapen, omdat die zaakwaarnemer meer dan voor iets anders bang was, dat hij 's nachts in zijn bed zou worden doodgestoken; en van dien angst had hij het meest te lijden in dat hol en eenzaam huis met al die lege vertrekken. Hij sliep in de slaapkamer, waar het hemelbed stond met de gepolitoerd houten kolommen, en naast dat ledikant moest de huishoudster een kermisbed klaarmaken op den vloer. Als hij 's avonds naar bed ging moest de knecht de kasten openmaken, het praalbed onder de beddezak doorzoeken, onder het

[pagina 133]
[p. 133]

bed kijken, achter en onder een rustbank die er stond, de ramen sluiten, de deur die op de gaanderij rond de hal uitkwam sluiten, en daar de tafel voorschuiven. Dat waren dan alleen nog maar de voorbereidende maatregelen. De huisknecht moest in het praalbed slapen en zelf ging die zaakwaarnemer in het bed op den vloer liggen, zodat de moordenaar zich onwetend zou vergissen. Het scheen, dat de huisknecht er bij den notaris in de keuken over verteld had en dat hij er zich mee troostte, dat hij op die manier in elk geval altijd het beste bed had.

 

Maar op een voormiddag, daags nadat de mensen dien zaakwaarnemer en zijn knecht bij den notaris buiten hadden zien komen, en, zwijgend, de knecht achter zijn heer, naar het kasteel hadden zien gaan, was er een hele opschudding in ons dorp. Bij het kasteel in de beukenlaan en langs den grachtkant stonden honderden mensen. Ver naar achter gereden op dat groenbegroeide grintplein stonden auto's; de mensen zeiden, dat die van de heren van het parket waren. Wij zagen ook onzen burgemeester en onzen dokter. Toch, met al die drukte, was er een zekere rust, de mensen praatten zachtjes in groepjes en ginds stonden die auto's maar doodstil. Het was te voelen, dat allen op iets wachtten, wij wisten niet, wat daarbinnen in deze ogenblikken precies voorviel. Wij hadden in die dagen een nieuwen jongen politie-agent, hij stond nu in zijn uniform aan de binnenzijde van het inrijhek en lette erop, dat niemand die er niet hoorde het hek inkwam. Maar buiten de poort stond onze pas gepensioneerde veldwachter Lievegoed en die had de mensen verteld, wat er was gebeurd: de zaakwaarnemer was 's nachts in zijn bed op den vloer doodgestoken en wel door zijn eigen knecht. Nog stonden wij in groepjes, waaruit telkens weer mensen naar elkander toekwamen om meer te kunnen horen, over het gebeurde te praten, toen er een gesloten auto kwam aanrijden. Wij gingen allemaal opzij. Wij dachten, dat het een gevangenen wagen was, maar Lievegoed vertelde ons, dat het een auto was van

[pagina 134]
[p. 134]

een krankzinnigengesticht, waarvan wij allemaal den naam kenden en dat bij een dorp lag in onze streek. Een dokter uit dat gesticht was al eerder met een auto aangekomen, en er was getelefoneerd om den wagen voor het vervoer van een patiënt. De mensen hadden het er druk over, dat die bleke huisknecht krankzinnig was geworden en in zijn krankzinnigheid den moord had gepleegd met een vleesmes uit de keuken van het kasteel. Die knecht was zeker gek geworden door het nadenken over de bedoelingen van zijn heer, hij had toen natuurlijk ook die dwanggedachte gekregen, den moordenaar van zijn heer, die de zijne zou worden, vóór willen zijn en zich gelijktijdig op zijn heer willen wreken. De mensen bleven den helen voormiddag maar drentelen en staan praten bij het kasteel, het scheen, dat ze geen van allen iets dringends hadden te doen. Moeders konden het kind op haar armen, dat ze zo'n beetje op en neer wiegden, niet rustig houden, maar gingen niet naar huis. We zagen ook J.W.G. Jeurissen en A.H. Forster, ze stonden in eikaars buurt, maar ze bleven zichzelf gelijk en keken elkaar niet aan. Het was wonderlijk met die briefkaarten, die ze aan elkaar schreven, want als ze elkaar zagen was het altijd of ze elkaar eigenlijk verachtten. A.H. Forster stond minachtend te kijken, alsof hij er alles van wist en dit weer een echt schandaal voor den adel was. We hoorden, dat J.W.G. Jeurissen tegen een paar mensen gezegd had, dat het angstgevoel van dien zaakwaarnemer in elk geval toch wel gegrond was geweest en uitgekomen was. A.H. Forster scheen dat opgevangen te hebben, hij had echter zijn eigen kijk op het geval, maar die ging ons zeker niet aan. Wij zagen met een groepje Jacob Cordewever naar ons toe komen wandelen. Hij was op de hoogte van wat er gebeurd was. Hij praatte wat met ons, maar bleef voortdurend met het gezicht naar het kasteel staan. Het was duidelijk, dat hij het zich erg aantrok. Natuurlijk verdiepte hij er zich het meest in, hoe daarbinnen de barones eraan toe moest zijn. Je kon zien, dat hij besluiteloos was, of hij naar binnen zou gaan,

[pagina 135]
[p. 135]

maar hij durfde niet goed, hij had er eigenlijk niets te maken. Misschien dacht hij aan haar overgevoeligheid, jaren terug bij dat open luik van den hooizolder in de neerhuizing. Hij had later altijd spijt gehad, dat hij dat niet had begrepen; wie weet hoe ze nu geschokt was en hij was haar zeker graag met het een of ander gaan helpen. Hij bleef niet lang bij ons, hij was te onrustig en wandelde weer weg.

Ineens liepen de mensen allemaal naar het inrijhek, die achteraan bleven gingen op hun tenen staan om over de anderen heen te kijken. Toch was er niets anders gebeurd dan dat de wagen, dien we voor een gevangenenwagen hadden aangezien, een eindje dichter naar het kasteel was gereden; maar we voelden dat er iets was, waarop we moesten letten. Een van de portieren van de auto werd opengedaan, en uit het kasteel kwam toen tussen twee oppassers in de man aan, dien we als den huisknecht van dien zaakwaarnemer herkenden. De mensen drongen allemaal op om hem te zien, alsof hij na zijn daad een heel iemand anders was geworden. Maar hij was helemaal niet iemand anders. Hij liep met hetzelfde bleke en zenuwachtige lachje van altijd, het kon best zijn, dat hij nu wel op zijn gemak was en er verduiveld veel pleizier in had, van de kwelling en den moordenaar af te zijn. Hij bleef voor de auto even staan, veegde met de hand langs den neus, bukte zich toen en stapte in. Ook de oppassers stapten in, we hoorden den slag van het autoportier, de auto keerde, en toen moesten we allemaal op zij, de wagen reed het inrijhek uit, langs ons heen, de Aabrug over. Wij hadden alleen maar den chauffeur gezien, die, het hoofd geheven, rond keek om tussen de mensen door te rijden.

We bleven den helen morgen nog bij het kasteel, soms kwamen er heren naar buiten, waarna een auto wegreed. Een andere auto reed weer het kasteelplein op; maar waar de mensen op wachtten, dat het lijk van den vermoorde uit het kasteel zou worden gedragen, dat kregen we toen niet te zien.

Nee, dat gebeurde 's avonds. 's Middags waren er niet zoveel

[pagina 136]
[p. 136]

mensen meer, we hoorden dat toen een timmerman uit het dorp met een handwagen, waarop een heel eenvoudige withouten kist stond, het kasteelplein was opgereden, de kist had daar een tijdje op den handwagen buiten gestaan en was later door twee mannen naar binnen gehaald. Het was duidelijk, dat het maar een haastig in elkaar getimmerde noodkist was, alleen voor het vervoer van het lijk. Toen de mensen gehoord hadden, dat die kist was gebracht, werd het weer drukker bij het kasteel. Er was een lijkenauto in het dorp gezien, hij had een tijd voor het gemeentehuis gestaan, het schemerde al toen de wagen het kasteelplein opreed. We moesten toch nog tot donker wachten, en in het kasteel waren al een paar ramen verlicht, toen eindelijk de mannen, die met den lijkenauto waren meegekomen, en onze nieuwe politieagent naar buiten kwamen en hun licht gestommel in de verte was te horen. Ze droegen moeizaam met drieën de kist, we hoorden hun schuifelende voeten in het grint, de kist werd daarop in den wagen geschoven en luid klonk het dichtslaan van de portieren. Na enigen tijd gingen de koplampen van de auto aan, het grint was ineens blank in het sneeuwige licht, en waar wij stonden was het toen plotseling veel donkerder. Langzaam reed de auto naar ons toe, wij ontblootten het hoofd, en toen wij in de voor den wagen uit hel verlichte beukenlaan in het donker het rode achterlicht langzaam naar de verte zagen wegkrimpen, begon het, nadat het al den helen namiddag gedreigd had, plotseling luid te regenen. Eerst ruiste het alleen op de bomen, maar de bui zette zwaarder door, de straat begon donker te glimmen. Bij een verlicht venster in den kasteelgevel laag bij den grachtkant zag je den regen bijna grijs recht neerstrepen in het troebel water vol kringen. In de beukenlaan waren parapluies opgestoken, en de mensen gingen haastig naar huis.

 

In De Aabode kwam natuurlijk een bericht over de tragische gebeurtenis op ons eeuwenoud kasteel. Er werd in verteld van het

[pagina 137]
[p. 137]

vreeslijke drama, dat zich daar in den nacht had afgespeeld, de ontdekking des morgens, toen de huisknecht er een verward verhaal van kwam doen aan de huishoudster in de keuken, die niet vermoeden kon, dat de man de verschrikkelijke waarheid sprak; de opschudding in ons anders zo rustige dorp; de komst van het parket en het onderzoek; enige gegevens over den vermoorde, die een rechtskundig zaakwaarnemer was, een scherpzinnig jurist maar een man die klaarblijkelijk door ononderbroken angstaanvallen en dwangvoorstellingen in een voortdurend neurasthenischen toestand verkeerde; en over den daardoor ziekelijk beïnvloeden huisknecht, een klaarblijkelijk gepraedisponeerde, die hem in een plotselinge verstandsverbijstering had vermoord. Van de namen van den vermoorde en den huisknecht stonden alleen de beginletters in het bericht. Reeds thans kon worden vastgesteld, dat de huisknecht voor zijn afschuwelijke daad niet toerekeningsvatbaar zou worden verklaard en in het bericht werd het krankzinnigengesticht genoemd, waarnaar hij op last van de justitie was overgebracht. Het blad drukte zijn warme sympathie en oprecht medeleven uit met onze barones, die kort nadat zij na zovele jaren in ons midden was teruggekeerd om zich metterwoon in haar geliefde kasteel te vestigen, den vrede van haar eeuwenoud huis zo wreed zag verstoord door deze ontstellende gebeurtenis, waarbij aan een mensenleven een ontijdig einde was gemaakt en over een ander de vreeslijke nacht der geestelijke duisternis neergedaald was. Het blad hoopte, dat de adellijke vrouwe spoedig van den geleden schok zou mogen zijn hersteld.

 

Wij wisten niet, of de barones het stukje in De Aabode had gelezen en door ons medeleven getroffen zou zijn. De eerste dagen na het gebeurde zagen wij haar niet buiten het kasteel. Maar voor er een week voorbij was zagen de mensen haar weer wandelen als te voren. Ze praatte aan de voorzijde van de Aa

[pagina 138]
[p. 138]

ook met de kinderen, want ze koos voor dit wandelingetje altijd het uur, dat de kinderen daar speelden.

Toch moest wat er gebeurd was haar erg hebben geschokt. We hoorden enigen tijd later, dat ze deur en kozijn van haar slaapkamer had laten vervangen door een zwaar kozijn en door een vijfduimsdikke deur. Een timmerman in het dorp had die moeten maken uit oud eiken balken, die in de vroegere kapel lagen en indertijd aangekocht waren geweest voor de restauratie van het kasteel, die toen niet was doorgegaan. De timmerman had bij het karwei hulp van een metselaar gehad en bij den smid stalen grendels moeten laten maken voor de binnenzijde van de deur. Het was duidelijk, dat de barones angst had gekregen voor de nachten in het kasteel.

Dat werd nog duidelijker een paar dagen later toen Jacob Cordewever, 's avonds in zijn tuin bezig, bezoek kreeg van den burgemeester. Zij hadden samen wat in den tuin op en neer gewandeld en de burgemeester had hem vertrouwelijk verteld van een verzoek, dat hij van de barones had gekregen. Zij voelde zich als vrouw alleen in het kasteel 's nachts niet veilig en vroeg, of hij niet een paar betrouwbare mannen wist, die geschikt en geneigd zouden zijn tegen een behoorlijke vergoeding den nacht op het kasteel door te brengen als dormeur. Jacob Cordewever had daar een tijdje zwijgend naast den burgemeester over lopen nadenken. Toen had hij den burgemeester voorgesteld, dit aan hem over te laten, omdat hij wel een paar mannen wist, die daar geschikt voor waren en die het zeker zouden willen doen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken