Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Belijdenis en leven (1908)

Informatie terzijde

Titelpagina van Belijdenis en leven
Afbeelding van Belijdenis en levenToon afbeelding van titelpagina van Belijdenis en leven

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.08 MB)

Scans (38.15 MB)

XML (0.42 MB)

tekstbestand






Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Belijdenis en leven

(1908)– Cornelia–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Hoofdstuk XV.
de pijlen des boozen uitgebluscht.

Mijnheer van Bernstein belde om zijn rijtuig.

Nog ééns staarde hij rond in de welbekende, de vriendelijke zitkamer, waar hij eerst zoo menig zoet, en ten laatste een zoo onuitsprekelijk bitter uur met Clara doorleefd had. Dáárop wilde hij Have voor altijd verlaten.

Hij hoorde een rijtuig naderen, en begaf zich in het voorhuis.

Afgetrokken als hij was, bespeurde hij niet dat een ander rijtuig en niet het zijne voorgereden was.

Mijnheer van Dalem kwam het huis binnen, eer hij het nog had kunnen verlaten.

[pagina 149]
[p. 149]

In het voorhuis had de ontmoeting plaats.

‘Van Bernstein! Gij hier! had ik dit geweten!’ riep mijnheer van Dalem. En de wolken weken van het voorhoofd van hem, die in mijnheer van Bernsteins schatting zeer gedaald was, sedert hij het genoegen had zijn gast te wezen.

‘Kom met mij naar binnen.’ En beiden begaven zich naar de schrijfkamer.

‘Wacht! Ik zal bellen dat zij hier het vuur komen opstoken; men wordt door en door koud, als men in dezen tijd des jaars uren achtereen rijdt. - Want gij moet weten dat ik u ben gaan opzoeken.’

‘Is u bij mij geweest?’

‘Ja, dien afstand heb ik heden heen en weder gereden, - ik dacht u zeker te vinden daar ik zoo vroeg kwam aanzetten.’

‘Dus hadt u mij te spreken?’

‘Ja ik wilde u zeggen, dat er nu uitzicht op bestaat, dat gij den wensch uws harten zult kunnen verkrijgen. Ik heb Clara van alles onderricht - u ziende, zal zij zich nu lichtelijk laten bewegen tot....’

De jonge man vestigde den trotschen blik zijner schoone oogen op den ouden speler, die het ongeluk zijner kinderen bewerkt had, en nu niets vuriger verlangde, dan zijne dochter te gebruiken tot dekking zijner schuldden.

‘Mijnheer van Dalem,’ sprak hij, ‘reeds ruim een uur hier zijnde, hebik een lang gesprek met Clara gehad....’

‘En wat leverde dit op?’ viel de vader hem angstig in de rede.

‘Wij hebben voor goed afscheid van elkander genomen,’ sprak mijnheer van Bernstein met de meest mogelijke zelfbeheersching.

‘Afscheid! want meent gij hiermede?’ riep mijnheer van Dalem ontsteld.

‘Ik meen, dat Clara van nu af haar weg zal gaan, en

[pagina 150]
[p. 150]

ik den mijnon. Zij ziet een onoverkomelijk bezwaar in onze vereeniging, en dáárom zie ikvrijwillig van haar af.’

‘Gij van haar!’ riep mijnheer van Dalem, en werd vuurrood van drift. ‘Gij van haar! na mij bij hoog en laag betuigd te hebben, dat gij haar liefhebt.’

‘Lief heb ik haar nog, eeuwig zal ik haar blijven liefhebben! Juist deze mijne liefde drijft mij tot dien voor u onverklaarbaren stap. Doch deze zaak staat onherroepelijk vast bij haar en bij mij - geef mij dus vrijheid om mij te verwijderen.’

Terwijl mijnheer van Bernstein sprak, stond mijnheer van Dalem als van den bliksem getroffen. Daarop barstte hij los, zichzelven niet langer meester zijnde:

‘Waar is de man op wien nog valt te bouwen! Welke vervloekte huichelarij!’

‘Vervloek mij zooveel gij wilt, mijnheer van Dalem, doch spaar uwe dochter, die te goed en te rein is om zulke woorden aan te hooren.’

Dit zeggende verliet mijnheer van Bernstein het vertrek, en begaf zich naar zijn rijtuig, dat hem voor de deur was blijven opwachten.

 

Van verre had Clara deze ontmoeting waargenomen. Zij begreep wat er voorviel, toen haar vader aan kwam rijden, eer mijnheer van Bernstein zich verwijderd had.

Al den tijd, dat die beiden samen waren, lag zij op de knieën.

Nauwelijks was mijnheer van Bernstein weggereden, of zij hoorde de deur der schrijfkamer beneden openen. Daarop volgde een zware stap op de trap, in de bovengang, voor hare deur. Clara's hart kromp ineen.... haar vader stond voor haar!

Woedend staarde hij haar aan - op deze blikken volgde een vloed van verwijtingen:

[pagina 151]
[p. 151]

‘Dat uw aanblik mij na het voorgevallene tot aanstoot en ergernis is,’ zoo ving hij aan, ‘en dat gij daarom voortaan hoe minder hoe beter voor mij hebt te verschijnen, Clara, ik behoef niet vele woorden te gebruiken om u dit te doen begrijpen. Hoever eene hatelijke dweepzucht den mensen kan vervoeren, daarvan zijt gij het sprekendst bewijs. Het woord liefde hebt gij op de lippen, maar uwe daden toonen, dat gij geen flauw begrip hebt van hetgeen liefde is, maar de meest onbegrensde halsstarrigheid beoefent. Ik zie mij bitter in u bedrogen! - Ik dacht dat gij geen grootere vreugd zoudt kennen, dan mij en uwe broeders uit te redden en voort te helpen.... daarentegen vindt gij uw vermaak in het verhaasten van ons verderf - maar! - gij zelve gaat mede - en voor u zal de slag, die ons getroffen heeft, niet de minst bittere gevolgen hebben.’

‘Papa,’ sprak Clara, na herhaalde doch vruchtelooze pogingen tot plaatsing van een woord tusschen dien vloed van bitterheden in, ‘papa, ik hoop u nog te toonen dat ik weet wat liefde is. Gelegenheden hiertoe zullen mij niet ontbreken. Wat ons verder overkome, altijd hoop ik u trouw ter zijde te staan. De God, dien ik niet verloochenen mocht, zal mij hiertoe helpen.’

‘Trouw ter zijde staan,’ herhaalde mijnheer van Dalem, ‘dit heb ik niet noodig. Het éénige, dat gij voor mij hadt kunnen doen, hebt gij geweigerd.... dus geene mooie beloften voor de toekomst. Ik weet in hoe ver ik op deze holle klanken heb te bouwen....’

Nu volgde het eene verwijt op het andere. Clara's ooren vingen deze nauwelijks op; hare lippen gaven geen enkel antwoord, hare gedachten raakten verward; het werd haar zwart, al zwarter voor oogen. Zij zat onbewegelijk en doodsbleek - alleen begreep zij nog dat het haar eene onuitsprekelijke verlossing was toen haar vader haar verliet. Dáárna wist zij van niets meer af. De slapelooze nacht, gevolgd op de spanning van den vori-

[pagina 152]
[p. 152]

gen avond, de dag met zijn angst en hevige aandoeningen lieten zich gelden.... en voor Clara volgden uren van bewusteloosheid.... Een tijd lang onttrok haar 's Heeren hand aan het gewicht van het leed, waaronder heel het huis, maar zij inzonderheid, gebukt ging.

Niet eer opende zij de oogen, dan toen de avond gevallen was. Een licht-brandde op tafel, Nancy stond naast haar en bevochtigde haar voorhoofd met azijn Aan hare andere zijde bespeurde zij Ds. Grasduin. Zij deed eene poging tot spreken.

‘Houd u nog even rustig, zoo dadelijk zullen wij spreken,’ zeide haar vaderlijke vriend.

‘Voelt gij u beter, freule? zal ik mij verwijderen?’ vroeg Nancy.

‘Ik ben niet ziek,’ antwoordde Clara. ‘Ik geloof dat ik gerust geslapen heb.’

‘Neen, dit was geen slaap,’ hernam Nancy, ‘het is noodig dat gij u bedaard houdt, en u vroeg ter ruste begeeft, freule.’

Toen de goede vrouw zich verwijderd had, vatte Clara den leeraar bij beide handen.

‘O!’ riep zij, ‘hoe komt gij juist heden avond bij mij. Door den Heer wordt gij hier gezonden, en gij zijt mij zoo welkom als een engel Gods! Aan uwe toespraak, aan uwe bemoediging heeft mijne ziel behoefte. Voor vier en twintig uur - ja, eerst zoo kort geleden, hoo lang het mij toeschijnen moog, hebt gij mij bevolen, u in al mijn leed te laten deelen - o! weet gij wat ik sedert gisteren, in dien korten tijd, doorworsteld heb?’

‘Alles weet ik zeker niet, mijn kind, maar hetgeen ik weet, was genoeg om zonder uitstel mijne schreden herwaarts te richten, om u moed in te spreken, en te wijzen op Hem, in wiens oog ons bloed, onze tranen en ons lijden, om Zijnentwille geleden, dierbaar zijn.’

‘Ons tijdelijk verlies is u zeker bekend,’ sprak Clara. ‘Ik heb het lang zien aankomen. In mijn persoonlijk leed

[pagina 153]
[p. 153]

maakt dit, tot nog toe, het geringste deel uit. Maar - wat daarop gevolgd is, wat mijn vader om dit verlies eenigermate te herstellen van mij verlangde.’....

‘Reinoud heeft het mij verhaald.’

‘En hoe beoordeelt hij mijn gedrag?’ vroeg Clara.

‘Gelijk ieder mensch het moet beoordeelen, die het uit een wereldsch oogpunt beschouwt.’

‘In hunne oogen ben ik een zinnelooze, een dweepzieke, die niets opofferen wil om hen te redden.’

‘Mijn kind! dit verwondere u niet. Allen die godzaliglijk willen leven in deze tegenwoordige wereld, zullen immers vervolgd worden. Daarentegen belooft de Getrouwe dat indien wij verdragen, wij ook met Hem zullen heerschen. Maar indien wij Hem verloochenen, Hij zal ons ook verloochenen.’

‘Ziedaar het woord dat mij als een prikkel heeft gedreven, en mij heeft doen handelen zooals ik gedaan heb. Maar eenmaal aldus gehandeld hebbende, word ik onophoudelijk geslingerd, en zie ik zooveel liefdeloosheid en hardheid in mijne beslistheid.’

‘Laat ons Gods woord als het licht op ons pad in deze moeielijke zaak te rade nemen, mijn kind. Wat lezen wij daar? ‘Trek geen ander juk aan met de ongeloovigen.’ enz. Mijne overtuiging, op het Woord Gods gegrond, is, dat gij op Gode aangename wijze gehandeld hebt. Aan mijnheer van Bernsteins zijde zou ik zeer eene afwijking van het oude geloof voor u hebben gevreesd. Maar - alsnog hebt gij lang niet volkomen overwonnen. Zal ik getrouw zijn, dan mag ik u dit niet verzwijgen, maar moet er u veel meer op voorbereiden, dat gij niet meer dan aan het begin van uw strijd staat. In een dag van hevige aandoenig als deze, vindt het kind Gods in Hem lichtelijk de kracht tot het doen van kloeke daden - doch niet hierin is de ware strijd des Christens gelegen.’

‘Ik weet het,’ antwoordde Clara, ‘deze bestaat in

[pagina 154]
[p. 154]

dagelijksche verloochening, in een dagelijksch opnemen van ons kruis.’

‘Ja daarin,’ sprak Ds. Grasduin. ‘Dit is de ware kruisiging des vleesches. Uw schijnbare liefdeloosheid zal u telkens voorgehouden worden, Clara. Dit te verdragen zal u de zwaarste strijd zijn; in dezen bekleede u de Heer met groote zachtmoedigheid, opdat het met den dag meer in u te lezen zij, hoe enkel groote trouw en innige liefde het richtsnoer moeten wezen van uw handelen.’

‘Maar ik mag niet langer met u spreken,’ hervatte de leeraar, na een oogenblik van stilzwijgen. ‘Gij zijt moede, hebt behoefte aan iets tot verkwikking en aan de rust des slaaps. Beloof mij dat gij deze beide zonder uitstel gebruiken zult.’

Ds. Grasduin stond op, en de hand zegenend op Clara's hoofd leggende, sprak hij:

‘Mijn dierbaar kind, leg u, na al den strijd van heden, rustig neder in het kinderlijk geloof aan de liefde en trouw van Hem, die des morgens gejuich geven kan, als des avonds het geween vernacht. Laat dit uw lied zijn:

 
‘Ik zal gerust in vrede slapen,
 
En liggen ongestoord ter neer.
 
Want Gij, o God! mijn schild en wapen,
 
Schoon 't onheil schijnt voor mij geschapen
 
Zult mij doen veilig wonen, Heer!’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken