Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Herakles (1994)

Informatie terzijde

Titelpagina van Herakles
Afbeelding van HeraklesToon afbeelding van titelpagina van Herakles

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.33 MB)

XML (0.59 MB)

tekstbestand






Editeurs

Jan Fontijn

Jan Robert

M. Stapert-Eggen

H.T.M. van Vliet



Genre

proza

Subgenre

historische roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Herakles

(1994)–Louis Couperus–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

IV

Tegen het bleeke, bevende morgenlicht rees op de rotskarteling het vreeslijke Beest. Het was een monsterlijk reusachtige leeuwengestalt met bijna menschelijk aangezicht, in steile manen, en lange, ruige, roode vlokken haren aan zijn, van sulferdamp walmende, lijf. De stank van dien smook vervulde den morgen en het Beest zwiepte met zijn razenden staart tegen den bezoedelden gloor van de dageraad. Wijl het brulde, braakte het de vlammen zijn muilkrater uit, en zijne vuurtongen vertaanden in den rooden rook; zijn rosse, vlamvlokkige vacht scheen doorgloeid van inwendige hitte en geen vocht uit te zweeten maar schroeiïng.

In de vlakte, stond, overstelpt van zinneloosheid, de Held en scheen te ontwaken uit verwilderde droomen.

Maar het Beest, op de karteling der rotsen, brulde zijn bolderenden donder uit en sprong op tegen den hemel, razend, de manen steilrecht, en stortte toen den afgrond der rotsen af, in wilde, tuimelende woede...

Het was als een rood weêrlicht, dat flitste en de vuurstriemen achter liet van zijn brandende spoor...

In de vlakte vergat de Held zijne vrees. Hij betreurde nu zijn sterken boog en stalen pijlen te hebben geminacht en zich in steê te hebben verkoren dezen wichtigen, knoestigen knots. Maar geheel zijn zorg en droeve hopeloosheid waren als doffe nevel verzwijmd, nu hij het razende Beest, de rotsen af, naar hem toe zag flitsen en bliksemen met de korte weêrlichten van zijn, over de steenvlakte fel vurig sluipende, vaart. De Held lachte zijn blijden lach uit, omdat het groote Beest gebaarde als een dol gluipende, boosdronken kat, die hem dreigde te zullen bespringen. De Held, schrap op de breede voeten, de zolen gegroeid aan den grond, het

[pagina 20]
[p. 20]

voorbeen gebogen met dij, die zwol, knie, die vierkantte en zware spankuit - krachtig gerekt het achtere been - had den knots in beide vuisten gebeurd en hield hem, een hellende boom, in verheffing. En hij lachte weêr, uit zijn jongen, blijdenen baardmond en aan zijn nek zwollen om zijn lach de aderen en zijne schouders schokten en zijn borsten schudden en zijn ribben rezen en daalden, terwijl geheel zijn tors nu helde naar achteren, mede met den gehevenen knots.

Hij wachtte af. Rondom de zigzaggende gluiping van den aanrazenden, rossen monsterleeuw en de reussterke afwachting, angstloos en vreugdig, des Helden, beefde het grauwe, dampbedwalmde landschap der rotsen en zagen ruischloos de laatste boomen des eikenwouds angstig stil toe.

Toen scheen het gluipende monster op zijn breede klauwe-pooten te glibberen naar achteren, of het zich gereed maakte toe te storten en toen... toen stòrtte het, met een hoogen sprong, naar den Held: de vurig puilende oogen schoten fellere bliksems, de kratermuil braakte walmender sulferdamp en vlammen, de leeuw zweette stinkender walm en schroeiïng en in zijn onaâmbare blaking wilde het zich werpen hoog op den Held, toen de hellend gehevene knots den snellen halfcirkel beschreef en neêr keilde op den steenharden schedel. Het monster, brullende, tuimelde in de lucht, waar het getroffen werd, nog om, rolde over de rotsen, de vier pooten razerillende, de walmende onderpens lillende bloot, maar wierp zich om en op en brulde en sprong weêr hoog... Wederom beschreef de wichtige knots den snellen halfcirkel en keilde wederom op den steenharden schedel en donderender van woede en van pijn, brulde het Beest en tuimelde en wierp zich op en herhaalde vlugger zijn sprong maar vlugger ook keilde de knots op den kop en het Beest huilde en schreeuwde uit de razend gesperde muil, schuilende achter een rotsblok. Toen, lachende en luchtig, en niet dènkende meer aan eigen dood of verdelging, liep de Held om den rots en keilde zijn knots op den schedel neêr en het Beest, vuur blazende en bloedroode schuimgif spuwende, week op de klauwpooten en wendde en vluchtte...

[pagina 21]
[p. 21]

Een monstergroote kat, die verschrikte, geerde het Beest door de Oosterpoort van zijn spelonk en verdween in het donker der holte. De morgen gloorde goud over de grauwe rotsen, over de gladde, blanke koppen en beenderen, die bezaaiden den grond, over de toppen der plots weêr ritsele boomenkruinen...

En Herakles stond, reusachtig, verwezen, den knots hellend geheven. Het monster verdreven, bleef de Held verbaasd in den zonneschijn, die doór schitterde, nu dwalmen en dampen verwaasden... Tot hij plots, in zijn verhelderend geheugen, het hoorde zingen met een zacht daverenden juichklank, fluisterend aan van verre:

- ...Sluit hem ten Oosten op in zijn spelonk en voed hem ten Westen met uw Vaders woud, waar hij het verwoestte... tot hij, oververzadigd en zat, ligt aan uw voet...

De groote, grauwblauwe oogen des Helden verhelderden en glansden verstandiglijk blijde op, nu hij begreep en Athena's geest over zich voelde en Zeus zelve wist te zijn geweest in den ouden geleider Molorchos. En hij lachte, uit zijn jongen, blijdenen baardmond; hij wierp zijn knots en bukte zich en rukte een rots in zijn armen op. Hij liep met den rots, als beurde hij maar spelende een kind in de armen, naar de Oosterpoort van het hol en donderde het blok neêr voor het donkere gat. En hij bukte zich en rukte een tweeden rots en donderde dien voor het gat. En hij bukte en bukte en rukte de rotsen en stapelde ze hoog voor de gaping. Toen liep hij met wijde beenen heen naar Zeus' eikenstammen, die het monster had omme gewoeld aan den uitersten rand van het woud en bukte zich en rukte de boomen op. Op zijn schouder beurde hij twee, drie tronken, een lichten last, en rende met ze den rotsberg om. De blauwe schaduw viel met een koel bad op hem neêr en de Westerpoort van des monsters hol gaapte gelijk diens eigen verschrikkelijke muil, want het braakte des gevluchten donderbrul uit, die verdaverde laag over de aarde... Maar de Held lachte, blij om Zeus en Athena, die hij beiden voelde, in zijn hoofd, in zijn hart, in zijn enge brein, in zijn wijde borst, in zijn kleinronden kruin, in zijn bezielde reuzekrachten. En, steen tegen steen, sloeg

[pagina 22]
[p. 22]

hij de vlam uit, bij de dorre dommen der ontwortelde boomen. Heldere laai lichtte omhoog en Zeus' eiken werden Herakles' fakkelen; hij beurde er drie, brandende, den brand naar voren gestoken, over den schouder en ijlde binnen het hol. Zijn fakkelen gaven hèm licht en het ginds weg gedokene monster onadembaren, want godeheiligen walm. Het deinsde terug en dampte in zijn eigene dwalmen en braakte zijne eigen vlammen, maar het was of vuur streed tegen vuur. De heftig brandende eikendommen verbreidden hun brand en verstikten den brand van het monster en verstikten het monster zelve. Het gaapte wijd, huilende, flakkerende afgrond gelijk, en het deinsde, het deinsde tegen de rotsstapeling aan ten Oosten, waar het geen uitweg meer vond. Toen grepen de ruwe handen des Helden het aan, bij den rosvlokkigen nek, en wierpen het neêr, terwijl de ruischbrandende eiken zijn werk verlichtten. En Herakles' keiharde, vierkante knieën drukten op het huilhijgende monsterlijf, en zijn vierkante vuisten drongen dichter in den sniksnakkenden monsternek en de bruischelende eikenbladeren der fakkelboomen ruischten jubelend in het holleverwulfsel omhoog, met een sprenkeling van goudene loovers...


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken