Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Roza van den boschkant (1888)

Informatie terzijde

Titelpagina van Roza van den boschkant
Afbeelding van Roza van den boschkantToon afbeelding van titelpagina van Roza van den boschkant

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.88 MB)

ebook (2.84 MB)

XML (0.31 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Roza van den boschkant

(1888)–Johanna Desideria Courtmans-Berchmans–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 5]
[p. 5]

I.

Nauwelijks had dokter Lucas, nadat hij een aantal bezoeken bij zijne zieken had afgelegd, zijne laarzen door een paar gemakkelijke pantoffels vervangen, in de hoop te mogen uitrusten, of er werd gescheld. Celia, de dochter van den geneesheer, ging de voordeur openen. Indien het geen ernstig geval was, was ze voornemens te zeggen: ‘de dokter is niet tehuis’; want haar vader was vermoeid; doch zoodra zij de deur had opengedaan riep eene haveloos gekleede vrouw:

‘Waar is de dokter? zij hebben zwarte Triene doodgesmeten.’

‘Is zij dood?’ vraagde de geneesheer, die den uitroep had gehoord.

‘Zoo goed als dood,’ zei de vrouw, naar adem hijgend.

De dokter kende de bezoekster: 't was Treze Crans, wier moeder hij den vorigen winter in hare ziekte had bijgestaan. ‘Celia, geef mijne laarzen en mijn stok,’ sprak hij.

‘Gij kunt toch niet te voet gaan,’ merkte de dochter op.

‘Ik kan nog minder rijden,’ was het antwoord. Inderdaad, het paard van den dokter stond in den stal met een verbonden poot. Het had zich bezeerd.

‘Waar woont die Triene?’ vroeg de geneesheer.

[pagina 6]
[p. 6]

‘Aan den hoek van het eksterbosch, tegen de beek, in de nabijheid der hoeve van boer Drossaert. Ik woon nu ook aan 't eksterbosch, naast Trine. 't Is eene dubbele woning.’

‘In een half uur tijds kan ik dat afwandelen,’ merkte de dokter op, zich tot zijne dochter wendend: ‘zeg aan den knecht dat hij een paard ga leenen en dat hij mij ginds met de tilbury moet afhalen.’

‘Wij zullen samen gaan,’ zeide hij tot Treze; ‘gij kent den kortsten weg langs de binnenpaden.’

‘Wie is die Triene?’ vroeg de arts toen zij buiten het dorp waren.

‘Gij kent ze toch,’ luidde het antwoord, ‘zwarte Triene, de tooveres, gelijk men haar noemt. De grootmoeder van gekke Roza; gij hebt er nog dikwijls kruiden van gekocht eer zij voor goed aan het suffen ging. Nu verkoopt zij schier geene kruiden meer, de menschen zeggen dat zij er tooverdranken van kookt, maar dat is gelogen.’

‘Inderdaad,’ viel de geneesheer in, ‘ik heb die vrouw vroeger gekend, doch ik heb ze in langen tijd niet meer gezien.’

‘In geen acht jaar,’ merkte de vrouw op, ‘zij is, nadat hare dochter Mie, die toen haar man, een Blankenbergsch visscher, in zee verdronk, met haar pasgeboren kind bij haar kwam inwonen, aan het suffen geraakt, dat nog verergerd is toen drie maanden later Rozatje's moeder stierf.’

‘Heeft Triene het kind opgevoed?’ vroeg de dokter.

‘Ja, het is nu bijna acht jaar oud en zij heeft het nog geen oogenblik verlaten. Toen het klein was droeg zij het in hare armen, nu leidt zij het overal meê en het slaapt

[pagina 7]
[p. 7]

nog altijd in haren schoot. De suffe Triene meent dat men gekke Roza zou stelen, omdat zij zoo schoon is.’

‘En is het kind gek of is het onnoozel?’ vroeg de geneesheer.

‘Noch het een noch het ander, maar 't is dwaas opgebracht. Trine vertelde haar altoos dwaze, onmogelijke dingen; dit bracht het verstand van het kind in de war en daardoor werd de kleine ook suf. 't Zou anders zijn indien het kind onder de menschen kwam; maar ik ben de eenige die soms in Triene's huis ga; iedereen is bang voor de tooveres. Denk eens welke moeite ik gehad heb om de arme sloof naar huis te slepen,’ vervolgde zij; ‘toen zij dien steen op haar hoofd kreeg was zij als dood neêrgevallen. Ik hoorde de kleine schreeuwen, ik ging zien en daar lag Triene, geheel bebloed. Ik vroeg aan twee menschen die daar voorbijgingen om mij de ongelukkige te helpen dragen; doch zoodra zij haar gezien hadden, spraken die:

“Laat ze maar liggen, 't is de tooveres.” Toen heb ik haar voortgesleept; gelukkiglijk was zij op korten afstand van hare woning gevallen. Hoe ik haar in het bed gekregen heb, weet ik niet, en daarna ben ik om u geloopen.’

‘God zal het u loonen,’ stamelde de geneesheer. ‘En ligt zij daar nu alleen?’

‘Gekke Roza is er bij, Roza wil ik zeggen.’

Zoo pratende hadden zij de ellendige woning van zwarte Triene bereikt. De deur stond open en de dokter ging eerst binnen. Onthutst bleef hij staan bij het gezicht van zooveel ellende. Door een venster met gebroken ruiten, goot de zon haar roosvervig licht tot op de sponde der

[pagina 8]
[p. 8]

oude lijderes. Triene lag op wat vunzig stroo in eene soort van krib; Roza stond bedrukt naar hare grootmoeder te kijken, en zij scheen zoo door hare smart overmeesterd, dat zij de voetstappen der bezoekers niet hoorde. En hoe stond zij daar, het arme kind! zij was blootvoets, een aan flarden gescheurd rokje reikte nauwelijks tot aan hare knieën, en op hare donkere loshangende haren, droeg zij eene kroon van veldbloemen.

‘Roza, die mijnheer komt om grootmoeder te genezen,’ zei de buurvrouw.

Het meisje schrikte op. Zij keek den dokter vlak in de oogen en haar blik scheen te vragen:

‘Zou het waar zijn?’

O neen, uit die donkere met tranen gevulde oogen straalt geen waanzin, dacht de geneesheer.

Roza ging aan het voeteneinde der sponde staan en de man der kunst onderzocht de wonde der lijderes en voelde haren pols. Triene leefde nog, maar binnen weinige oogenblikken zou zij verlost zijn van haar lijden.

De blik van den dokter zocht Roza.

Het kind keek tot hem op en zei:

‘Zult gij grootmoeder genezen!’

Hij nam haar bij de hand en sprak:

‘Dat kan ik u niet beloven, mijn lieve. God alleen kan dat doen.’

‘O! dan geneest zij zeker,’ sprak het meisje met blijdschap, ‘ik heb er om gebeden en grootmoeder zegt altijd: God is goed.’

‘Ja, God is goed en almachtig,’ sprak de geneesheer, ‘maar in den hemel is het beter dan hier; ik denk, dat

[pagina 9]
[p. 9]

Hij grootmoeder zal halen om ginder gelukkig te zijn.’

‘Ik wil niet,’ zei Roza, ‘als Hij haar roept, moet Hij mij ook roepen.’ En nu schitterde het donkere oog van het kind met een zonderlingen gloed: haar blik geleek dien eener krankzinnige.

De dokter vroeg koud water en wischte de bloedvlekken der lijderes weg. De wonde vloeide niet meer, de balsem des doods had ze genezen.

‘Ze is dood!’ stamelde de buurvrouw die de schier onmerkbare stuiptrekkingen der arme Triene had gezien. ‘Dood! dood!’

‘Ze is niet dood!’ riep Roza. ‘Als de arme menschen sterven komen de engeltjes hen halen, en ik heb nog niemand gezien.’

De geneesheer zette zich op eenen stoel met versleten biezen en trok de weenende kleine tot zich.

‘Tracht mij eens goed te begrijpen, mijn kind,’ sprak hij, ‘grootmoeder is naar den hemel; men kan de engeltjes niet zien die de brave menschen komen halen. Wees altijd goed, dan zal grootmoeder u later komen roepen.’

De zachte stem van den liefderijken dokter had een weldadigen invloed op het kind uitgeoefend. Roza keek hem vriendelijk in de oogen maar antwoordde niet.

‘Weet gij niet wie den steen geworpen heeft, Treze?’ vroeg de geneesheer; ‘er zal eene lijkschouwing moeten gebeuren en gij zult moeten getuigen.’

‘Ik weet het niet antwoordde de vrouw, ‘misschien zullen de kameraden elkander verraden. Ik heb de jongens zien wegloopen, zij waren talrijk’

Roza sprong op, balde hare kleine vuist en riep: ‘Als

[pagina 10]
[p. 10]

ik hem ken, zal ik hem vermoorden!’ En terwijl ze sprak glinsterde weêr dat onheilspellend licht in de anders zoo schoone oogen van het ongelukkige kind.

De geneesheer vroeg zich af: ‘Is zij krankzinnig of is zij het niet?’ Voor het oogenblik kon hij deze vraag niet oplossen.

‘Treze, past gij op het kind?’ verzocht de heer Lucas nadat zijn knecht met de tilbury voor de deur stil hield, ‘gij zult er voor betaald worden. Ik ga de politie er van in kennis stellen!’ en zich tot zijnen knecht wendend vervolgde hij:

‘Ik rijd alleen, gij moet hier blijven, Cornelis, tot de politie-beambte hier geweest is.’

Roza weende nog heviger toen zij den man, die haar zoo vriendelijk had toegesproken, in het rijtuig zag klimmen, en toen hij wegreed liep zij weenend naar grootmoeder, gaf de afgestorvene allerlei zoete namen en kuste herhaaldelijk haar lijk. En eindelijk zonk het arme kind uitgeput door de bitterste smart bewusteloos neder.

Treze nam dien toestand te baat om het meisje te verwijderen; zij droeg Roza naar hare woning nadat zij Cornelis had verzekerd, dat zij het arme schepsel zou verzorgen tot zij verder bericht kreeg.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken