Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het geschenk van den jager (1864)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het geschenk van den jager
Afbeelding van Het geschenk van den jagerToon afbeelding van titelpagina van Het geschenk van den jager

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.67 MB)

Scans (129.15 MB)

ebook (2.94 MB)

XML (0.21 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het geschenk van den jager

(1864)–Johanna Desideria Courtmans-Berchmans–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 99]
[p. 99]

VII.

Den zondag morgend ging Regina Karel en Nelleken op een tasje koffij verzoeken, om nader kennis te maken; en de zwager en de zwagerin namen die uitnoodiging gaarne aan. Zij vond Nelleken bezig met hare weekkleederen te wasschen, gelijk het bij de fabriekmeisjes die de gansche week hebben gearbeid, het gebruik is. Dit kwam het vrome buitenmeisje vreemd voor. Het was zondag! de rustdag, dien men in de dorpen aan den Heer toewijdt. Maar die bevreemding trachtte zij te verbergen.

‘Hoe laat is 't al, masoeur,’ vroeg Nelleken.

‘Omtrent half negen,’ was het antwoord; ‘ik koom van de achturen misse.’

Nelleken haalde de schouders op. ‘Van de misse,’ sprak zij; ‘daar heb ik geen driemaal in het jaar den tijd toe. Men moet den zondag morgend wasschen en kuischen, wil men des namiddags eene wandeling kunnen doen.’

Regina durfde geene aanmerking maken, en de andere hernam:

[pagina 100]
[p. 100]

‘Dat is allemaal wel voor u; gij die geen duit kunt verdienen, kunt in de week wasschen; maar voor ons, fabriekmenschen, is het geheel wat anders.’

‘Neen, ik kan niets verdienen, maar ik kan sparen, zuster, en het spreekwoord zegt: Het is eer gespaard dan gewonnen.’

‘Wat men spaart heeft men te kort,’ lachte Nelleken; en bij het vriendelijk: ‘tot namiddag,’ namen de jeugdige zwagerinnen afscheid.

‘Wat is het hier veranderd,’ riep broeder Karel, wanneer hy de deur van Reginas huizeken openstak; en met welgevallen staarde hij van de witgekalkte muren, op den roodgeschuurden vloer, en op de blinkende keukenstoof, waar de smid den dag te voren eene nieuwe buis had opgezet.

Nelleken trok de bovenlip op. ‘Men heeft hier goeden tijd om te kuischen,’ mompelde zij.

Karel had die mompeling niet gehoord, en Regina gaf geen antwoord.

Na het koffijdrinken, werd er gesproken van eene wandeling naar buiten te doen.

‘Masoeur zal blijde zijn als zij de groene boomen ziet, en de aardappelen en het koren ziet bloeijen,’ zei Nelleken. En inderdaad, de bleeke bloem snakte naar de opene lucht en naar het groene veld.

‘Ik moet nogthans iets opmerken,’ sprak Nelleken verder; ‘de kameraden van Petrus en Karel

[pagina 101]
[p. 101]

zullen ons uitlachen wegens de platte muts. Masoeur moest mij eene kornet voor haar laten koopen. In mijnen winkel zijn er zeer schoone voor zes frank; en wanneer ik er borg voor spreek, zal men ze op den plak geven.’ (zal men deze borgen.)

Nelleken had een goed hart; zy wilde gaarne borg blijven voor de nieuwe zuster, ofschoon deze haar niet te best beviel.

‘Ik dank u, zuster,’ antwoordde Regina; ‘ik ben tot nog toe niet van zin mijn kapsel te veranderen; dit zou nog tot grootere uitgaven leiden, en wanneer men jong getrouwd is, moet men alle onnoodige onkosten trachten te vermijden. Daarenboven, ik heb moeder beloofd, dezen namiddag eens naar het Godshuis te gaan.’

Petrus trok het deurken der ingemetselde kleêrkas open om zynen zondagsfrak te nemen; en te gelijker tijd sloegen Karel en Nelleken eenen blik in de kas. Nelleken stootte haren man en Karel stootte zijne vrouw, en dat stooten was te zeggen:

‘Zie, al zijne kleederen hangen in de kas, en al zijne hemden liggen op de bovenplank.’ Maar hoe verwonderd zij hierover ook waren, gaven zij hunne verrassing door geene woorden lucht. Nelleken deed nog eene vruchtelooze pooging om de schoonzuster eene kornet te doen koopen; en toen gingen de twee broeders met Nelleken het poortje uit, naar buiten.

En Regina? Regina die zoo gaarne aan de zijde van

[pagina 102]
[p. 102]

haren jongen echtgenoot door de geurende velden had gewandeld, bleef alleen. In hare oogen welden tranen, tranen van verlangen en spijt; en toch bleef haar wil krachtiger dan haar lust.

‘Neen, neen,’ riep zij zich zelven toe, ‘ik wil niet van kleeding veranderen. Ik wil eene eenvoudige vrouw blijven, gelyk ik een eenvoudig meisje ben geweest. De weinige dagen die ik in de stad heb doorgebragt, hebben mij geleerd waar mode en pracht heenleiden.’ En toch was zij zoo gaarne schoon! niet uit ijdelheid, maar om haren echtgenoot, den eenigen man dien zij ooit had bemind, te believen en te behagen.

Zij hing den kapmantel om en ging naar het Godshuis. Van op de straat zag zij de mutsenwinkels waarin er menig eene prijkte die haar uitmuntend zou staan, doch zij wendde het hoofd af en zuchtte: ‘Ik mag niet.’

Moeder De Bie bejegende de schoondochter zeer vriendelijk, alhoewel zij Regina niet lijden kon. Van het afleggen der boerinnenmuts sprak zij zelfs geen woord meer, want zij bemerkte dat het buitenmeisje zich meer en meer versterkte in haar voornemen tot orde en spaarzaamheid.

De volgende week was het Nelleken die moeder een zondagbezoek bragt. En hoeveel had de schoondochter de oude vrouw niet te vertellen! Vooreerst

[pagina 103]
[p. 103]

sprak zij van al de kleederen die in de muurkas, die tevoren altijd ledig was, hingen.

Zij wist van Triene Slange dat de kleederen met goudstukken waren gelost. Zij wist dat de trouwkleederen van Petrus met goudstukken waren betaald; en zy wist van de winkelvrouw, dat al de schulden, de oude en nieuwe, met goudstukjes waren vereffend.

‘Heere Jezu! hoe komt zij daaraan,’ riep moeder De Bie als verslagen. ‘Wanneer zij aankwam, had zy niets anders dan snuistergeld.’

‘Hoe zou zij daaraan komen,’ antwoordde het fabriekmeisje; ‘hoe komt eene jonge vrouw zonder werken aen goudstukjes?’ En zij haalde de schouders op.

De oude vrouw werd bleek als een lijk. ‘Wat zegt Petrus daarvan? vroeg ze.

‘Petrus!’ was het antwoord; ‘gij weet wel hoe hy bestaat. Laat hij niet altoos Gods water over Gods akker loopen, zonder een woord te spreken?’

‘Ja, dat is zoo zijn karakteer (zijn karakter),’ zuchtte de grijze. ‘Nelleken, mijn kind, gij moogt Petrus daar geen woord over spreken. Het zal nog veel te vroeg uitkomen; en dan gebeuren er misschien ongelukken. En wat zegt men daarvan in het poortje?’

‘Weet gij niet hoe de menschen bestaan, moeder? Overal zuigen zij hunnen honig uit. Triene Slange

[pagina 104]
[p. 104]

heeft er twee hemden en een ouden kiel van Petrus van gekregen, en daarmeê staat zij hoog in hare gratie. En Lotte Spoele, wij meenden dat zij de boerin zoude uitlachen. Gij zijt er wel meê; zij denkt zeker dat zij daar van tijd tot tijd een paar franken zal van geleend krijgen, want het is Regina van hier en Regina van daar. Met een woord, de boerin wordt gerespecteerd als ware zij de deken in der gebuurte.’

‘Ja, zoo bestaan de menschen. Als gij maar iets bezit, vragen zij niet van waar het komt. En Petrus, arme Petrus! moest het uitkomen, gij zoudt er een spelleken van zien.’

Dien avond zat Nelleken met haren Karel in eene herberg bij de Minnemeerschbrug, en daar verteerden zij tot de laatste duit van het weekgeld, hoewel de winkel nog niet betaald was, en des maandags droeg Triene Slange zoowel de kleederen van Nelleken als het trouwgoed van Karel in den Berg.

Och arme! binst die week lagen zij gebroken; veertien dagen lag de fabriek stil, veertien dagen bleven zij zonder werk; en toen die tijd om was, waren hunne schulden in het winkeltje zoo sterk aangegroeid dat er schier geene volledige betaling meer mogelijk was. Arme werklieden! nu hadden zij voor goed het strop aan den hals.

Petrus was, ten gevolge van het breken der fabriek, ook zonder werk; en dit bragt hem op het gedacht,

[pagina 105]
[p. 105]

van met zijne vrouw een bezoek aan den ouden grootvader te geven. Regina had in zoo lang niet buiten geweest; dat zou haar verkwikken.

Het is onmogelijk de vreugde van den ouden bezembinder te schetsen, wanneer hij de jonge getrouwden zag aankomen. Hij sloeg de armen zoo wijd open als hij kon, om hen beiden aan zijn hert te ontvangen; en ook Wardje en Ida die zoo gelukkig waren als men het zich verbeelden kan, juichten van blijdschap bij de aankomst van zuster en broeder. En hoe aangenaam sleten Regina en Petrus de bezoekdagen in het huis van grootvader, in het bijzijn der lieve familie! Hoe menigwerf zaten zij nu onder de boomen, waar de liefde hunne zielen had samengesnoerd, van hun tegenwoordig geluk en van de schoone toekomst te spreken! Hoe dikwijls lazen zij te samen de woorden en het jaartal dat Petrus vroeger in de boomschors had gesneden; die woorden die den stond van hunne eerste liefde dagteekende, en die thans reeds zoo schoon in de groene schors begonnen te groeijen. Hoe verrukt luisterde Regina nu op het gezang der vogelen, die haar als eene oude bekende het welkom schenen toe te zingen in de groene streek!

‘Neen, Petrus,’ zei de jonge vrouw, ‘het is niet noodig dat ik u des zomers op de wandeling en des winters in de stadsherbergen vergezelle; wij

[pagina 106]
[p. 106]

zullen liever elk jaar eens naar Cleyt bij grootvader komen.’

‘En als wij een kind hebben,’ lachte Petrus.

‘Wij zullen het medebrengen,’ was het antwoord.

Wanneer Petrus en Regina terug naar de stad keerden, droegen zij geschenken van Wardje, van Ida en van grootvader mede, die zoo zwaar wogen dat zij dezelve op den voerwagen moesten leggen: eene hesp, een stuk spek en eene gedroogde verkensworst; waaruit voortvloeide dat de veertiendaagsche werkeloosheid hen weinig of niets achteruit had gezet.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken