Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Ongebundeld werk (1996)

Informatie terzijde

Titelpagina van Ongebundeld werk
Afbeelding van Ongebundeld werkToon afbeelding van titelpagina van Ongebundeld werk

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.79 MB)

XML (1.88 MB)

tekstbestand






Editeurs

Jan Robert

H.T.M. van Vliet



Genre

proza
poëzie
drama

Subgenre

verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Ongebundeld werk

(1996)–Louis Couperus–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 110]
[p. 110]

Nachten

I

 
Het zijn niet meer de diepe, donzen nachten,
 
De kindernachten, blank van englendroomen,
 
Weldadig vòortvloeiende als met Lethe's stroomen,
 
Nachten, die ov'r ons spreidden sneeuwen vachten;
 
 
 
En 't zijn niet meer de rood scharlaken nachten,
 
Toen de ebbenzwarte rossen zonder toomen
 
Ons voerden aan de vlamextaze-zoomen
 
In zielverblindende starregenprachten;
 
 
 
Maar 't zijn de grijze en grauw' slaaplooze nachten,
 
Eindlooze nachten vol kwelzieke gnomen,
 
Als uit der spieglen weêrschijn spoken komen,
 
 
 
En om ons heen kronklende larven trachten
 
Te zuige' ons allerlaatste, veege krachten, -
 
Tot troostloos bleek de dageraden doomen...
[pagina 111]
[p. 111]

II

 
Goden van licht, zijt gij voor altijd henen?
 
Schimmen van glans, waart glans gij en niet meer?
 
Dat al uw apotheoze's over 't meer,
 
Waar somber zwart mijn zielburcht rijst, verdwenen
 
 
 
Zijn, als goudzaalge glories uitgeschenen,
 
Die grauw de dagen late' opspoken, eer
 
De nachten zonder troost op trage teenen
 
Zijn weggeslope' aan kimmen steeds te veer?
 
 
 
Goden van licht, zijt gij voor mij verduisterd?
 
Of hoor ik, nu mijn ziel in angsten luistert,
 
Spotzang van Nereide' aan zoom van zee,
 
 
 
Waarover in de leugen van haar glorie
 
De Onoverwinlijke in nieuwe victorie
 
Aandobbert...
 
En liegt Hoop, verlokkend, meê?
[pagina 112]
[p. 112]

III

 
Wij, armen, late' ons weêr en weêr bedriegen;
 
Illuzie is behaagziek als een vrouw;
 
Heur sluier veegt de wolken weg tot blauw
 
Het Niets weêr glimlacht, en de starren liegen.
 
 
 
Hoop blijft verlokkend ons met liedjes wiegen;
 
Verdwaasde minnaars, blijven wij haar trouw;
 
Onze ijdle ziel bindt zich na iedre rouw
 
Wieken weêr aan om 't drogbeeld toe te vliegen.
 
 
 
En wreede goden achter heemlenwelf
 
Spelen hun gruwzaam spel, wijl we ons verbeelden,
 
Tot 't Einde toe, dat ze als hun blanke beelden
 
 
 
Zoo goed en schoon zijn: beelden, die wijzelv'
 
Eéns dachten, bootsten, beitelden, en die
 
Onze eigen schoonheid zijn en vroom genie.
[pagina 113]
[p. 113]

IV

 
Ik wil van nacht niet denken aan de leugen;
 
De waarheid is, dat deze wake is rust.
 
'k Heb, overwonnen, openoogs berust,
 
En wil me in 't duister nu den strijd niet heugen.
 
 
 
Koel rijst de maan; aroom op korte vleugen
 
Heeft 't kille zweet van 't voorhoofd mij gekust;
 
'k Weet van geen leed, 'k verlang geen enkle lust;
 
'k Drink de minuten met heel trage teugen.
 
 
 
En nu ik voel je hand rondom mijn wangen,
 
Weet ik, dat waarheid troost uit éen gebaar;
 
Dat waarheid zijn kan om ons, ook al hangen
 
 
 
De starr' als leugne' aan luchten angstig klaar,
 
En ben 'k, in nauwe zekerheid gevangen,
 
Niet bang voor wat heem'lwijd is en onwaar...
[pagina 114]
[p. 114]

V

 
Ik ben gegaan door bleek zilvren paleizen,
 
Die zuilden aan den schuimzoom van een zee;
 
Je schimmehand nam mij door neevlen meê;
 
Er lag daar, om den daagraad toe te reizen,
 
 
 
Een witte-rozenschip aan marmren treê
 
Gemeerd, en, neurende op matrozenwijze,
 
Waren twee meirmannen gereed te hijschen
 
Het ritslend zeil van manewit moiré.
 
 
 
Wij droomezweefden 't schip toe; wolken waren
 
De golven schuimend; 't rozenschip gleed recht
 
Den daagraad toe; wij stonden op de plecht
 
 
 
Naar de eerste gloriën van den dag te staren...
 
Toen waakte ik op en 't was mij innig wèl,
 
Al wist ik onze reis blank droomenspel...
[pagina 115]
[p. 115]

VI

 
O, dooden, waarom zijn mijn droomen steeds
 
Vol van uw schimm' en leêg van hen, die leven,
 
En wat voert gij mij juist door neevle dreven,
 
Die 'k eenmaal duidlijk zag in levens, reeds
 
 
 
Geleefd, geleden? Waarom zoo veel wreeds
 
Wéêr door te ware', als wierd ik dwars gedreven
 
Door zware dampen, die mij de eeuwen weven,
 
Weêr, immer weêr, naar 't zelfde Öord des leeds?
 
 
 
O, doode', en steeds zoo dof en onverschillig,
 
Gij, die 'k héél lief gehad heb, waarom nooit
 
Warmere ziel in blijdren droom ontplooid?
 
 
 
Alsof gij, zielloos, 't noodlot koel gewillig,
 
Volvoert dien plicht: mijn nachten, o gij bloede-
 
Loos koude doode', aandoeningloos te hoeden!
[pagina 116]
[p. 116]

VII

 
Er waren roze bloesmende appeltuinen,
 
En blank gestarrelde madeliefvelden;
 
Er blauwden etherdiep en tintelschel de
 
Onpeilbre heemlen tusschen wolkenkruinen;
 
 
 
En door de witte wolken gleden schuine
 
Zonstralen, als een gouden pad, dat helde;
 
Zóo tal van paren, dat wij ze niet telden,
 
Dwaalden langs zilvren zee aan gouden duinen.
 
 
 
Wij stegen zelve 't stralenpad naar boven,
 
Tot 'k plots, voor blauwe wijdte bang, mij wendde,
 
En eenzaam jij den gouden weg vervolgde.
 
 
 
Toen zag 'k je weenen; golf op golf verzwolg de
 
Bloemweiden en de roze bongerds schoven
 
Ontgoochlend weg, tot 'k de woestijn herkende.
[pagina 117]
[p. 117]

VIII

 
't Was in nachtgrauwen smook vòl afgezanten
 
Der hel, die drongen binnen door de ruiten;
 
Lijven als linte' en larvesnoete' als tuiten:
 
'k Zag oogen fosferen aan alle kanten...
 
 
 
Midde' in de kamer zetten, de vijf snuiten
 
Tegen elkaâr, zich vijf reus-elefanten,
 
Als in een circus, in een kring, met kanten
 
Kragen om dikke nekke' en speelde' op fluiten.
 
 
 
En 't was niet kluchtig, want uit plompe tronies
 
Gluurden hun oogen, schuin en valsch demoniesch;
 
Angst klopte op 't harte mij, met ham'r op hamer,
 
 
 
Want zoo zwaar zwollen ze uit, rond in de rondte,
 
Dat ze in de nauwer inkrimpende kamer
 
Werden 'n nachtmerrieklomp van mastodonten.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken