Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dat des Duyvels wet swaar is ende lastigh (1631)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dat des Duyvels wet swaar is ende lastigh
Afbeelding van Dat des Duyvels wet swaar is ende lastighToon afbeelding van titelpagina van Dat des Duyvels wet swaar is ende lastigh

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.65 MB)

XML (0.23 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

non-fictie/filosofie-ethiek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dat des Duyvels wet swaar is ende lastigh

(1631)–D.V. Coornhert–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

xij. Capittel.
Vanden Ghierighen.

De Luyden die beneden t’vermoghen ende beneden den nootdruft terē zijn tweereley, van welcke eenigh eenvuldelijck ende d’andere tweevuldelijck ghierigh zijn. Die eenvuldighe Ghierigaarts beminnen ende soecken, sonder eenige eere te aansien, alleen t’gelt twelck sy als heuren eenighen afgodt vlijtelijck ende met alder getrouheyt dienen. Maar de dubbelde Gierigaarts arbeyden om t’gelt ende d’eere beyde naerstelijck te dienen en̄ elck van desen te voldoen. Deser vindtmen meeste, ende van d’eerste minste, daar af ick nu eerst segghen wil.

Ghierigheyt bestaat sonderlinghe in twee saken, te weten in een onbluschelijcke begeerte van onnootdruftighe goeden, ende in een spaarlijck derven van den rechten nootdruft. Dese werdt gheboren uyt een wantrouwen Gods, die den Menschen ghestadelijck verbeeldt met een ancxte van ghebreck te sullen hebben. Door desen ancxte wroeten die Ghierighen met onophoudelijcke sorghen, na verkrijginghe van onbehoeftighe Rijckdommen: ende dat nyet alleene deur de ghemeene middelen der gheenre die Deught, Eere, Hemel ende Helle, oock Gode self (alleen om t gewins wille) verachten, namentlijck, deur bedrogh, valscheyt, woecker, gheweldt ende dierghelijcken: maar oock mede deur t’maghere sparen, derven ende ontberen van heurluyder natuyrlijcke nootdruft. Dit volck en doet in hun geheele leven nyet anders, dan of yemandt voor winde met goedt weder zeylende, willens in Zee springende hem selve verdranck uyt vreesen datter noch een storme soude moghen rijsen, daar inne hy by avonturen verdrincken soude: want de Ghierighe door ’t beduchten vande toecomende armoede, die onseecker is, mits in heure overvloedige Rijckdomme willens ende onbenoodight een seecker ghebreck aanvaarden, lijden, ende hun selve aan doen: ende dat noch met onghelijck meer ellendighheyts (soo veele die aangaat) dan sulckdanighen zotte verdrencker sijns selfs. Want dese schijnt noch met eenen corten doodt te ontvluchten den ghestadigen ancxte vanden lichamelijcken doot, die (soo alle de verstandighen schrijven) vreeselijcker ende argher is dan de doodt selfs, welcke doodt hy noch ghewislijck eens lijden moet: Maar de Ghierighen quelt hem selve ghestadelijck met het willigh ghebreck, dat hy noch moghelijck wel ontgaan soude, al ghenote hy sijn nootdruft, ende is hem oock t’verlanghen sijns levens een verlanginghe sijnder ellenden. Hier en boven mach de Gierighe sijnen onghenoeghelijcken ancxte voor’t ghebreck soo luttel ontvluchten, dat die met de minderinghe sijnre Rijckdommen oock toeneemt, wast ende vermeerdert. Want gheldt (soo t’spreeckwoordt seyt) en stopt gheen ghiericheyt, maar ontsteeckt die, ghelijck inwerpinghe van hout den brandt nyet en bluscht, maar grooter ontsteeckt. Men siet oock voor ooghen dat inden ouderdom als d’andere zondelijcke lusten verwelcken, die Gierigheyt haren saysoen heeft ende eerst recht beghint te bloeyen. Als den wegh van’t restgen sich meest ende lastights met veele teerghelts ende provands: ende hoe daar meer goets vercreghen is, hoemen meer goets behoeft om t’vercreghen te beschermen. Siet so maken de Gierighen hen selven (soo men seyt) onsaligh voor den tijdt. Dit heeft Esopus constelijck uytgebeeldt met sijnen hondt, die een stuck vleesch in sijnen monde over t’water draghende de schaduwe van dien grooter sagh, begheerlijck daar na greep, ende wesen met schaduwe verloor. Dit meynt oock Homerus met sijnen Tantalo, die ten halve toe int water staat, ende alreleye soete vruchten voor sijnen monde siet, nochtans hongher ende dorst lijdt. Want hebben sonder ghebruycken, is hebbende derven. Is dit ellendighe leven der Vrecken oock yet anders te ghelijcken dan een maanstondt, of doodtwarschap, daar alle spijse ende drancke overvloedigh, maar vrolijckheyt ende genoechte gebreck is? Men mach waarlijck nyet loochenen de openbare onversadelijckheyt, t’ghebreck ende de behoeftigheyt, die de Gierighen hen self maken deur henluyder onghenoeghsame opinie: Nochtans en kan ick nyet laten dese materie, als een vande ghemeenste ende ellendighste dienstē des Duyvels wesende, wat breeder voor ooghen te stellen: meslijck of yemandts herte deur’t beschouwen sijns ghedaants in desen spieghele beweeght, ende hem tot de Waarheyt, Christum, keerende, daar af ghevrijdt mochte werden. De Prediker van Ga naar margenoot+ dese Luyden sprekende, seyt aldus: Een vreck Man heeft dat goedt sonder redene, ende waar toe heeft de ghierighe Mensche dat gout? Die met alder naerstigheyt onrechtvaerdelijck te gader hoopt, vergadert eenen anderen te voren, ende een ander sal in sijn giet overdadigheydt bedrijven. Die hem selve schalck is (dat is hem selve bedrieght ende nootdruft onthoudt) wien Ga naar margenoot+ sal hy goedt zijn? Ist dan nyet beter een weynigh na nootdruft te hebben met de vreese des Heeren, dan met onrust ende moeyte groote en̄ onversadelijcke schatten? O hoe wel noemt hy der Ghierighen schatten onversadelijck? Want gelijck de Helle met gheene Zielen, also Ga naar margenoot+ en mach de Ghierighe met gheen ghelt versaadt Ga naar margenoot+ werden, ghemerckt hem soo wel ontbreeckt dat hy heeft, als dat hy niet en heeft. Maar magh’t oock wel rechtelijck Hebben genoemt werden, alsmen t’gunt men eenen anderen berooft, hem sels weygert ende nyet en derf genyeten? Of maght wel hebben heeten,

[Folio 235r]
[fol. 235r]

als t’verkrijghen den verkrijgher noch ghebrekigher, behoeftigher ende begheerlijcker maackt?

Sulck evel hadde een rijck goutghierigh Lidier ghenaemt Pithius, Heere over een Stadt Gelenis gheheeten, int Lant van Phrigien: die by na alle sijne Ondersaten so ghestadelijck besich hieldt int Bergh-werck na goudt te graven: datter nauwelijck yemandt ledigh en werdt ghelaten om eenighen anderen arbeyt te pleghen: welcx goudt-sucht deur eenen vernuftighen aanslagh sijnder Huysvrouwen ghemindert werdt, in deser voeghen: Sy heeft heymelijck van sijnen goude doen smeden een tafele met alle sijn behoefte, als plateelen, tellooren, kannen, soutvaten, bekers ende dierghelijcken. Sy en vergat oock met alreleye ghedaanten van spijsen, die sy wiste dat haren Man gaerne plagh te eten, in louteren goude abelijcken te doen afgieten ende met grooter konsten conterfeyten. Alle sulcx ghereedt zijnde heeft sy haren slagh waar ghenomen als haar Man wat spade heerhongherigh van den Bergh-werckers thuys quam, ende den gulden tafele met sijnen dienste daar op, die al van klaren goude waren, voor hem doen stellen. De Man weyde sijn ooghen een wijle met lusten deur dit behaaghlijck aanschouwen, maar zijn ydele maghe bleef onversaadt, deur welcx aansporinghe hy ten laatsten beval dat men de spijsen brenghen soude. De Boden waren vande Vrouwe onderwesen, dies sy de gouden geconterfeyte spijsen om ghesien, maar nyet om ghegheten te werden opte voorschreven tafele gherecht hebben. Dit heeft Pithius mede een wijle tijts met begheerlijcke ooghen gheaanschouwet. Maar ghevoelende dat sijn maghe, die na eetbare spijse verlanghde, daar gheen ghenoeghte in en nam, riep hy om ander spijse. Daar werdt hem het eene gouden gherecht nae t’ander aanghedient, tot dat hy int eynde toornigh ontsteeckende strengelijck sijne Huys-Vrouwe toe grauwde, vraghende of sy sijnder spottede, ende waaromme dat sy hem gheen spijsen dede aanrichten die men eten mochte. Dewelcke hem antwoorde segghende: Condy dan noch nyet mercken (waarde Man) dat de Landtbou sal verlaten werden, ende dat ghy met u Ondersaten by ghebreck van Kooren verderven sult, by aldien ghy nyet af en laat aldus onophoudelijck nae gout te soecken? Met dese heusche vermaninghe heeft die wijse Vrouwe hares Mans zotte goudtdorst ghemindert. Maar dit verstandt in goeden raadt te volghen, en was nyet in Pyrrho der Epyrotē Coning. Want dese droomende eerst om Sicilien, dan om Carthago, ende voorts om Italien te winnen, ende van Gygon Cenas ghevraaght zijnde wat hy meynde te doen nae dat hy alle die Landen bekrachticht soude hebben, heeft gheantwoordt, dan sullen wy met vreuchden leven. Wat ontbreeckt ons nu (O Coninck) sprack Gygon, om een vrolijck leven te leyden, eer wy veele Landen bedorven ende ons leven in pericule ghestelt hebben? Die goede raadt was nyet gheacht van Pyrrho, dies verloor hy oock sijn leven, daar hy een Stadt wan. Niemandt en twijfele of desen Coninck en hadde noch ghelt, noch wijn, noch vrouwen, noch gheene overvloedige weeldigheyt ghebreck. Wat ghebrack hem dan doch, dat hem alle d’overvloedighe behoefte die hy besat dede verachten ende in pericule stellen, om te verkrijghen t’gunt hy nyet en hadde noch en behoefde dan alleen het rijcke ghenoeghen? Dit hadde hy voorwaar ghebreck. Daar uyt blijckt, dat oock een Coninck arm is ende behoeftigh, indien hem nyet en ghenoeght: ende dat oock den ghenen nyet en ghenoeght, die noch meer begheert. Daaromme een wijs man, ghevraaght zijnde wat de grootste armoede was, rechtelijck antwoorde, Gierigheyt. Dit moet oock noodtlijck also wesen, indien t’ghenoeghen de grootste Rijckdomme is, so men seyt, Hy is de rijckste die daar leeft, die ghenoeght met dat hy heeft. Want also de ghene die met het gheene dat hy heeft ghenoeght, gheen dingh meer en behoeft noch en begheert: alsoo behoeft ende begheert hy ter contrarien alle dinghen die nemmermeer en ghenoeght. Gheven sy dan heur behoeftigh ghebreck nyet blijckelijck te kennen die veele hebben, ende noch altijt meer begheeren?

Wel recht heeft Socrates gheraden, doen hy seyde, Wilt ghy, self arm van uyterlijcke goeden zijnde, eenen Rijcken Ghierighen wat schencken of hem rijcker maecken, soo mindert met verstandt sijne onverstandighe begheerten, want soo veele ghy hem die kondt minderen, suldy hem ghegheven hebben. Dit verstaat elck licht waar te wesen, die maar begrijpen kan, dat het alsoo oorbaarlijck is het onbehoeftighe nyet te begheeren, als het onbehoeftighe te verwerven. Want wat baat my te hebben t’gunt ick nyet en mach ghebruycken? Nu en kan nyemandt voor hem nuttighen of ghebruycken (maar wel misbruycken) t’gunt de nature nyet en behoeft: ende dit is’t dat de Heere seydt, dat nyemandt en leeft van ’t gheene hy overvloedigh heeft. Luc.12.15. Want pleeght de wijs-gheachte of oock de deurbrenghende hoogh-teerders overmate in spijsen, kleederen, dienarenhuysen ende anders: men moet belijden dat syluyden, die maar eenen buyckvol, een lichaams decksel, ende ten hooghsten een dienaar ende wooninghe behoeven, daar deur oock te meer sorghen ende moeyten op heuren halse halen: ende dit om dinghen die (soo men inde gheschuyrde afgodische, tinne, silvere, ende gulden vaten, in den onnutten tafereelen ende andere dierghelijck onnoodtlijck Huys-raadt ende pronckerije siet) henluyden nyet en dienen, maar die sy met sorghe, moeyte ende onderhoudt self moeten dienen. Wilmen dan oock het onnootdruftighe ghelt sparen, vergaren ende bewaren, soo blijckt nyet minder dan ancxtelijcken dienst die de gierighen om t’goet dat heur nyet en dient moeten doen. Dit heeft Plautus meesterlijck uytghebeeldt in sijnen Euclio. Hier uyt blijckt noch meer dan voor gheseyt is, namentlijck dat het oock lastigh, swaar ende verdrietigh is in sich selfs alsmen noch al het onnootdruftighe verwerft, als daar teghen het nyet begeeren van dien altijt lustigh ende ghenoechlijck is. Waar uyte ende uyt alle t’voorsz dan oock klaarlijck te mercken staat, dat gheen Rijckdoms verkrijginghe der ghierighen herten en mach versaden. So volght oock noodtlijck dat de ghierighen altijt in onghenoeghen, in ghebreck, in verdriet ende in swarigheyt leven. Merckt oock Leser, dat alle dit oock nyet gheseyt en is dan vanden verwervers ende hebbers der Rijckdommen, twelck alle man nyet en is: ende nyet vanden arbeydtsalight ende ancxtighe belaghers der Rijckdommen; want wie en siet nyet dat de gene die na Rijckdomme arbeydende noch altijdt arm blijven, een treurigh ende ellendigh leven leyden?

margenoot+
Eccles.14.3.
margenoot+
Prov.15.16.
margenoot+
Prov.27.20.
margenoot+
Eccles.5.9.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken