Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Iskander. De roman van Alexander den Groote (1995)

Informatie terzijde

Titelpagina van Iskander. De roman van Alexander den Groote
Afbeelding van Iskander. De roman van Alexander den GrooteToon afbeelding van titelpagina van Iskander. De roman van Alexander den Groote

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.31 MB)

XML (1.09 MB)

tekstbestand






Editeurs

Oege Dijkstra

Jan Robert

H.T.M. van Vliet



Genre

proza

Subgenre

historische roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Iskander. De roman van Alexander den Groote

(1995)–Louis Couperus–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

De roman van Alexander den Groote


Vorige Volgende
[pagina 134]
[p. 134]

XIX

Alexandros, woedend, de vuisten gebald, liep als een razende op en neêr, in de groote, steenen-stierenzaal, terwijl Parmenion hem te vergeefs te bedaren trachtte en de Vrienden onderling, luidruchtig de diepe, jonge stemmen, opgewonden hunne meeningen wisselden. De gezanten van Tyros, onder wie de zoon des konings Azelmichos - de koning zelve was een der bevelhebbers der Perzische vloot - waren juist vertrokken, met in hun gebogen ruggen Alexandros' woedende woorden en ballende vuistgedreig, met de gebaren van verontwaardiging en booze bliksemblikken zijner dicht om hem staande jeugdige Vrienden en veldheeren.

Eerst hadden de gezanten Alexandros een gouden kroon geboden en levensmiddelen beloofd voor zijn leger, dat buiten Sidon lag gekampeerd en dat de stad moeite had alleen te voeden. Het onderhoud was begonnen in wederzijdsch verzoenings-gezinde stemming. Alexandros had de kroon vriendelijk aan genomen, bewonderd en naast zich op tafel geplaatst: naar waarde was geschat geworden de toezegging van graan en vee. Toen had Alexandros den wensch ge-uit aan Herakles-Melkârth, den god, dien de Tyriërs vereerden boven alle andere goden, te offeren in diens beroemden tempel binnen de stad, zoo als het Orakel hem had bevolen. En de gezanten, aarzelend, hadden ge-antwoord, dat er nog een Herakles-tempel was te Palaityros, aan het strand, maar dat geen vreemdeling ooit den god een offer gewijd had in den tempel binnen de stad. Woedend had Alexandros uit geroepen:

- Omdat uw stad een eiland is en versterkt, minacht ge mijn voetvolk en ruiterij! Ik zal u weldra doen inzien, dat het geen onderscheid maakt of gij vaste-land bewoont of niet: weet, dat ik uw stad zal binnen trekken of haar bestormen zal!

Het was de eerste, groote teleurstelling, die hij ondervond gedurende zijn reeds anderhalfjarigen veldtocht. In zijn woede stiet hij de gebodene kroon van de tafel en vertrapte haar razend. Hij

[pagina 135]
[p. 135]

was wit, zijn oogen puilden. Zijne Vrienden hadden nog nimmer hem zoo gezien. Hij stiet Parmenion, die hem bedaren wilde van zich en omdat, stikkende van dit oogenblik machtelooze woede, hem de zaal benauwde, stortte hij naar buiten, op het terras.

Hij schrikte eensklaps terug en zijn dolle woede viel als een zwaar pak van hem af. Verbijsterd zag hij naar het lagere terras, dat geheel zich lijnde aan de Zuidzijde tegen een woekering van gele rozen, bloeiende trots den winter en zich wringende tusschen de eeuw-oude, brokkelende balustrade, wier pilaren en antiek beeldhouwwerk nog dagteekenden, als men beweerde, uit de tijden van Nebukadnezar. Tegen de bloeiende rozeranken, die zich slingerden langs de steenen trap, geleidende naar de vrouwevertrekken, zag hij Stateira met hare beide dochterkens en den kleinen Ochos. Eenige eunuchen en slavinnen teekenden hunne sierlijke silhouetten van Perzische dienvrouwen en hovelingen af met een gratie, die Alexandros telkens weêr trof. Maar zijn hart klopte hevig op omdat hij onverwachts Stateira ontmoette. Hij scheen haar eerst te willen ontwijken, de zaal weêr binnen te gaan met dien onwillekeurigen schok achterwaarts; toen won hij zich geheel terug en naderde haar... De Vrouwen groetten in hoofsch beweeg volgens hare Oostersche zede: het was zoo golvend en sierlijk, dat het niet anders was dan als de bries, die woelde in de rozeranken en de bloembladeren dwarrelen deed. Toen Alexandros Stateira groette, verontschuldigde zij zich en beschuldigde de eunuchen, die haar niet weêrhouden hadden te dwalen tot hier: zij had niet geweten, dat de raadzaal hier hare poorten opende...

- Dit oude paleis is verbijsterend groot, zeide Alexandros, dadelijk de Koningin verontschuldigend.

Toen ging hij voort:

- Bemint gij het, als winterwoonplaats?

En omdat hij zag, dat zij bleek was en beefde, beval hij zelve den eunuchen hunne mantels te spreiden over de steenen bank, dat zij zitten kon.

En bleef voor haar staan, schoon dit geen hofzede was.

Zij zeide, schuchter, gezeten:

[pagina 136]
[p. 136]

- Ik bemin het zeer, Koning en zelfs meer dan het oude paleis te Babylon al is dit ook nog ouder en grootscher... Maar het liefst is mij ons zomerpaleis te Persepolis. Er dolen niet de schimmen der doode vorsten als te Babylon en hier: er zweven daar in de zalen, die wij bewonen, alléen nog slechts de herinneringen aan onze eigen gelukkige dagen...

Er was zulk een weemoed in hare even snikbrekende stem, dat hij verteederde en haar in zijn handen had heen willen dragen naar Persepolis en het paleis, dat zij zoo betreurde. Hij dorst haar niet zeggen den naam van Dareios en bijna onhandig stond hij nu daar, de handen hulpeloos, in een vaag gebaar.

- Ik vroeg dit, zeide hij; omdat ik vertrek om voor Tyros het beleg te slaan, mijn Koningin, en dat ik meende u en de andere Vrouwen voor te stellen den winter hier, in Sidon, te blijven, waar gij veilig en gerieflijk zijt.

En zijn oogen dwaalden bekoord af naar de achter gebleven jonge prinsesjes, die weêrhielden het broêrtje op Alexandros toe te loopen. Maar zich bevrijdend liep het kind op den Koning toe en keek liefkoozend op om hem te omhelzen.

- Wat zijn zij allen bevallig, sierlijk en zoo teeder fijn, zoo teeder fijn! dacht Alexandros terwijl hij zich bukte en den arm sloeg om het kind.

- Weet ge waar mijn vader is, Iskander? vroeg de knaap.

- Vergeef hem, Heer! schrikte Stateira.

Alexandros lachte.

- Hij vraagt het mij! zeide hij. Maar zeggen zal het geen Pers! Neen, mijn kleine prins, ik weet niet waar uw vader is. Maar ik hoop, dat uw moeder hier blijven wil, te Sidon.

- Zoo als gij beveelt, Heer... zeide Stateira.

- Zoo als het u goed zal zijn... Is Tyros aan ons, dan ga ik verder... Naar Egypte...

- Zoo ver, Heer?! Wat zal van ons, ongelukkige Vrouwen, dan worden!

- Gij zult ge-eerd worden en gediend, naar uwe waardigheden, verzekerde Alexandros.

[pagina 137]
[p. 137]

Maar Stateira klaagde:

- Wij zullen heel eenzaam zijn, wij, gevangene Vrouwen, Heer! Droevigste gedachten, helaas, zullen mijne moeder, mij, mijne dochterkens bestormen omdat gij Dareios overwont, zoo als het den goden behaagde en tevens zullen wij den troost ontberen, dien ons de Overwinnaar bracht!

Zij zat voor hem, wrong de teêre handjes en weende. Toen zeide hij en zijne stem dempte zich in teedersten klank:

- Stateira, hoop op de Toekomst. Wie weet... als ik terug uit Egypte kom, waar het heilige Orakel mij zekerheid zal hebben gegeven of ik Zeus' zoon ben of... Filippos' zoon, zullen wellicht de dagen in vreugde en schoonheid den nieuwen zomer toe bloeien, dien gij zult vieren in uw bemind paleis te Persepolis.

- Alleen, alleen!? klaagde zij, vroeg zij, overwonnen door hare durende smart.

- Wie weet, wie weet, suste hij, troostend. Zoû Dareios zich niet met mij verzoenen...?

Hij meende: zich hem gewonnen geven. Maar dit zeide hij niet en evenmin, dat hij zelve dan terug zoû zijn en haar weder zien... En hij wist zelve niet wat hij hoopte. Maar om alle deze dingen bleef zij voor hem onbereikbaar en wist hij alleen, dat hij haar, geheel stil in zich en heimelijk, beminde als hij niet geweten had, dat mogelijk kon zijn in menschenhart, dat zich trotsch wel eens godenhart waande: hij had haar zelve godin willen doen zijn op een gouden troon tusschen de sterren.

Maar zijn woord had haar zeer ontroerd. De Toekomst, die hij vóor haar tooverde... de zomer, Dareios, Persepolis...! Het doorschokte haar hevig en bijna met blijdschap, zoodat zij een kreet slaakte, half snik, half juiching en de armen beurde... naar hèm, naar het Vizioen?... en toen, half rijzende, de handen klampte, om vóor hem op de knieën te vallen. En zoo vallende, voor hij het verhinderen kon en haar beuren, bezwijmde zij, in hare lijdendheid, met haar Oriëntaliesch ambertintig gezichtje, oogen luikende, tegen zijn knieën en bleef zoo, terwijl hij, zich bukkende, de handen onder hare armen gleed om haar te steunen. En zoo lág zij

[pagina 138]
[p. 138]

eén oogenblik tegen hem en in zijne handen. De aanvoeling van hare zachte wang tegen zijn koude knie, van hare slepende hand over zijn bevenden voet, van zijn ontroerde handen bijna tegen haar boezem, doorgolfde hem met smeltende, nooit gedroomde gelukzaligheid, terwijl hij de eunuchen en vrouwen wenkte en de jonge prinsesjes toe liepen. Zij hieven haar voor hem op en de droom was uit.

- Brengt uwe moeder binnen, beval hij zacht. En draalt niet de artsenij-meesters te roepen.

Maar hare bezwijming duurde slechts even. In de armen harer dochterkens kwam zij geheel tot zich en staande, gesteund, wendde zij het hoofd naar achteren, als om hem te groeten, dankbaar en toegenegen. Juist omhelsde hij den kleinen Ochos tot afscheid want hij zeide den knaap, dat hij Iskander wellicht in lange tijden niet zien zoû... Hij ving haar groet en blik op en geheel zijn ziel bloeide vol van de zaligheid dier schoon zoete groep, die zich nu van hem verwijderde en wier beweging en golving hem altijd, altijd weêr trof met een bizonder geluk en met wijding.

En eensklaps gevoelde hij - even zeker als hij soms gevoelde, dat hij den veldslag zoû winnen - dat hij haar nimmer meer zien zoû... in haar beminde oogen...

En bleef hij staan en staren, hulpeloos, bijna onhandig, terwijl de Vrienden uit traden om hem te zoeken, Hefaistion, Kleitos, Filotas, Krateros, om met Parmenion te beraadslagen over de lastige dingen van Tyros.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken