Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Proza. Eerste bundel (1995)

Informatie terzijde

Titelpagina van Proza. Eerste bundel
Afbeelding van Proza. Eerste bundelToon afbeelding van titelpagina van Proza. Eerste bundel

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.73 MB)

XML (0.71 MB)

tekstbestand






Editeurs

Jan Robert

H.T.M. van Vliet



Genre

proza

Subgenre

schetsen
verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Proza. Eerste bundel

(1995)–Louis Couperus–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Eerste bundel


Vorige Volgende
[pagina 120]
[p. 120]

De maagd in de maan

Neen, de maan is niet de komische bol, dien de Fransche geest overstelpt met haar Gallischen humor en doet bezingen door zijn pierrots; neen, de maan is niet het vroolijke maantje, waar een mannetje zit op de wacht...

***

De maan is de tragische wereld van Dood en Einde. Ik zag de maan deze nacht in mijn Droom. Mijn Droom, die was een jongeling met vleugels wijd-uit, voerde mij op zijn vlucht naar de maan. Wij stegen door de blauwe oneindigheden uren, uren lang, maar de uren waren zeker seconden. Soms is een uur eene seconde... Wij stegen, stegen en toen wij de blauwe oneindigheid waren dóor gestegen, zweefden wij in een killen lichtglans. En doemden voor ons uit de kille manelandschappen. Zij waren in mijn Droom niet anders dan ik ze had gezien, van de aarde af, met mijn gewone oogen. Zij waren alleen wijder en bleeker. Het waren bleek licht af schijnende woestijnen en woestenijen en in de woestenijen boorden zich holle kraters vol zwart... Het waren blanke rotsopstapelingen, zoo blank als gebeente, en het waren zwaar vale zeeën daar tusschen, die deinden zich uit tot fosforblauwe einders. En het waren valleien des doods en gebergten des doods en zeeën des doods en zoo ver, zoo wijd, zoo radeloos wijd strekte het zich alles uit, o gij, wijzen, die weet, dat de maan zoo klein is... Het lag daar voor mij uit als het immense rif van een wereld en die bleeke wereld lag uit gespreid onder een lage lucht van bleeke nacht, en wereld en nacht dreven in een vreemd vaal

[pagina 121]
[p. 121]

wittigen schijn, in een geleenden glans, zonder gloed. Nauwlijks tintte een gloor van zilver de toppen der bergen, de loom vergolde zeeën... En het was alles, alles dood.

Ik vroeg niet mijn Droom, waarom hij mij voerde in dit wijde, witte graf. Ik vraag hem noóit meer, omdat hij niet antwoordt, nooit spreekt en stom is. Omdat zijne lippen alleen maar glimlachten wanneer ik hem vroeg... Wij gingen door de woestijnen, de woestenijen, wij zweefden de zeeën over en het was alles, alles dood. Er bloeide geen bloem tusschen de bleeke rotsen, er zweefde geen vogel over de zware wateren. En ik meende, dat de maan onbewoond was...

Goden noch menschen bewoonden de maan, hier was ik zeker van. Uitgedoofd was deze wereld, hoewel nog niet afgewenteld. Maar plotseling zag ik de Maagd.

Zij was zoo groot als een godin en zoo smartelijk als een vrouw, die lijdt.

Zij liep tusschen de kartelingen der rotsriffen en ik zag, dat zij waanzinnig was. Hare holle, blauwe oogen staarden verwezen uit haar bleeke gelaat, waarom de blonde haren vielen, zoo wit, dat het was als ware zij grijs, de Maagd, die ik in de maan zag. Van hare magere schouders viel haar wijde gewaad in vale plooien neêr. Hare naakte voet tastte uit tusschen de bleeke steenen, die de woestenij bedekten. En hare schrale hand hield een palmentak en sleepte dien achter zich aan, over de steenen en het stuivende zand, langs de steile rotsen en de holle kraters en de stranden der zeeën, die loodzwaar van element, even zilverden en dan wèg deinden naar de einders blauw als vuur bleek...

En terwijl zij, waanzinnig, daar liep en haar palmtak slierde, zong zij tusschen de bloedelooze lippen.

- Hier is het Einde... murmelde zij zingende. En hier is de Dood, de Dood... Eenmaal was ik het Leven en ik kweekte, ik, de Maagd, den rijken, sterken knaap... Hij was mijn jonge prins: hij was het kind Weelde; ik droeg hem op mijn arm en hij hield den hoorn omgekeerd, waaruit zijne schatten in overvloed stortten... Nu is hij dood en doelloos dwaal ik door de vale valleien der

[pagina 122]
[p. 122]

maan... Nu zal ik weldra óok sterven of waanzinnig leef ik hier eeuwig voort, op deze doode wereld... Want ik weet, dat ik waanzinnig van smart werd... Rusteloos zal zonder doel ik dwalen langs de weemoed-ruischende zeeën, rusteloos en zonder doel zal ik de kraters af dalen en weêr òp stijgen de rotsige trechters; nooit zal ik meer in kalme wijsheid zitten op mijn troon; ik ben de bannelinge, ik ben de bannelinge, de waanzinnige bannelinge ben ik in de maan... Niemand is hier om mij, die lief mij kan hebben, sedert ik mijn pleegkind verloor. Wat doe ik nog, wat doe ik nog, hier in de bleeke valleien...

Zij schitterden op van helleren gloor. Was het nacht, was het dag op de maan...? Ik wist het niet maar de fosforblauwe einders azuurden en de zeeën zilverden schitterender en de rotsgebergten kartelden als met kammen van glans. Dieper zwartte de schaduw, die vulde de holle kratertrechters en wijder nog breidden zich de landschappen der op lichtende maan... Maar in haar grootere schoonheid bleef zij dood, een doode wereld... En de Maagd, slepende haar palmtak, zong, waanzinniger lachende, en hare sluiers scheurden aan de punten der rotsen tot flarden.

Toen steeg mijn Droom met mij op, verder door de sferen. En ik hoorde ze klagelijk samen ruischen en ik zag in de ruimte hangen de roode bol... Die hing als een groote bloeddroppel in de wereldruimte en tappelde af... Die scheen onbewoond als de maan was onbewoond maar nog niet dood als de maan was dood; stervende scheen de roode bol, uit bloedende, bloedende in het heelal en ik begreep, in den arm van mijn Droom, dat de bol mijn eigene wereld was. Zoo klein zag ik haar daar zweven in de oneindigheid maar zoo rood tappelde zij haar telkens vallende droppel af, dat mijn medelijden voor haar onmetelijk werd... En ik niet telde, dat boven haar de eeuwige lichtende bollen wentelden...

En mijn Droom zonk neêr met mij, na zóo hoog gestegen te zijn. Zeker was ik te zwaar van verdriet om hooger met hem stijgen te kunnen. Neêr zonk ik, neer, neêr of ik te zwaar was dan dat hij mij beuren kon. En de maan betrad ik weêr; haar hellere schijn was getaand, zij lag nu zoo kalm dood uit als ware zij een

[pagina 123]
[p. 123]

lijk. Loodgrauw lagen de zeeën tot de kleurlooze horizonnen; loodgrauw stonden de rotsen op en de woestenijen schenen wijde lijklakens, gebreid over het doode lichaam eener uitgeschenen wereld.

En ik zag de Maagd; zij had haar palmtak verloren en zij riep en zij liep, de handen geheven, de sluiers gescheurd, en zij was waanzinnig en zij daalde de valleien in en zij steeg de gebergten op. En op den hoogsten bergtop zag zij, in de ruimte, den rooden bloeddrop de klagelijk ruischende sferen door tappelen en zij herkende hare eigene wereld, waaruit zij verdreven was.

Toen slaakte zij een feilen kreet en stortte in een. En het was of haar felle kreet de bergen en rotsen deed schudden en zij stortten tot eene wereldbeving te samen: de looden zeeën golfden òp en lagen toen stil, de woestenijen gaapten open en sloten weêr toe en de maan lag als een puinhoop uit voor mijn droomblik.

En over de puinhoop, lag de Maagd. Zij was nu dood. Zij lag als een oude vrouw, geheel grijs in hare haren, geheel vaal in hare verscheurde flarden. Hare oogen van smart en krankzinnigheid waren toe, en uit de kraters zeefde eene aschregen over haar neêr...

***

Zoo zag ik haar in den Droom, mèt den Droom, de Bannelinge. En toen ik wakker werd en ik den laatsten klapwiek zijner sterke wieken nog hoorde, was het niet anders rondom mij dan altijd. De wind waaide, de regen klaterde tegen de ramen, het straatgeluid rammelde op... En er was het gewone leven dien dag, zoo als het iederen dag is, en er zullen de duizende, duizende dagen der gewoonheid zich schakelen voor dat de drop in de wereldruimte is af getappeld geheel... al ligt in de doode maan onder den aschregen begraven het lijk van de waanzinnige Bannelinge, van de Maagd, die niet meer zijn mocht van onze wereld... en die in den Droom ik zag...


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken