Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De hut van tante Klara (1865)

Informatie terzijde

Titelpagina van De hut van tante Klara
Afbeelding van De hut van tante KlaraToon afbeelding van titelpagina van De hut van tante Klara

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.66 MB)

ebook (2.97 MB)

XML (0.23 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De hut van tante Klara

(1865)–Johanna Desideria Courtmans-Berchmans–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 69]
[p. 69]

XII.

De processie was sinds een half uur binnen, en reeds had Tante Klara tweemaal tot aan de deur geweest uitkijken, of de tweeling nog niet aankwam, want de mastellenpap stond bekoeld op de meisjes te wachten. Eindelijk kwam Mieken alleen binnen.

‘Waar is Rozeken?’ zeî de grootmoeder.

‘Zij is bij de jufvrouwen blijven eten.’

‘Zoo!’

‘Ja, grootmoeder en dat vind ik zeer zonderling; ik weet wel dat zij zeer veel van mijne zuster houden, maar dat is toch geene reden om aldus te handelen; daar zit iets achter. In de week roepen zij haar dikwijls van haar werk, en dan staat zij soms uren lang met juffer Rosanna alleen te fluisteren; en daarbij trekken zij beiden een zoo zonderling gezigt, alsof er een groot geheim tusschen haar bestond.’

De grootmoeder schudde het hoofd. ‘Gelijk gij zegt, mijn kind, daar zal iets achter schuilen,’ zuchtte zij.

‘En gij, Mieken, waar zijt gij gebleven? mij dunkt dat gij reeds een kwart uurs kondet te huis zijn.’

‘Ik ben met Paulus Roker van de kerk gekomen, en wij hebben misschien wat traagzaam voortgestapt,’ antwoordde het meisje, en op haar bleek gelaat verscheen een liefelijke blos.

‘Och! Heere,’ zeî Tante Klara, ‘ik vrees dat het Roze zal te weten komen, en dan hebben wij alweêr een onuitstaanbaar gepruil.’

‘Dat is zonderling,’ zeî Mieken, ‘iedereen zegt dat Paulus een brave jongen is. En gij ook ziet hem geerne, niet waar, grootmoeder? Roze alleen is hem vijandig.’

‘Vijandig, dat geloof ik niet,’ antwoordde de oude vrouw; ‘doch een ding moet ik u zeggen: indien gij hier in huis vrede wilt houden, spreek dan nooit tegen Paulus.’

Er rees een zonderling vermoeden voor het jonge meisje op: ‘Indien Rozeken eens jaloersch was,’ dacht zij. Maar als beschaamd over dien buitengewoonen inval, bloosde zij nu nog sterker.

[pagina 70]
[p. 70]

De oude vrouw scheen de gedachten van hare lievelinge te raden, want zij taterde:

‘Ja, ja, het is wel mogelijk dat zij vreest dat hare zuster eenmaal dien blozenden jongen liever zal zien dan hare tweelingzuster. De meisjes hebben soms zulke wondere gedachten.’

Wat Mieken nog nooit zich zelven had durven bekennen, kon zij thans niet langer betwijfelen. De vermoedens der zuster, de woorden der grootmoeder, deden haar eenen vasten blik in haar eigen hart slaan. ‘Ja,’ zuchtte zij, ‘ik bemin Paulus meer dan Rozeken, en zelfs meer dan grootmoeder; maar de genegenheid die ik hem toedraag, kan mijne liefde voor mijne familie niet hinderen; zij is van gansch anderen aard. Al wie ik te voren lief had, bemin ik thans met verdubbelde kracht, en bij het bewustzijn dat Paulus mij bemint, bemin ik de gansche weereld, alsof zij slechts uit eene enkele familie bestond.’

De geheime gedachten der maagd en het getater der oude vrouw werden door de komst van Leo afgebroken. De vader van den tweeling kwam van de kerk, en zag er zeer vrolijk uit; sedert het begin van den zomer was hij in zoo verre genezen dat hij kon arbeiden, en de arbeid maakte zijn geluk en zijne vreugd uit. Hij die altoos met zooveel liefde voor zijn gezin had gewerkt, vond er nu het grootste genoegen in, te samen met zijne kinderen, door den arbeid de welvaart in zijn huizeken te vermeerderen.

‘Waar is Rozeken?’ vroeg de vader.

‘Zij blijft bij de jufvrouwen middagmalen,’ antwoordde Mieken. ‘Er zullen welligt nieuwe kantpatroonen gekomen zijn die moeten nagezien worden. En bij zoo iets wordt Rozeken altijd geraadpleegd. Gij weet, zij is daar het vingerken naast den duim.’

‘Het spijt mij’ zeî de vader, ‘vooral op de feestdagen heb ik geerne dat wij al te samen aan tafel zijn. De mastellenpap zal mij niet half zoo goed smaken, omdat er iemand afwezig is.’

‘Wel Heere toch!’ bemerkte Mieken, ‘had Rozeken dat kunnen vermoeden, dan had zij welligt bedankt.’

‘Maak mij dat niet wijs, kind,’ zuchtte de vaderen schudde

[pagina 71]
[p. 71]

treurig het hoofd. ‘Rozeken vervreemdt zich elken dag meer en meer aan hare familie, om zich met hart en ziel aan de kantjufvrouwen te hechten. Reeds den vorigen winter heb ik zulks bemerkt. Ja, wanneer wij hier des zondags 's avonds bij elkander rond den haard zaten, heb ik menig woord voor haar ingehouden; want als ik haar daar zoo met nedergeslagen oogen en eene gemaakte zoete uitdrukking op het gelaat zag zitten, was het mij altijd, alsof er zich eene vreemde in ons midden bevond.’

‘Vader, de pap zal gansch koud worden,’ zeî Mieken. En de woorden die over zulk een stoffelijk onderwerp werden geuit, verrieden door hunnen klank de diepe ontroering harer ziel.

Tante Klara streek hare tranen weg. Wie toch begreep beter dan zij de vervreemding van het eertijds zoo lieve Rozeken?

Na de vespers verscheen de lievelinge der kantjufvrouwen in de ouderlijke hut.

Tante Klara zat voor het venster in een gebedenboek te lezen. Leo rookte zijne pijp onder de schouw en Mieken maakte papieren bloemen om haar Lieve Vrouwenbeeld mede te versieren.

De drie zachtzinnige huisgenoten verschrikten voor de vonkelende blikken der huichelaarster, die thans geheel buiten haar opgeplakt karakter tredend, zonder een blik op vader of grootmoeder te slaan, naar hare zuster vloog.

‘Onbeschaamde!’ riep zij. ‘Voor eens dat ik u alleen laat gaan, slentert gij met eenen knechtejongen over de baan.’

‘Wie hebt gij hier te verwijten?’ riep de vader opspringend. ‘Dat zijn slechte, die zich met oude heeren opsluiten en wijn drinken tot bijna middernacht. Dat zijn slechte vrouwlieden, zeg haar dat.’ En de brave man stampte in zijne regtvaardige gramschap zoodanig den regter voet ten gronde, dat de hut daverde. ‘Ja, zeg haar dat, ontaarde dochter,’ riep hij, meer en meer van toorn blakend; en hij hief de vuist in de hoogte, om Roze, die met eenen spotlach voor hem stond, te treffen; maar Mieken en grootmoeder sprongen er tusschen. Mieken sloeg de armen om den hals van den geliefden vader, en grootmoeder smeekte den schoonzoon, met gevouwene handen, dat hij zou bedaren.

‘Gij weet, moeder, wat ik al voor mijne kinderen gedaan en

[pagina 72]
[p. 72]

geleden heb,’ sprak Leo en brak ook in tranen los. ‘Roza, hoe zijt gij toch zoo kunnen veranderen?’

De verdwaalde ging aan het venster staan, en trok met den vinger rondekens op de ruiten. Wat gaf het haar dat vader, grootmoeder en zuster om hare ontaardheid zaten te weenen? Haar hart was immers verre van daar.

Wanneer de prachtige morgendzon den volgenden ochtend op de talrijke witte leliën straalde, die in den tuin van Tante Klara bloeiden, wandelde Mieken, bleeker dan de blanke leliën, tusschen de zoetgeurende bloemen en kruiden. Zij had den ganschen nacht slapeloos doorgebracht. Zij had veel overwogen en was eindelijk tot het besluit gekomen, dat zij hare liefde voor Paulus aan den huiselijken vrede zou opofferen. Zij zou den jongeling den toestand der zaak voordragen. ‘Hij zal in edelmoedigheid niet achteruitwijken,’ dacht zij. ‘Ik zal hem verzoeken mij niet meer aan te spreken, en hij zal mij begrijpen, mij blijven beminnen en wachten.’

Terwijl Mieken in het vroege morgenduur in den hof toefde, stond Rozeken op den zolder, voor een stuk van eenen ouden spiegel, hare muts te zetten; en terwijl zij hare eigene wezenstrekken ontleedde, prevelde zij:

‘Ik gelijk nogtans als twee druppelen water aan mijne zuster. De zelfde blauwe oogen, het zelfde witblond krulhair, neus en mond van gelijken vorm. Geen verschil in houding en gang; en daarbij zeggen alle menschen dat men ons moeijelijk uit elkander kan kennen. En toch spreken alle jongelingen haar aan, en naar mij ziet er niemand om. Laat eens zien, hoeveel hebben er haar reeds aangesproken?’ En zij telde op hare vingeren:

‘Des schoolmeesters Karel, dat is een. De briefdrager, dat is twee; Constant Beenhouwers, dat is drie; boerken Hutens jongen, dat is vier, en Paulus dat is vijf.

‘Al de andere mag zij wel hebben, maar Paulus had ik zelve begeerd,’ zuchtte zij toen. ‘Maar hoe wil ik daar nog aan denken, mijn besluit is immers toch genomen.’

Wanneer de geburen zegden dat Tante Klara's tweeling elkander als twee druppelen water geleken, was hun oordeel juist, en

[pagina 73]
[p. 73]

wanneer Roza na een nauwkeuriger ontleden der lichamelijke vormen, van de meening der geburen was, had zij ook gelijk. Maar Roza begreep de onuitsprekelijke schoonheid niet die de grootsche ziel van hare zuster, haar lichaamschoon bijzette. Iedere beweging van haar lief gelaat, iedere blik die uit haar bekoorlijk oog sprak, verheerlijkte het reeds zoo minnelijk wezen van Mieken, zoodat de glans harer innerlijke schoonheid de zelfzuchtige Roza geheel in de schaduw liet.

Wanneer Roza van den zolder kwam, was het een kwart voor den zessen, want het gebeurde wel eens, dat zij op den morgend na eenen feestdag een uur later naar de kantschool gingen. Nu was het hoog tijd; zij stak de achterdeur open en riep zonder uitzien:

‘Mie!’ En daar zij geen antwoord kreeg, riep zij nogmaals: ‘Mie! komt gij?’

In de verte hoorde zij het treurig getater van hare grootmoeder, en uitkijkend ontwaarde zij hare zuster die doodsbleek in de armen van Tante Klara lag.

De nog niet gansch uitgedoofde zusterliefde nam in dien stond de overhand. Zij pompte metterhaast een glas water en snelde den tuin in. Voor de voeten van de nog niet gansch herstelde borstzieke lag een plas bloed, en Roza begreep zoo wel als grootmoeder, dat er geen aardsch geneesmiddel meer in staat was de kranke te genezen.

Wanneer Mieken te bedde was, ging Roza naar de kantschool en toen zij daar het gebeurde met hare zuster aan de jufvrouwen Devroede verhaalde, antwoordden deze met een godvruchtig nedergeslagen oog, dat het beter was jong te sterven, dan in de wijde weereld verloren te loopen; want, dat Mieken zeer weereldsche gedachten had, en dat de twee schoonste deugden de lijdzaamheid en de onderwerping waren.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken