Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nicolette. Lotgevallen eener vondeling (1868)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nicolette. Lotgevallen eener vondeling
Afbeelding van Nicolette. Lotgevallen eener vondelingToon afbeelding van titelpagina van Nicolette. Lotgevallen eener vondeling

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.44 MB)

ebook (3.22 MB)

XML (0.50 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nicolette. Lotgevallen eener vondeling

(1868)–Johanna Desideria Courtmans-Berchmans–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 62]
[p. 62]

Negende hoofdstuk.

Lieve Augusta!

‘Is de wereld waarlijk zoo somber, als ik mij voorstel, of ben ik het, die alles wat mij omgeeft duister maak door mijne tegenwoordigheid. Veertien nachten, dat is te zeggen, sedert ik het gesticht van mevrouw Zilverman verlaten heb, waar ik gelijk gij uit mijnen voorgaanden brief vernaamt, zooveel heb geleden, heb ik onder het herbergzame dak van mijnen pleegvader Dominé Bol doorgebracht. Daar moest ik mij gelukkig gevoelen, niet waar, Augusta? en toch heeft er mijn hart onophoudelijk geklopt, als bij het naderen van eene groote ramp. Maar waarom wil ik u voortdurend van mijn lijden spreken? liever wil ik u de indrukken mededeelen van een onervaren meisje, dat als het ware, sedert hare kindsheid, haren eersten stap in de wereld heeft gedaan.

Het schijnt mij toe, dat ik van aan het traliënhek van het gesticht te H., door wonderschoone velden langs een diamanten meer en eene bebloemde vallei naar Hardestein ben gevlogen. Onder weg werd ik het verloopen van den tijd niet gewaar. Mijn hart snelde de koets vooruit naar de plaats mijner bestemming, en

[pagina 63]
[p. 63]

nauwelijks begreep ik den zin der woorden, die mij door een reisgezel werden toegesproken. Ik waakte, en toch was 't alsof ik droomde. Ik was gelukkig, o zoo gelukkig! Was dit door het besef mijner vrijheid, Augusta?

Te Hardestein werd ik door mijnen pleegvader afgehaald en naar de pastorie geleid, naar dat liefelijk huis, dat stil en eenzaam op de bloemen schijnt te slapen, waaruit het oprijst. Van alle zijden is het door bloemperken en houtgewassen omgeven; maar daar binnen wonen twee geesten, de blanke geest van Dominé Bol en de geest van zijne zuster Magdalena, die als een booze elve op alles een schaduw werpt.

Zou het de handelwijze van juffer Magdalena zijn, die mijn hart zoo onstuimig doet jagen van wee en angst, mijne Augusta?

Ik ben met juffer Leentje en den predikant, dien men mij verboden heeft vader te noemen, naar mijnen pleegvader den graaf van Eylar geweest. Opgeruimd was ik niet, maar ik deed mijn best om gelukkiger te schijnen dan ik was. Gelijk een kind naast zijnen vader door de frissche dreef die naar de villa leidt, aan de zijde van den Dominé te wandelen, zou mij vervroolijkt hebben, maar aan zijne andere zijde ging juffer Leentje, met haar zwarten japon en hare donkere, stekende blikken. Dat wierp alweer eene schaduw over de lichtstraal, die uit de vriendelijke oogen van den predikant in mijne ziel daalde.

Mevrouw Mietje, gelijk men de jonge gravin van Eylar noemt, stond overeind, om ons, of liever om den Dominé, te ontvangen, die mij aan haar voorstelde, als de pupil van haren edelen gemaal.

De gravin stak mij hare hand toe, maar die hand

[pagina 64]
[p. 64]

was koud als ijs, koud als de blik van haar bleek grijs oog, dat zij een oogenblik op mij liet rusten.

Nauwelijks waren wij neergezeten, toen wij de stem van mijnen pleegvader van Eylar in de nevenzaal hoorden. Hierop vloog den blik van juffer Leentje eerst naar haren broeder en dan op mij. Die blik scheen te zeggen:

Pas op, meisje, dat gij den graaf niet vader noemt.... ik meende dit toch te verstaan. Maar hoe was mijn hart beklemd, lieve Augusta, toen hij daar voor mij stond, de anders zoo liefdevolle pleegvader, en ik nederbuigende om hem te groeten nauwelijks de woorden kon uitbrengen: Mijnheer de graaf van Eylar.

Hij noemde mij jufvrouw Zevenster. Hij kuste mij niet, gelijk vader Bol had gedaan, toen ik uit de diligence stapte. Hij stak mij zelfs zijne hand niet toe, en toch voelde ik, dat er nog veel liefde in zijn hart voor het arme pleegkind verborgen lag. Maar mevrouw was bij onze ontmoeting tegenwoordig, en die keek hem vlak in het open edel gelaat.

Heb ik vroeger niet gezegd, dierbare Augusta, dat de graaf Louis van Eylar, die slechts een gering fortuin bezat, met eene zeer rijke wees was getrouwd?

Later kwam jonker Maurits onaangemeld bij zijne schoonzuster binnen. Mevrouw Mietje begunstigde hem met eenen blik zoo vriendelijk als haar onvriendelijk oog kon stralen.

“Zijt gij naar mevrouw van Doertoghe geweest? Is jonkvrouw Bettemie aangekomen?” Die twee vragen deed de gravin in éénen adem, zonder de aangesprokene den tijd te laten om het gezelschap te groeten.

“Ik kom van de pastorie, ik moest den Dominé iets vragen,” zei de jonker, zich bij wijze van groete

[pagina 65]
[p. 65]

naar den predikant richtende, en toen boog hij zich voor juffer Leentje en voor mij.

De thee werd binnen gebracht. De luitenant zette zich aan mijne zijde, en begon van onze lieve Aleide te spreken.

Er dreef eene wolk over het gelaat der gravin.

Maurits! sprak ze berispend.

't Is waar ook, zeî juffer Leentje. Ge weet, heer Luitenant, dat die treurige dingen de zenuwen van mevrouw de gravin ontstellen.

Pardon, Mietje, zei de jonker op luchtigen toon, ik meende dat gij reeds genezen waart.

Na de thee deden wij eene wandeling naar den doolhof, gelijk men den op Engelsche wijze aangelegden, met keurig hout bewassen tuin noemde. Ik ging aan den arm van jonker Maurits. Maar waarom begon ik zoo te blozen, Augusta, daar was immers geen kwaad bij?

Het is middernacht. Moest juffer Leentje, die soms als eene nachtraaf het huis rondfladdert, zien dat ik op dit uur nog licht op mijne kamer heb, God weet waarvan ze mij zou verdenken.

Tot later, lieve Augusta, en goeden nacht.’

Hardestein, 18 Juni.

 

Nicolette sloot het schrift in haar koffer, en blies het pitje uit, dat in een glas water op een weinig olie dreef; een soort van nachtlicht, dat juffer Leentje uit spaarzaamheid aan hare logée had bezorgd. Toen begaf zij zich ter rust, en droomde zoete droomen van liefde en geluk.

[pagina 66]
[p. 66]

‘Moet ik met het ontbijt wachten, Gerlof, tot het juffer Zevenster belieft op te staan,’ vroeg de strenge Magdalena haren broeder.

‘Zoo als ge wilt, Leentje,’ antwoordde de Dominé, die bemerkte dat er iets kwaadaardigs in de vraag zijner zuster lag.

‘Dan zal ik maar opzetten,’ zei juffer Bol, ‘die juffer blijft elken dag wat langer op hare kamer. 't Is schande voor een meisje dat geboren is om haar brood bij vreemden te verdienen.’

Nicolette had, om de waarheid te zeggen, wat lang geslapen, dewijl zij door haar schrijven aan Augusta later dan gewoonlijk was te bed gegaan.

‘Mij dunkt dat juffer Zevenster u in den weg begint te loopen,’ zei de predikant.

‘Dat heeft zij al lang gedaan, en zij loopt ook in den weg van anderen.’

Bol keek zijne zuster vlak in het gezicht.

‘Leentje,’ zeide hij, ‘maak dat ongelukkig kind niet het slachtoffer van uwe kwaadaardigheid.’

‘Een kind!’ spotte Leentje, ‘ge moest dat eens in de tegenwoordigheid van mevrouw Mietje zeggen.’

‘Van mevrouw Mietje,’ herhaalde Bol, die dadelijk begreep, dat die twee samenspanden, om de vondeling in slechten reuk bij hare pleegvaders te brengen.

‘Ik trek mijne woorden niet in,’ zei Leentje.

‘En wat heeft juffer Zevenster gedaan om uwe minachting, of liever uwe vijandschap te verdienen?’

‘Zij is een coquette,’ bromde Magdalena, ‘zij heeft met den ontvanger alleen in de coupé gezeten, van de pleisterplaats af tot Hardestein toe.’

‘En wat kwaad stak daarin,’ vroeg de Dominé, en

[pagina 67]
[p. 67]

nu was het zijn gelaat dat eene spottende uitdrukking aannam.

‘Ge denkt misschien, Gerlof, dat ik daar jaloersch om ben,’ zei Leentje. ‘Meent gij misschien, dat ik nog de vrouw zou willen worden van dien weduwenaar met drie stoute kinderen? Vroeger zou ik het gedaan hebben, uit liefdadigheid, om die arme schepseltjes van kinderen voort te helpen; maar nu hij met die malle meid in betrekking is gekomen, is dat voorbij.’

‘Leentje!’ riep de Dominé verontwaardigd, ‘het is schande zoowel voor mevrouw van Eylar als voor u, de dingen zoo verkeerd uit te leggen. Kan dat arme meisje helpen, dat er een man, waarop gij verliefd zijt, nevens haar in de coupé van een openbaar rijtuig komt zitten?’

Magdalena beet op hare fijne onderlip.

‘Mevrouw van Eylar heeft andere grieven tegen die meid,’ antwoordde zij.

‘En mag ik weten?....’ vroeg Bol.

‘Houd u zoo dom niet, Gerlof,’ sprak de zuster. ‘Hebt gij de vondeling, die gij onder uwe bescherming hebt genomen, als ware zij uw eigen kind, iets waaraan ik sinds lang twijfel....’

‘Leentje!’ viel de zwakke man haar in de rede; maar Leentje stoorde zich aan dien uitroep niet, en ging voort:

‘Hebt gij de vondeling tegen jonker Maurits niet zien coquetteeren, zoo goed als wij het zagen? Hebt gij haar niet aan zijnen arm in den doolhof zien rondslenteren? Hebt gij niet gezien, dat zij den witten rozeknop, dien hij voor haar plukte, nadat, hij er de doorntjes had afgedaan, in haren gordel stak?’

‘En waren dat zulke grove zonden, Leentje? Zoudt gij met de hand op het hart durven zeggen, dat gij u

[pagina 68]
[p. 68]

nooit aan iets dergelijks hebt schuldig gemaakt, en den eersten steen naar het onschuldige meisje durven werpen?’

‘En gij weet ook zeker niet,’ hernam juffer Leentje, ‘dat mevrouw Mietje gaarne een huwelijk zou tot stand brengen tusschen jonker Maurits en freule Bettemie van Doertoghe, die drie millioen bezit. En nu de jonker met verlof is gekomen en de jonkvrouw bij mevrouw van Doertoghe wordt verwacht, is dat ding hier komen logeeren, om mevrouw Mietje te dwarsboomen.’

‘Daar wist ik niets van,’ zei Bol.

‘Niet!’ spotte Leentje. ‘De heeren weten nooit van iets, tenzij het hunne eigen amourettes geldt.’

‘Dat gaat te ver,’ zei de predikant, en zijne zuster den rug toekeerende, ging hij, om zijne gramschap te verbergen, in een boek staan bladeren.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken