Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Geschiedenis der Vlaamsche letterkunde (1910)

Informatie terzijde

Titelpagina van Geschiedenis der Vlaamsche letterkunde
Afbeelding van Geschiedenis der Vlaamsche letterkundeToon afbeelding van titelpagina van Geschiedenis der Vlaamsche letterkunde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (12.78 MB)

XML (0.90 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Geschiedenis der Vlaamsche letterkunde

(1910)–Th. Coopman, L. ScharpĂ©–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina t.o. 161]
[p. t.o. 161]


illustratie
J. de Geyter
1830


[pagina 161]
[p. 161]

[Dichters, prozaschrijvers, geschiedschrijvers, taalgeleerden.]

F.-J. Blieck. - Maria Van Ackere, geb. Doolaeghe. - F. Rens. - K.-A. Vervier. - Jhr Ph.-M. Blommaert. A. D'Huygelaere. - Maria Verwee, geb. D'Huygelaere. - A.-C. Meynne. - Th. Van Loo. - P.-J. Ceulemans. - P.-J. Bellens. - D. Cracco. - C.-F.-A. Duvillers. - S.-M. Coninckx. - P.-J. Renier. - F. De Vos. - Vre Courtmans. - F. Van Arenbergh. - K. Van den Nest. - J.-F. De Hoon. - B.-J. Boucquillon. - H.-B. Peeters. - E.-E. Stroobant. - A. Snieders. - J. Heremans. - A. Van Hasselt.
L. Gerrits. - S.-P.-A. Blereau. - P.-J. Van Delen. - J. Ronsse. - P. Ecrevisse. - J. de Saint-Genois.
J.-B. David. - F.H. Mertens en K.-L. Torfs. - V.-H. Delecourt. - F.-A Snellaert. - C.-P. Serrure. - J.-H. Bormans.

Destijds had Jong-Antwerpen's wakker optreden reeds ingewerkt op de jongeren en zelfs op de ouderen buiten de Scheldestad. Conscience en Van Kerckhoven met hunne prozaverhalen, De Laet en Th. Van Ryswyck met hunne warme verzen, hadden beantwoord aan eenen drang naar nieuwe vormen en nieuwe geluiden. In het Nederduitsch Jaerboekje kan men nagaan hoe de letterkunde niet langer meer wordt beschouwd als sleurwerk, maar als de krachtige uiting van hooger en edeler geestes- en zieleleven.

Zelfs den aard en de strekking van de wedstrijden der Rederijkers zien wij langzamerhand gewijzigd. Het stijve formalisme

[pagina 162]
[p. 162]

neemt af. ‘België is te zeer ontwikkeld’ - schrijft Snellaert in zijn critisch opstel Rhetoryken en RhetorikaelGa naar voetnoot(1), - ‘en Europa beweegt zich te vrymoedig rondom ons, dan dat wy nog op de oude baen, in den nauwen rhetorikalen bolderwagen ons zouden laten voortslenteren.’ En geestig steekt hij den draak met het uitschrijven van prijskampen, waar een antwoord in zoo en zooveel heldenverzen, of een lierzang van zoo en zooveel strophen op het gestelde onderwerp wordt ingewacht.

Wel is waar hadden de gouden en zilveren eermetalen voor velen nog immer aantrekkelijkheid behouden; doch onder de jongeren was de belangstelling voor dat liefhebberen zeer verzwakt, en in de oogen van de meest begaafden had het pronken met rijmkunstvaardigheid nagenoeg alle waarde verloren.

Voornamelijk in Oost- en West-Vlaanderen hield het prijskamp-uitschrijven nog geruimen tijd stand. Rens draagt er zorg voor in ieder zijner jaarboekjes een overzicht te geven van de dicht- en tooneelwedstrijden. Met Blieck, D'Huygelaere, Maria Doolaeghe en een onnoembaar aantal andere ‘lievelingen Apollo's’ dong hij menigmaal naar ‘'t borstsieraed’.

Het zou onbillijk wezen geen gunstig oordeel te vellen over Blieck als dichter. De bundel Mengelpoëzy, dien hij in 1839 te Kortrijk liet verschijnen, versierd met een prachtig door Brown gestoken portret, behelst wezenlijk schoone stukken, en van de zeer gekuischte taal moet erkend dat ze doorgaans door zoetvloeiendheid uitmuntGa naar voetnoot(2).

Het jaar nadien volgden de Madelieven door Vrouwe Van Ackere, geb. Doolaeghe. - ‘Niemand - lezen wij in de Voorrede. - ‘verwachte hier volgeurige bloemen; 't zyn nederige Madelieven, zoo als men er in 't veld plukt, en die men somtyds bewaert na ze tusschen de bladeren van eenig lievelingsboek geleid te hebben.’

[pagina 163]
[p. 163]

Uit die voorrede, meer nog uit een gedicht aan Van Duyse, en overigens uit taal en trant van den geheelen bundel, blijkt duidelijk hoezeer het talent van de Diksmuidsche Zangeres zich had ontwikkeld onder de leiding van den bevrienden dichter. Het genietbaarst zijn de stukjes waarin het vrouwelijk gemoed zich uitstort: de vele opgeschroefde en holklinkende vaderlandsche verzen die het meest plaats innemen, wegen lang niet op tegen het lieflijk tweetal: het innige De zwangere Gade en het roerende Moederangst.

Tot in haren hoogen ouderdom zal Mevr. Van Ackere (1803-1884) met onverzwakten ijver de snaren blijven tokkelen; tallooze gelegenheidsverzen schrijven; verscheidene welgeslaagde proeven van volksliederen leveren in haren tweeden bundel De Avondlamp (1850); De Schoone Kunsten in België loven in een zwierig, te Gent met goud bekroond gedicht (1857); hare Winterbloemen (1868 en 1873) en Najaarsvruchten (1869) opluisteren met bladzijden of dichterlijke brokken, Helmers en Tollens niet onwaardig, en de eer genieten dat sommige van hare gewrochten overgebracht worden in het Fransch, het Hoogduitsch en het EngelschGa naar voetnoot(1).

De volledige werken van deze door Vlaanderen, om hare verknochtheid aan taal en kunst, gehuldigde vrouw, zullen in 1876 te 's Gravenhage worden uitgegeven, met eene inleiding van Dr. Wap.

Oneindig minder vruchtbaar was haar tijdgenoot en bewonderaar RensGa naar voetnoot(2). Zijn bundel Gedichten zag het licht te Gent in 1839. Kort daarop volgden, onder den bescheiden titel Letteroefening, de verzamelde versjes van VervierGa naar voetnoot(3). Zoo veel arbeid er ook door beiden mag besteed geworden zijn aan het glad en vloeiend berij-

[pagina 164]
[p. 164]

men van hunne stukjes, het ontbreekt hun, evenals de Vaderlandsche zangen van J.-A. De Jonghe (1797-1861), aan dichterlijken gloed en verheffing.

Jonkheer Blommaert (1809-1871) daarentegen, die als uitgever der oude monumenten onzer letterkunde een der eersten zich door

illustratie
Handschrift van J. de Geyter


den loffelijksten ijver onderscheiddeGa naar voetnoot(1), heeft stoute grepen, en de gedichten welke hij van den beginne bijdroeg tot het Nederduitsch Jaerboekje, behooren tot de beste van deze verzameling. Een forsche, gespierde toon is hem eigen. Bij de keuze zijner onderwerpen ontwijkt hij de gebaande wegen, en wijlt met zijne phantazie het liefst bij de kloeke daden en krachtige gestalten uit den oudgermaanschen voortijd. Reeds in 1834 dichtte hij Liederick de Buck, drie zangen; in 1842 gaf hij met von Vogt, een bundeltje Knopjes en Bloemen uit, - ‘liederen en andere kleine gedichten, in den hoog-
[pagina 165]
[p. 165]

en nederduitschen tongval, ter vergelyking beider nevens elkander gesteld.’ Eerst in 1853 vereenigde hij zijne verspreide stukjes in eenen bundel Gedichten, grootendeels uit de bijdragen in het Jaerboekje bijeengelezen.

De Nationale Poëzy van A. D'HuygelaereGa naar voetnoot(1) en de bundels

illustratie
Handschrift van J. van Droogenbroeck.


Poëzy van Adriaan Meynne-Vande CasteeleGa naar voetnoot(2) gaven nog ruimschoots echte rederijkersrijmen. Geschat naar tijd en soort, mochten zij verdienstelijk heeten, al bevatten zij weinig of niets dat kon vergeleken worden met den lof van Vondel, een brok uit de lijvige Vlaemsche DichtkunstGa naar voetnoot(3) waarmede, nog in 1842, de eergierige Thomas Van Loo (1778-1851), eene oude kennis uit den spellingsoorlog, naar de waardigheid van wetgever op den Parnassus meende te mogen dingen. Alhoewel de keurige Schrant hem niet vergat bij
[pagina 166]
[p. 166]

het samenlezen van zijne Dichtproeven uit zeven eeuwen, en hij zijn Lof der Nederlandsche Tael had zien opnemen in Willems' Belgisch MuseumGa naar voetnoot(1), moest Van Loo het beleven, dat Snellaert zijn hoofdwerk uitkreet als ‘een nagelaten gedicht, hetwelk, bij gebrek aen inschryvers, het vierde eener eeuw in de doos (was) blyven liggen’Ga naar voetnoot(2), en bij die gelegenheid den bombast der oudere school verketterde: ‘de rederykers hebben ons verarmd’, - schreef de ontstemde beoordeelaar, - ‘niets, volstrekt niets hebben zy in vyftig jaren nagelaten, wat wy zonder blozen den vreemdeling kunnen toonen; want waer plan en gedachten soms goed waren, bleven tael en uitdrukking beneden de waerdigheid eener beschaefde natie’. Aan technische kennis ontbrak het Van Loo in geenen deele: hij en zijne geestverwanten waren er echter toe gekomen de poëzie te doen bestaan in het angstig toepassen van een aantal ‘traditioneele practyken’.

Onder de medewerkers van Rens' Jaerboekje en Van Ryswyck's Muzen-Album treffen wij er aan, wier meerdere of mindere verdienste niet kan betwist worden, zooals de beide Liersche gelegenheidsdichters Ceulemans (1771-1881) en Bellens (1800-1858); zooals mede de priesters S.-M. Coninckx (1750-1839), den luimigen Sint-Truidenschen puntdichterGa naar voetnoot(3), en C.-F.-A. Duvillers (1803-1885), den ronden pastoor van Middelburg, genoeg bekend om zijne onbeschroomd hekelende Fransquiljonnade, of dichtproef op de verbasterde Belgen, de Fransquiljons en Cie (Gent, 1842)Ga naar voetnoot(4); zooals gansch in het bijzonder Van Duyse's zwaarbeproefden vriend, den geleerden en begaafden vertaler der Ilias, D. Cracco (1791-1860) uit RoeselareGa naar voetnoot(5).

[pagina 167]
[p. 167]

Mocht Coninckx veel opgang maken met zijne stukjes naar Lafontaine en anderen, die nog immer bij het samenstellen van bloemlezingen voor de lieve jeugd een plaatsje ingeruimd krijgen, ook met de Fabelen van den drieëndertigmaal in dichtwedstrijden gelauwerden kostschoolhouder P.-J. Renier uit Deerlijk (1795-1859), was dit het geval: het bundeltje, telkens vermeerderd, mocht in 1853 zijne negende uitgave belevenGa naar voetnoot(1). De fabelen van den medestichter van het Jaerboekje, den reeds vroeger vermelden Frans De Vos (1792-1859), bleven daarentegen links en rechts verspreid liggenGa naar voetnoot(2)

Nog dient de aandacht gevestigd op de prijsverzen en jaarboekgedichtjes van Vrouwe Courtmans, welke geenszins lieten vermoeden, dat zij jaren later met hare dorpsverhalen in proza zooveel bijval zou oogsten; op de godsdienstige bespiegelingen van den al te vroegtijdig ontslapen Leuvenschen priester Frans Van Arenbergh (1811-1846)Ga naar voetnoot(3); op de zorgvuldig bewerkte, doch aan ware bezieling mangelende Godsdienstige Gedichten (1843) van een anderen priester uit het Aartsbisdom, den Antwerpenaar K-.J. Van den Nest (1808-1871); op de weinig talrijke, maar keurig gestelde balladen en prozaschetsen van Ledeganck's en Heremans' schoonvader, den Kaprijkschen geneesheer J.-Fr. De Hoon (1787-1867), in 1859 door Heremans' zorgen, onder den titel Novellen en Gedichten verzameld; en zeker niet het minst op de lieve liederen, balladen en legenden

[pagina 168]
[p. 168]

van den Kortrijzaan Bruno Boucquillon (1816-1878), die te Antwerpen naam verwierf als kunstschilder en etser, en wiens poëzie het kenmerk draagt van een zeer verfijnden smaakGa naar voetnoot(1).

Menig bevallig stukje, nagenoeg in Boucquillon's trant, bevat het bundeltje Meibloesem (1847) van Hendrik-Barthel Peeters, geboren

illustratie
Emmanuel van Driessche
1824-1897


te Antwerpen in 1825, een der ijverigste medewerkers van het Taelverbond, dat hij gedurende eenige jaren bestuurde, en voor hetwelk hij een paar goede geschiedkundige verhalen schreef: De Bevelhebber van Vlissingen (1847) en Willem de Gek (1848). Meer echter, vooral in den avond van zijn leven, zou hij zich onderscheiden als een vruchtbaar tooneelletterkundige.
[pagina 169]
[p. 169]

E. Stroobant (1819-1899), de schrijver van het boekje verzen Myne eerste Vlerken (Turnhout, 1842), van de trits phantastische volksverhalen Een Winteravond in de Kempen (1844), de vertaler van Victor Hugo's Balladen (1845), zou naderhand ‘de lier aan de wilgen hangen’. Als ijveraar voor het Vlaamsch tooneel in de hoofdstad, zou de voortaan zwijgende dichter eveneens ruimschoots vergoeden wat hij onze poëzie onthieldGa naar voetnoot(1).

Medegesleept door de luim van Door Van Ryswyck, droomde ook August Snieders een tijdje van dichterlauweren. Zijne geestige versjes in 1848 gedeeltelijk te zamen gebracht onder den titel Myne eerste Zangen, baarden opzien genoeg. Zóo aanstekelijk, overigens, scheen te dien tijde in de Scheldestad, voor de jongeren, het liederendichten geweest te zijn, dat zelfs Heremans, de ongenadige beoordeelaar van Snieders' eersteling, zich niet weerhouden kon herhaaldelijk, in tijdschriften en jaarboekjes mede te helpen, om ‘in gloeiende verzen de Vlamingen uit hunnen sluimer op te wekken’Ga naar voetnoot(2). Bij de stichting van Het Taelverbond in 1845, nam hij de destijds zeer netelige taak van boekbeoordeelaar op zich, en het eerste opstel dat hij leverde: Hoe wy de letter kundige kritiek verstaen is kenschetsend voor de zelfbewustheid van zijn optreden.

Onder de nieuwere dichters van ingrijpende beteekenis, verwijlt men echter het liefst bij Jan Van Beers, wiens eerstelingenGa naar voetnoot(3) het hoogste beloofden, en bij den keurigen Johan Michaël Dautzen-

[pagina 170]
[p. 170]

berg, die met A. Van Hasselt (1806-1874)Ga naar voetnoot(1), Limburger als hij, en evenals hijzelf sterk beïnvloed door de poëzie van Duitschland, een overtuigd voorstander bleek te zijn van de metrische dichtvormen, welke hij op uitstekende wijze beoefende tot het bezingen van de Kempische natuur of het schilderen van gemoedelijke, huiselijke tafereeltjes.

 

Wat nochtans de jongere School hoofdzakelijk kenmerkt, is hare vooringenomenheid met het proza. Tot uitdrukking van eigen aandoeningen, neemt zij hare toevlucht tot de lyrische poëzie; om te verhalen geeft zij de voorkeur aan de ongebonden rede. Edoch, van de velen die, op het gebied van den roman en de novelle, in hun jeugdigen overmoed zich geroepen achtten om het spoor van Conscience te drukken, zullen weinigen met Van Kerckhoven, Zetternam, Sleeckx, Renier en August Snieders den steilen weg der faam opgaan.

Pas negentien jaar oud, schilderde een geestdriftige Antwerpsche volksjongen, Lodewijk Gerrits (1827-1873), in het Taelverbond van 1846 eene sterk gekleurde schets: Bogdowad. Een Belg te Rome. Hij zou meer aanleggen en vlijtig bewerkenGa naar voetnoot(2); met veel inspanning, doch vruchteloos, eene eigen karakteristieke richting zoeken, en eindelijk zich onverdeeld wijden aan de politiek en den Vlaamschen taalstrijd.

Korter van duur was het letterkundig leven van Stanislas Blereau(1841-1877), notaris te Kapellen, eenen der medestichters van De Noordstar. Zijne zeven stukken, waaronder De echte SinjoorGa naar voetnoot(3), doen hem stellig geene oneer aan. Mits volharding, zou hij als

[pagina 171]
[p. 171]

novellenschrijver, ongetwijfeld een hoogeren graad van ontwikkeling hebben bereikt dan de Antwerpsche uurwerkmaker P. Van Delen, (1819-1890), die niet zóo spoedig was uitverteldGa naar voetnoot(1), maar wiens erg romantische schetsen en verhalen min of meer verbleekte bladzijden waren uit Van Kerckhoven.

Waardeering en lof verdient Jozef Ronsse, in 1806 geboren te Oudenaarde, en als vrederechter te Dendermonde overleden in 1862.

Reeds in 1841 vond zijn historische roman uit den Geuzentijd, Kapitein Blommaert, niet weinig aandachtige lezers. Het volgende jaar viel aan Pedro en Blondina, eene schets uit de XVIe eeuw, een bijna even gunstig onthaal te beurt; doch vooral zijn derde en laatste werk, Arnold van Schoorisse, een verhaal in vier deelen, waarin de Gentsche volksleider Frans Ackerman eene hoofdrol vervult, en dat in 1890, vijf en veertig jaar na zijne verschijning, voor de derde maal zou herdrukt worden, doet betreuren dat deze schrijver, wiens historische kennis gepaard ging met eene levendige verbeelding, tegen alle verwachting in, zich geene baan heeft gebroken op het gebied der letterkundeGa naar voetnoot(2).

De avontuurlijke bandietenverhalen van zijn Eekloo'schen ambtgenoot Pieter Ecrevisse (1804-1879), die, evenals Ledeganck en Ronsse, lid is geweest van den Oostvlaanderschen provincieraad, behooren nog heden tot de meestgelezen werken onzer volkslitteratuur. Ecrevisse zag het levenslicht te Obbicht, bij Sittard. Hij was leeraar aan het Athenaeum te Charleroi, toen de omwenteling losbrak. Zijne vrije uren wijdend aan de studie van het recht, promoveerde hij in 1832. Ten jare 1845 liet hij niet minder dan drie romans drukken: De Drossaerd Clercx, eene omwerking van de Teuten in de Limburger Kempen, een historisch verhaal, dat hij het vorige jaar had uitgegeven; De Verwoesting van Maestricht, alsmede de alombekende en werkelijk boeiend geschreven rooversgeschiedenis: De Bokkenryders in het land van Valkenberg. Alhoewel geen dezer werken, evenmin als zijne latereGa naar voetnoot(3), - met uitzondering

[pagina 172]
[p. 172]

wellicht van de lieve Limburgsche zedenschets Het Meilief van Geleen (1858), - aanspraak kan maken op aesthetische waarde, werden zij niettemin herhaaldelijk herdrukt en gretig gelezen.

Met éen woord zij hier ten slotte nog melding gemaakt van een warmen voorstander der Vlaamsche zaak, den geleerden en

illustratie
Pieter Geiregat
1828-1902


beminnelijken bibliothecaris der Gentsche Hoogeschool, Baron Julius de Saint-Genois (1813-1867), die ten jare 1844, nadat hij reeds sedert 1835, met bijval, een drietal in het Fransch geschreven historische romans had uitgegeven, een' oorspronkelijken in onze taal gestelden roman, liet drukken: Anna, een tafereel uit de geschiedenis van Vlaanderen tijdens Maria van BurgondiëGa naar voetnoot(1).
[pagina 173]
[p. 173]

Wij mogen het tijdvak tot 1847 niet besluiten zonder aan te stippen dat, zoo de poëzie der jongeren van merkelijken vooruitgang getuigde, de ongebonden stijl van de meeste roman- en novellenschrijvers, daarentegen, met zijne Fransche wendingen en onvlaamsche uitdrukkingen, zeer ongunstig afstak tegen het heldere woord en den stevigen zinbouw van J.-F. Willems. Na dezen, stelt kanunnik David zich aan de spits met zijn zorgvuldig bewerkt, gemoedelijk en gemakkelijk proza. Zoowel zijne kleinere bijdragen in den Middelaer, als zijne breed aangelegde Vaderlandsche Historie, waarvan het eerste deel in 1842 verscheenGa naar voetnoot(1), zijn Commentaar op Bilderdijk's Geestenwareld (1842), zijne keurige vertaling der Navolging Christi (1843), zijne Geschiedenis van St-Albertus van Leuven zullen niet zonder invloed blijven op de ontwikkeling onzer prozaïsten. Al mogen deze, ten gevolge van het verfranscht onderwijs, nog vele jaren onder den knellenden druk liggen van het gallicisme, naar David's voorbeeld zullen zij stilaan hunnen stijl louteren en het eigenaardige kleurige woord niet langer versmadenGa naar voetnoot(2).

[pagina 174]
[p. 174]

Ook de studie, welke enkele geleerden aan de taal en de schrijvers uit vroegere eeuwen wijden, zal daartoe het hare bijdragen. Degene, weliswaar, die - ofschoon Waal van geboorte - aangelegd scheen om de eerste te worden onder de beoefenaars onzer historische taalstudie, Victor Hubert Delecourt, voorzitter in de rechtbank van eersten aanleg te Brussel (1806-1853, zou door een al te vroegen dood de hoop teleurstellen die zijne bijdragen in de Broederhand en in andere tijdschriften van hem hadden doen opvattenGa naar voetnoot(1).

Overigens, al kan men ten huidigen dage meest niet dan met meewarigen blik den arbeid aanzien, welken Willems en Blommaert, SnellaertGa naar voetnoot(2) en SerrureGa naar voetnoot(3), David en BormansGa naar voetnoot(4), als

[pagina 175]
[p. 175]

uitgevers van middeleeuwsche schriften hebben volbracht; al kenden zij, bij het vervullen van die taak, de twijfelingen of aarzelingen niet van den waren wetenschappelijken geest, het ware onrechtvaardig hun pogen niet te huldigen: zonder den ontdekkingswedijver en de uitgevers-drift dezer enkele mannen, die aan geene hoogeschool de oudere taal en het middeleeuwsch geschrift hadden kunnen bestudeeren, zouden talrijke teksten nog vele lange jaren onbekend en onbenuttigd zijn gebleven.

voetnoot(1)
Kunst- en Letterblad, 1843, blz. 25-27.
voetnoot(2)
De Werviksche dichter (1805-1880) gaf een tweeden bundel Mengelpoëzy uit in 1850 en een derden in 1863. Deze bundels, evenals zijne Berymde Paralellen van het Psalmboek (1854), staan nagenoeg op dezelfde hoogte als die van 1839. Zwak daarentegen is het Lentetuiltje (1874), waarin de oude dichter zich verlustigt met herinneringen uit zijne jeugd in naïeve, doch veelal dorre rijmpjes op te halen. - P.-P. Denys schreef een levensbericht in het geïllustreerd weekblad Vlaamsch en Vrij, 17 November 1895, en liet in de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle (8e jg., 1887, blz. 363 en vlg.) verschijnen: De Laatste Rederijkers, uit een nagelaten handschrift van F.-J. Blieck; het verval der dichterlijke wedstrijden wordt in dit opstel goed geschetst.
voetnoot(1)
Zie Onze Dichters 1830-1880. Eene halve eeuw Vlaamsche Poëzie..., eene bloemlezing...door Th. Coopman en V.-A. Dela Montagne. Antwerpen 1880. 2e uitgave, Roeselare 1881.
Zie insgelijks de biographische studie: Poësies de Madame Van Ackere, née Marie Doolaeghe. Étude biographique par Debreyne-Dubois, avec une traduction flamande de N. Destanberg (1867), en een opstel van Frans Vanden Weghe, in De(n) Vlaamsche(n) Kunstbode van 1894 (Dubitade, blz. 24-36).
voetnoot(2)
Frans Rens (1805-1874) was achtereenvolgens controleur der waarborg van goud- en zilverwerk, te Gent, en opziener van het lager onderwijs voor het schoolgebied Lokeren. Zijne Bladeren uit den Vreemde verschenen te Gent, 1855, en Al de gedichten van Frans Rens, verzameld door Lod. De Vriese, met portret van den dichter en eene inleiding van Em. Hiel, in 1875.
voetnoot(3)
Zie over dezen ‘Nestor der Vlaamsche dichters’ (1789-1871): Gedichten van Karel August Vervier, verzameld door Karel Bogaerd, Dendermonde (1873).
voetnoot(1)
Wij herinneren enkel aan de uitgave van Theophilus, reeds in 1836; van de drie deelen Oudvlaemsche Gedichten (1838, 1841, 1851); van Ph. de Kempenare's Vlaemsche Kronyk (1839), van de gedichten van Jacob van Zevecote (1840), van Gillis de Wevel's Leven van Sint Amand (1842-1843) enz. Bij de hoogverdienstelijke Maatschappij der Vlaamsche Bibliophilen, bekleedde Blommaert het ambt van secretaris. Belangrijke bijdragen verschenen van hem in het Taelverbond en het Belgisch Museum; in het Kunst- en Letterblad schreef hij over de Nevelingen en de Edda.
Voor de geschiedenis onzer letterkunde leveren zijne levensberichten: De Nederduitsche Schrijvers van Gent (1862), nog immer belang op.
voetnoot(1)
Sint-Nicolaas, 1844. - D'Huygelaere, geboren te Deinze in 1774, overleed te Oudenaarde in 76-jarigen ouderdom, als gepensionneerd rijksontvanger. Ook zijne dochter Maria (later Mevr. Verwee), die in 1873 eenen bundel Oudenaardsche Meerschbloemen zou uitgeven, leverde sedert 1841 talrijke stukjes in het Jaarboekje.
voetnoot(2)
(1785-1867.) - De verzameling Poëzy van den ‘Oud Burgemeester van Mannekensvere’, alhoewel sedert 1843 aangekondigd, verscheen eerst in 1852 te Brugge, bij De Moor.
voetnoot(3)
‘In vier zangen, in heldenverzen beschréeven, en verrykt met geschieden letterkundige aenteekeningen, gevolgd door de Vlaemsche Prosodia’.
voetnoot(1)
Deel I, blz. 304.
voetnoot(2)
Kunst- en Letterblad, 1842, blz. 93.
voetnoot(3)
Coninckx' Punt- en Kleine Mengeldichten (Sint-Truiden, 1837) geven menig pittig vers te genieten. Over dezen dichter kan verwezen worden naar de inleidende studie door E. Govaerts, in de uitgave der Fabelen en Gedichten van Coninckx (Davidsfonds, 1889), en naar een opstel in het Belfort (1889, II, blz. 266)
voetnoot(4)
Zie over den snaakschen volksdichter: De Vlaamsche Wacht (Gent. 7e jg., 5 April 1885, blz. 163). Duvillers gaf, in de jaren '40 en '50, verscheidene bundeltjes volksliedjes voor den buitenman uit, en schreef ook eenige kluchten en zedelijke blijspelletjes.
voetnoot(5)
Over Cracco's leven en werken, zie voornamelijk Van Duyse's opstel in De Vlaemsche School (1855, blz. 43, portret), dat van Baron de Saint-Genois in De Eendragt (VII, blz. 33), en de necrologische artikels in beide deze tijdschriften (Vlaemsche School. 1860, blz. 47; - Eendragt, 1860, blz. 76-80).
Cracco overleed krankzinnig. Zijne verspreide en nagelaten gedichten zouden wel verdienen verzameld te worden. Zie daarover Frans de Potter, in het Belfort (1895, II, blz. 336). Fragmenten van zijnen levensarbeid, de vertaling van de Ilias, komen voor in Het Taelverbond (1847, blz. 333-341), en in de Handelingen van het eerste Nederlandsch Congres (1849). Echt aangrijpende stukjes leverde hij in Rens' Jaerboekje en in 't Muzen-Album; andere werden opgenomen in Rond den Heerd (jg. VI, VII en VIII).
voetnoot(1)
Het bundeltje Vlaemsche Mengeldichten van P.-J. Renier (Kortrijk, 1843) bevat verscheidene van 's mans prijsverzen, enkele oorspronkelijke fabelen en vele gelegenheidsstukjes.
voetnoot(2)
Rens wijdde zijn ouden vriend een uitvoerig levensbericht in het Jaerboekje 1860). De Vos, die, ‘wellicht om zijne gevorderde staatkundige denkwijze’, als Rijksontvanger uit Ninove was verplaatst geworden, nam een onbepaald verlof en vestigde zich verscheidene jaren te Parijs; later kwam hij in het land terug. - Hij schreef insgelijks een paar tooneelspelen.
voetnoot(3)
Zie Gedichten van Frans van Arenbergh (Leuven 1861). Deze uitgave werd bezorgd door den vriend des afgestorvenen, L.-W. Schuermans, die ze inleidde met een levensbericht. Bij misgreep werd in dit bundeltje het verdienstelijk gedicht van Blieck over de H. Dymphna opgenomen.
voetnoot(1)
Tot de zeldzaamheden behoort het bundeltje Westvlaamsche Gedichten en Balladen, dat Boucquillon, het jaar vóor zijn afsterven, voor eenige zijner vrienden op 10 exemplaren liet drukken.
voetnoot(1)
In het Jaarboek der Koninklijke Vlaamsche Academie voor 1898 (blz. 143-177), verscheen een uitvoerig levensbericht van Stroobant, door Kanunnik J. Muyldermans.
voetnoot(2)
Hoogleeraar L. Roersch, in zijne levensschets van Heremans (Annuaire de l'Académie Royale de Belgique, 1886, blz. 229-256) geeft een overzicht van deze bepaald zwakke stukjes. Geboren te Antwerpen den 28en Januari 1825, werd Heremans als negentienjarig jongeling tot leeraar benoemd aan het Stadscollege te Mechelen. Vandaar ging hij over naar het Gentsch Athenaeum; eenige jaren later werd hij met den leergang van Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde aan de Hoogeschool belast.
Door vertalingen uit het Hoogduitsch, de uitgave van de Nederlandsche Dichterhalle (1858-1868), eene grootsch aangelegde bloemlezing, enkele levensschetsen, verscheidene taalkundige schriften, opstellen van letterkundige critiek, ook als bestuurder van de tijdschriften Het Leesmuseum (7 dln., 1856-1859, met P. De Baets en Edw. Campers) en het Nederlandsch Museum (1874-1884); vooral echter door zijnen invloed op zijne leerlingen, heeft prof. Heremans naderhand aan onze taal- en letterkunde gewaardeerde diensten bewezen. Hij overleed in 1884.
voetnoot(3)
In het Jaerboekje, De Letterbode, Het Taelverbond en het Kunst- en Letterblad.
voetnoot(1)
Van Hasselt heeft vooral in het Fransch geschreven. In 1845 verscheen van hem een bundel lieve kindergedichtjes: Het Gouden Boeksken.
voetnoot(2)
De Zoon des Volks, eene verwarde en door veel onwaarschijnlijkheid ontsierde proeve van geschiedkundigen roman (1847), De Liefde eens Ryken (1849), De Godverzaker (1852); twee jaar later De Oude Belgen, geschiedkundige tafereelen, en Vertellingen. In 1856 gaf hij uit Eliza de Vries, tafereelen uit onzen tijd. Zijne volledige werken zagen het licht te Antwerpen in 1884. Voor de levensbijzonderheden van dezen onverschrokken voorkamper der Vlaamsche Beweging te Antwerpen, zie de levensschets door Rens in het Jaerboekje voor 1874, en die door August Snieders (Antwerpen 1873; ook opgenomen in Snieders' bundel van 1877: In 't Vervallen Huis).
voetnoot(3)
In den Muzenalmanak (1843). Op een paar uitzonderingen na verschenen de overige in De Noordstar (1840-1844).
voetnoot(1)
Zijne novellen komen voor in De Noordstar, Muzenalbum, Taelverbond enz. Zijne tafereelen uit de joden vervolging in de middeleeuwen, Ridder van Ruusbroec (Taelverbond, 1850) werden in 1891 in de Goedkoope Volksbibliotheek van Alf. Janssens herdrukt. In 1875 zagen in de verzameling De Familiekring nog een paar verhalen van den bescheiden man het licht, de Dochters der Gevangenen, Joseph de Vondeling.
voetnoot(2)
Levensbericht in Rens' Jaarboekje voor 1863.
voetnoot(3)
Egmond's einde (1850), De Vadermoorder, Venetië in 1848, De Gemzenjager (1859), Patrik de Walvischvaerder (naar Gerstacker), Norbertina, De Gebroeders De Witt (1859), De Stiefzoon (1861), De Nicht uit de Kempen (1864). Tweemaal, in 1870-80 en in 1884, verscheen bij Lod. Janssens, te Antwerpen, eenevolledige uitgaaf van Ecrevisse's romantische werken. Enkele dezer verhalen zijn bewerkt naar het Duitsch. Ida von Düringsfeld deelt over het eerste letterkundig optreden van Ecrevisse ettelijke bijzonderheden mede (I, blz. 345 en vlg.).
voetnoot(1)
Verscheidene Fransche verhalen van de Saint-Genois verschenen naderhand, vertaald, in het Taelverbond, en ook afzonderlijk.
P. De Decker, de oud-studiemakker en boezemvriend van de Saint-Genois, schreef dezes levensbericht in het Annuaire de l'Académie royale de Belgique voor 1868.
voetnoot(1)
Wat de plaatselijke historie betreft weze hier aangestipt, dat reeds in 1845 het eerste der acht deelen het licht mocht zien, waarin de Antwerpsche stadsbibliothecaris F.-H. Mertens (1796-1856) en zijn halfblinde vriend, de gemoedelijke K.-L. Torfs (1806-1868) de geschiedenis hunner vaderstad zouden behandelen. - De bescheiden proeven op historisch gebied van den strijdzamen Michiel Van der Voort (1812-1867), dezen ‘Schildwacht der Vlaamsche beweging’ in de hoofdstad, - in 1847 verscheen van hem eene tamelijk uitgebreide verhandeling over Maria van Burgondië, - mogen hier, terwille van zijne andere, heel wat aanzienlijker verdiensten, terloops in herinnering gebracht worden.
voetnoot(2)
In dat opzicht mag de uitgave van de Tael- en letterkundige Aenmerkingen (1856), - hoeveel opspraak deze bescheidene proeve van taal- en stijlzuivering in ons toenmalig letterwereldje ook verwekt mag hebben, - een koen bestaan geheeten worden: een bundeltje beredeneerde en onverbiddelijke critiek, naar aanleiding van losse bladzijden uit de werken van levende schrijvers. - Van David's dweepen met Bilderdijk legt de zwaarlijvige commentaar op dezes Ziekte der Geleerden (1848) overvloedig getuigenis af. - De Vaderlandsche Geschiedenis, waarvan in 1864 tien deelen afgewerkt en verschenen waren, - tot aan den dood van Requesens, - moest door David's dood in 1866 onvoltooid blijven; de zorg waarmede de schrijver streeft naar eenvoudige, bevattelijke en zuivere taal en een helderen stijl is niet de geringste verdienste van het omvangrijke werk. - Voor de Koninklijke Academie bezorgde de onvermoeibare geleerde daarenboven de uitgave, in 3 deelen, met voorrede, aanteekeningen en glossarium, van Maerlant's Rymbybel (1858-61), en voor de Vlaamsche Bibliophilen die, in 6 deelen, van de werken van Ruusbroec. Het eerste deel verscheen in 1858; het laatste, eerst na David's dood, en door de zorg van Snellaert, in 1868. Snellaert was het mede, die in het Annuaire der Academie voor 1867, aan David's groote en veelzijdige verdiensten hulde bracht, en zijn levensbericht opstelde. Prof. P. Willems, David's opvolger als voorzitter van het studentengenootschap Met Tijd en Vlijt, gaf in 1869 een' bundel ‘Nederlandsche gedichten, met taal- en letterkundige aanteekeningen van wijlen hoogleeraar J.-B. David’ in het licht, en leidde dit werk door eene uitgebreide voorrede in. David's verdiensten werden daarenboven in het licht gesteld door pastoor H. Claeys, in eene feestrede, opgenomen in het Belfort van 1890.
voetnoot(1)
Zijne opstellen in onze taal verschenen onder den verdichten naam Hubert Van den Hove. Men zie over hem de levensschets door Van Duyse, in Rens' Jaarboekje voor 1854. In het laatste gedeelte van zijn leven had hij zich voornamelijk op de studie van den Heliand toegelegd en eene vertaling ervan ondernomen.
voetnoot(2)
Dr Snellaert (1806-1872), die in de geschiedenis der Vlaamsche Beweging eene zoo aanzienlijke rol speelt, en ten opzichte onzer onervaren letteren door zijne critische opstellen zeer verdienstelijk werk heeft verricht, had, als geleerde, reeds in 1838 zijne bekroonde ‘Verhandeling over de Nederlandsche Dichtkunst in België, sedert hare opkomst tot aan de dood van Albert en Isabella’, in de Mémoires der Koninklijke Academie zien opnemen. Voor Willems' Belgisch Museum bezorgde hij ettelijke uitgaven en studiën over letterkundige geschiedenis; zette, na Willems' dood, de pas aangevangen uitgave voort der Oude Vlaemsche liederen, en liet in 1850, zijne herhaaldelijk herdrukte ‘Schets eener geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde’ verschijnen. In 1860-61 gaf hij, voor de Koninklijke Academie te Brussel, Alexanders geesten van Maerlant uit, en in 1869 den bundel ‘Nederlandsche Gedichten uit de veertiende eeuw, van Jan Boendale, Hein Van Aken en anderen’. Men raadplege over hem, o.a. de levensschets door Conscience in het Annuaire de l'Acad. de Belgique voor 1873, en J. Boucherij's opstel, bl. 43-55 van het ‘Jaarboek der letterkundige Vereeniging Jan Frans Willems’ Antwerpen 1879; ook Mr. J. Obrie's verhandeling in de Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie, 1895, blz. 360 en vlg.
voetnoot(3)
C.-P. Serrure (1805-1872), die prof. van Geschiedenis was aan de Hoogeschool te Gent, bezorgde voor de Vlaamsche Bibliophilen verscheidene uitgaven van oude teksten. De uitgave van zijn tijdschrift het Vaderlandsch Museum (1855-63) werd reeds hooger, blz. 99, aangestipt. - Korte levensschets in Rens' jaarboekje voor 1873.
voetnoot(4)
J.-H. Bormans (1801-1878) was een onzer vlijtigste uitgevers. Zijne ‘Notae in Reinardum Vulpem ex editione F.J. Mone’ dagteekenen van 1836-37. Reeds in in den eersten jaargang van den Middelaer (1840-41) maakte hij een begin met zijn relaas over de ontdekking en met de beschrijving van het Hs. der levens van S. Lutgardis en van S. Christina. Het leven dezer laatste verscheen in prachtuitgave in 1850; dat van S. Lutgardis werd gedrukt in de Dietsche Warande van 1857. In ditzelfde jaar 1857 verschenen tegelijk D.I. van Maerlant's gedicht der Naturen bloeme, als uitgave der Kon. Acad. en Veldeke's Legende van S. Servatius, als uitg. der Société Archéologique de Maestricht. Verscheidene andere uitgaven meer (Ouddietsche fragmenten van den Parthonopeus van Bloys, 1871, Spieghel der Wijsheid van Jan Praet, 1872, enz.) werden nog door Bormans in opdracht der Kon. Academie ondernomen. Levensbericht door Prof. P. Willems in het Annuaire der Academie voor 1881.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • beeld van Julius de Geyter

  • over Francis Jozef Blieck

  • over Maria Doolaeghe

  • over Frans Rens

  • over C.A. Vervier

  • over Ph. Blommaert

  • over Eugeen Edward Stroobant

  • over Jan Renier Snieders

  • over Jules de Saint-Genois

  • over Jan Baptist David

  • over H. Snellaert

  • over Constant A. Serrure

  • over Jan-Hendrik Bormans

  • beeld van Emmanuel van Driessche

  • beeld van Pieter Geiregat