Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De gemeente-onderwijzer (1911)

Informatie terzijde

Titelpagina van De gemeente-onderwijzer
Afbeelding van De gemeente-onderwijzerToon afbeelding van titelpagina van De gemeente-onderwijzer

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.71 MB)

ebook (2.94 MB)

XML (0.25 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De gemeente-onderwijzer

(1911)–Johanna Desideria Courtmans-Berchmans–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige
[pagina 127]
[p. 127]

XX.

Koesterend viel de morgenzon in de breede straten van W. waarin eene bijzondere drukte heerschte. Nog nooit had men in het dorp, waar men de uitvaart van eenen rijken oom met luidruchtiger vreugde dan de gemeente-kermis vierde, zoo veel geestdrift gezien.

Hier plantten de jongelingen mastboomkens; daar knipten de meisjes vlagjes van gekleurd papier; ginds kwamen de kinderen met volle manden bloemen aan; en vóor de woonme van mijnheer Van Dale rigtte men eenen triomfboog op.

‘Hoe jammer is het dat meester Save dood is,’ zeiden de meisjes. ‘Hij zou schoone jaarschriften en rijmen maken. Maar bij gebrek van jaarschriften zullen wij wat meer goud en zilver papier, en rood en wit en blauw katoen gebruiken; dat zal ook schoon staan.’

Tonia Proost en de molenaarsdochter die, hoewel zij nog gaarne bij de meisjes geteld wierden, oude vrouwen begonnen te worden, stonden met de handen onder den voorschoot op de versierders te kijken.

‘Dat is nu iets om zooveel bestel over te maken,’ zegde Tonia, ‘voor zulk een bedelkind zou ik geenen vinger verroeren. Indien het meesterke hem niet aangetrokken had, diende hij nu nog voor ezel in den mosselwagen. En indien het meesterke den notaris Blommaert niet gevonden had, dan had hij van armoede het dorp moeten verlaten.’

‘Het is toch schande, dat wij hier zoo blijven staan gapen,’ zei de molenaarsdochter; ‘ik ga helpen aan den roozenhoed.’

Tonia haalde de schouders op. ‘Doe wat ge wilt,’ zegde zij.

[pagina 128]
[p. 128]

Terwijl men bezig was met een groot papier met gouden boorden, waar de naam Prudens Kleit op stond, op den triomfboog te plakken, hield er een polderboerken, dat er zeer welstellend uitzag, voor het huis van mijnheer Van Dale stil.

‘Wat is er hier te doen?’ vroeg hij aan eenen der notarisklerken die mede een handjen uitstak.

‘Er wordt hier vandaag een groot geleerde, een jongeling die met de grootste onderscheiding zijn examen als ingenieur heeft afgelegd, ingehaald;’ antwoordde de klerk.

‘Bah! is het anders niet?’ zei de boer; ‘ik meende dat men hier den koning verwachtte.’

Ten drij ure namiddag was men met alles klaar. Meer en meer volk doorkruiste de straten; de muziekanten der Wsche harmonij liepen met hun muziekpapier het eene huis in en het andere uit, terwijl de huismoeders keerspottekens van potaarde maakten, tegen de verlichting des avonds.

Nardjen, de zoon van moeder Berlinde, was een der felsten geweest, om, van in den vroegen morgen, mastboomkens aan te brengen; en nu droeg hij aan den ingang van het dorp, langs den kant der Gentsche baan, drijkleurige vlaggen tot op den top der hoogste populieren: opdat hij, dien hij zijnen broeder noemde, van uit de verte zoude zien dat men in het dorp feest voor hem vierde.

Moeder Berlinde had men ook al vroeg in het dorp gezien, om, terwijl haar hart van vreugde over de zegepraal van haren lieveling klopte, in bloemen en loover te werken, als ware zij nog maar twrintig jaar.

Ten vier ure kwam een looper, in arlekijnskleeding, in het dorp aangedraafd.

‘Zij komen!’ riep hij hijgend.

De dorpsharmonij stond vóor het gemeente-huis verga-

[pagina 129]
[p. 129]

derd, en nu kwamen de twee schepenen, met den burgemeester, dien er de boeren in de vorige kiezing niet hadden kunnen uitlappen, vergezeld van den policie-kommissaris, die zijnen driekleurigen sjerp droeg, uit de gemeentezaal, om den held van het feest te gemoet te gaan.

De muziek begon te spelen, en nu viel moeder Berlinde, die juist tegenover Tonia Proost stond, van aandoening aan het weenen.

‘Zie, de zottin, ik wed dat zij van blijdschap weent,’ zei Tonia. ‘Meent ge dat de mosseljongen u nu, dat hij een groot heer is geworden, nog zal willen bezien?’

‘Durft ge dat nog eens zeggen?’ riep Nardjen die bij zijne moeder was; en hij stak dreigend de gebalde vuist naar Tonia uit.

‘Laat ze maar praten, jongen,’ zei de moeder; ‘wij weten het best.’

Aan den ingang van het dorp, trad de jonge ingenieur, met zijne weldoeners de heeren Blommaert en Van Dale, met Hector en een paar zijner leeraren, het rijtuig uit, onder het spelen der harmonij, het geluid der klokken en het gebrom der kanonnen. En nu ging de burgemeester met de overige magistraten den geleerden dorps jongen geluk wenschen; hier bragt de burgemeester nog eens de voorzegging te pas die mijnheer Van Dale vroeger over zijnen leerling had gedaan:

‘Eens zal hij een schitterende diamant in de kroon des vaderlands worden.’

Zoo werd hij, onder het spelen der harmonij en het daverend gejuich van het volk, naar het gemeente-huis geleid, waar men hem den eerewijn aanbood, en verder vergezelden magistraten en geleerden hem naar het huis van den school-

[pagina 130]
[p. 130]

opziener, waar zij op een prachtig gastmaal waren verzocht.

Wanneer Prudens Kleit, bleek van aandoening, aan de zijde van zijnen edelmoedigen vriend den burgemeester stapte, bemerkte hij onder het volk zijne pleegmoeder Berlinde die, met een van vreugde stralend gelaat, en van blijdschap kloppend hart, een blik van haar Densken stond af te bedelen.

Vlug als de wind, verliet de laureaat de zijde des burgemeesters, drong door het volk naar Berlinde, drukte de beide handen der schamele vrouw, en sprak:

‘Wat ben ik blijde, u gezond weder te vinden, lieve moeder. Morgen vroeg om zes ure ben ik bij u.’ En de lach dien hij tot afscheid der oude vrouwe schonk, was zoo zoet, dat Berlinde nogmaals van aendoening begon te weenen.

Mijnheer Van Dale, die vroeger van wege de gemeenteonderwijzers zijns grondsgebied menig blijk van genegenheid had ontvangen, nam de gelegenheid der inhaling van zijnen Prudens te baat, om zijne onderhoorigen te betuigen, hoeveel achting en vriendschap hij hun toedroeg. Al de gemeenteonderwijzers van zijn gebied waren tot het avondfeest uitgenoodigd; en hierdoor waren de gasten zoo talrijk dat de schoolopziener de twee groote zalen van zijns schoonvaders huis had moeten in beslag nemen, om allen welvoegelijk te kunnen plaatsen.

Op het avondmaal, waarbij mevrouwen Blommaert en Van Dale, de twee minnelijkste damen der streek, tegenwoordig waren, ging alles op de broederlijkste wijze. Noch de dorpmagistraten, noch de leeraars der Hoogeschool schaamden zich, met hunne minderen: de gemeente-onderwijzers, feest te houden. Dien dag waren zij ongevoelig voor het oordeel, dat de maatschappij, uit misverstand, over minderen en meerderen velt.

[pagina 131]
[p. 131]

Bij het nagerecht werden er verscheidene heildronken ingesteld.

Aan het Vaderland.

Aan den bloei der Wetenschappen.

Aan den jongen ingenieur, zijne weldoeners en leeraars.

Aan den schoolopziener Van Dale en aan den bloei van het Onderwijs.

En wanneer de glans der feestlichtjes aan de gevels der huizen reeds begon te dooven, klonk het nog aan den feestdisch:

Leve de jonge ingenieur.

Leve zijn weldoener Van Dale, de voorstander van volksbeschaving en onderwijs.

Bij het scheiden, drukte de burgemeester de hand van zijnen vriend en schoolopziener, en sprak:

‘De schitterende talenten van den ingenieur, dien gij uit de slavernij hebt getrokken, zyn ons allen een bewijs hoe menige kostbare parel in de volksklasse verborgen blijft. Vervullen wij onzen pligt. Laat ons de edelgesteenten uit den onreinsten poel der maatschappij opzoeken, want daar vonkelt het heerlijkste licht van het vaderland.’

1862.

EINDE.


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken