Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Metamorfoze (1897)

Informatie terzijde

Titelpagina van Metamorfoze
Afbeelding van MetamorfozeToon afbeelding van titelpagina van Metamorfoze

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.50 MB)

Scans (13.19 MB)

ebook (3.26 MB)

XML (0.46 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Metamorfoze

(1897)–Louis Couperus–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

XVII.

Het was iets heel innigs stil thuis te blijven in zijn tuinkamer met de kleine serre, terwijl de winterdagen buiten elkander eentonig grijs opvolgden, altijd grijs en vochtig, korte grauwe dagschemeringen tusschen de bladerlooze boomen. Het was of ze uit medelijden laat begonnen, de dagen, en heel vroeg eindigden, en er was nooit een dag van zon, en de zonnelooze dagen waren bescheiden zacht rondom zijn leed, dat te ziek was om de zon te kunnen zien. Ze waren buiten als noodzakelijke eentonigheden, die zich zoo gauw mogelijk maar weêr uitwischten en om de stille villa riepen ze zoo min mogelijk nuttelooze kleur en beweging op. Altijd door, met de roerelooze

[pagina 249]
[p. 249]

treurigheid van hun naakte takken, stonden de boomen, of 's avonds soms woei de wind door ze heen met een klaagtoon van sympathie. De wolken dreven laag als bescherming; de regen viel neêr met een sussend gekletter.

In zijn kamer las hij den geheelen dag, en 's avonds na den eten, - dat altijd alleen was met zijn moeder, - maakte hij, om haar genoegen te doen, om beweging te nemen, een vlugge wandeling. Dan was het donker; de vriendelijke dag was al weêr uitgewischt; hij kwam niemand tegen; soms kletsregende het, of het woei huilend om hem heen, en het gehuil stilde zijne zenuwen als eéne groote klaag melodie, waarin hij de eigen stem van zijn ziel hoorde. Het was lief, dat de winter met hem meêleed, dat de winter in de Boschjes grauw was en kort van dag en regensomber, in plaats, dat hij schitterde van bevroren sneeuw, die schelblanken weêrschijn zoû kaatsen als spiegels.... Nu bleef het alles zoo mild van geschemer rondom hem heen, als veroorloofde hem de winter te lijden, te lijden in grauw halflicht; te lijden, heel kort telkens, de heel korte dagen. En de avond ook was kort, met zijn moeder samen: hij las haar wat voor; een kop thee; dan kwam de courant;

[pagina 250]
[p. 250]

het vuur was gezellig, de kamer veilig, de wind woei buiten zoo innig; dan ging hij naar bed.

Overdag las hij, zooals vroeger, vele boeken tegelijk. Veel had hij in te halen om op de hoogte te zijn van de literatuur van den dag. Maar koortsachtig las hij, en zonder zuiver belang. Dan las hij niet uit, bladerde de laatste honderd bladzijden door, en begon weêr een nieuw, en verbaasde zich, dat men zoo heel veel schreef. En dat nog niet alles geschreven zoû zijn?! Meêlijdend lachte hij dan om de schrijvers: de armen; ze meenden telkens weêr te geven iets nieuws, in illuzie van hun artistenziel, in zelfverblinding van ijdelheid, onvermijdelijkheid van hun kunst. Hoe weinig was toch dat alles waard, aanschouwing en ervaring te zetten in taal, en naïf het te denken juweel in goud. Boeken te schrijven, boeken te drukken.... En dan de kritiek! De arme kritiek, die alles moest lezen om met artikeltjes vlug de laatste bladzij te vullen van tijdschrift, of in een courant actueel te zijn in het letternieuws. Hoe weinig was het toch alles waard! Het leven kon daar niet om zijn! En toch waren er menschen, die leefden dat leven: ze deden aan literatuur.

[pagina 251]
[p. 251]

Hij lachte er om een beetje: hij wilde er niet bitter om zijn. Zijn leed had hem heel zacht gemaakt, toegevend voor de wereld. Als hij zoo leed, kon een ieder zoo lijden, want er was niets bizonders aan zijn ziel: ze was niets dan gewone menschelijkheid. Genie had hij niet: heel groote gaven had hij niet; wilskracht zoo weinig....

Als hij dus zoo leed, kon een ieder zoo lijden, en dan, wat was er dan leed op de wereld!

De arme menschen, misschien een jaar dachten zij droef aan hun leed: dan spoelde het leven er telkens over, als zee over zand.... en het leed bleef.... waar? O, hij zoû het zijne bewaren! Hij wilde het niet verliezen als korrelen zand; het zoû hem de parelen zijn van zijn zee.

Dan was voor enkelen - de uitverkoornen! - het leven, dat spoelde als zee, de kunst. Dan was de kunst, het leven, dat troostend vereffende....

Maar literatuur, hoe weinig was ze waard....! De vele boeken, die hij las, hoe weinig waren ze....! Dat was dikwijls talent, soms bijna genie, en stijl en knapheid van analyze, wat meer nog.... Hoe weinig alles samen....!

[pagina 252]
[p. 252]

Een enkele, half geniaal, half gek, gierde op zijn kunst tot den uitersten trans, boog ze in twee handen rond als een buigzamen straal van glas....

Het was eene zieke kunst, de kunst van het woord. Misschien, in een volgende eeuw, zoû ze sterven....

Het waren vage gedachten: hij lag dan op zijn divan, hij tuurde naar den wind, die huilde zoo lief in de boomen. Hij dacht aan plastische kunst: dat was gezond, dat was bijna absoluut, vooral sculptuur: in enkele zuivere lijnen omschetsend het schoone van vorm.... O, hoe gezond die kunst, en daarom zeker zoo weinig.... En inniger nog, meer ziel, ziel geheel, de teedere muziek, die alles gaf in een droom, zoo heilig, zoo teeder dicht gesluierd de gedachte en het gevoel... Terwijl in het woord, spiernaakt, de gedachte niet kon omsluierd zijn, en telkens het gevoel, trots zichzelven, maar al te klaar zich openbaarde... Morbide kunst, en... noodzakelijk van smart, voor wie haar voelt in smart, haar schept in smart, haar schept uit bloed van eigen ziel, kneedt als een vorm van schoonheid, uit eigen levensleed.

Het was wel zieke kunst, de kunst van het woord.

[pagina 253]
[p. 253]

Misschien - na honderd jaren - zoû ze gestorven zijn, en liggen als een witte vrouw. Wie zoû de laatste rozen van zijn zielebloed haar dan hebben gewijd....

 

Ze waren treurig, die gedachten.

Ze waren wel ondankbaar, ondankbaar aan de gróote Kunst, die toch gekomen was, gezond, en niet morbide! Hij heugde zich zijn sprookje, hij heugde zich Hélène....

Het was wel moeilijk iets te weten! Te weten iets van leven, iets van kunst.... Maar niet van liefde.

Dat was eenvoudig. Dat was gemakkelijk.

Dat was zoo waar, zoo absoluut....

Dat was gevonden, het absolute.

Dat was geluk.... onzegbaar teêr geluk nog in zijn levensleed: de laatste weêrschijn van verloren paradijzen....


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken