Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Hanna de freule (ca. 1900)

Informatie terzijde

Titelpagina van Hanna de freule
Afbeelding van Hanna de freuleToon afbeelding van titelpagina van Hanna de freule

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.59 MB)

Scans (4.55 MB)

ebook (3.21 MB)

XML (0.69 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Hanna de freule

(ca. 1900)–J.J. Cremer–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 274]
[p. 274]

Een en vijftigste hoofdstuk.
Een zware vracht.

Onder de menigte, die met haar vee en have een eindweegs verder in de richting van het stadje den nood aanschouwde, heerscht de grootste ontzetting. Waar zijn de menschen, de karren, de dieren, die men zoo even nog zag!

Men snelt ter redding vooruit.

‘Zijn ze met blindheid geslagen dat ze niemand meer zien? - Hooren kunnen ze toch. Hooren:

Het jagend geweld van den ijsstroom, neerstortende in de schuimende kolk. Het gillen om redding; het kermen en kreunen; 't gesnuif en geloei van het rundvee, het krassend geknarp van hun horens in 't ijs; het brieschend gehinnik der paarden, verwrongen in 't klemmend gareel: het vergruizen van 't ijs met stuiptrekkenden hoefslag; het brullen in doodsstrijd.

Was het verbeelding misschien? Maar groote God, is dit Uw jongste Gericht!

Een ontzettende slag dreunt, davert, en rakkelt door de lucht.

Doch die er ontzet terugdeinzen, zij kunnen 't niet zien dat de laatste muren der fabriek met den hoogen zwarten schoorsteen op het schuimende puin zijn neergestort.

Was het Gods oordeel over Het oude Kromveld misschien?

Er zijn er toch op den dijk die, al zagen zij 't niet, wel hebben begrepen wat er geschied is.

Een hunner, die straks den vluchtenden boeren bij 't redden van have en vee, de krachtige hand heeft geboden, hij zag het. Toen dacht hij aan zijn moeder. Zij had het voorspeld:

“En die dag zal aanbreken met donder en hagelslag,” heeft zij gezegd: “En de duivel zal lachen; en van jou huis en jou kluis zal hij geen steen op den ander laten!”

Speelt er een trek van voldoening om Glovers mond?

Doch wie zoekt er naar zulk een trek op Wouters gelaat? Onder hen, die ter hulpe zijn vooruit gesneld, is hij een der voorsten.

Goddank! die van de stadszijde toeschieten, hebben zich bedrogen.

[pagina 275]
[p. 275]

Een groote ijsdam, bij een kleine kromming van den dijk ter zij geweken en bijna loodrecht op de dijkkruin gereden, had de menigte en wat haar op het gevaarlijke punt omringde, aan hun oogen onttrokken.

Nu ziet men ze weder door het floers van den hagelslag. Doch de toestand, waarin men zich daar bevindt, is schier wanhopig.

Toen straks een tweede geweldige dijkbreuk verwacht werd, heeft men zich al sneller en sneller naar de stadszijde teruggetrokken.

En wat men er vreesde, dat is geschied. Maar ofschoon men een paar runders en eenig huisraad heeft zien meesleuren door het ijs en de golven, de menschen hadden het leven gered. Doch onder hen, die het grootsch maar ontzettend tooneel van zoo nabij moesten aanschouwen, was nu de angst en verwarring onbeschrijfelijk groot geworden.

Niet ver van den opgeschoven ijsberg, die hen voor 't oog van de toesnellenden verborg, had men alweder een breede plek ontwaard, waar het water met kracht over de kisting stroomde en de dijkkruin scheurde.

Ziet, de snelle stroom heeft ook hier de dijkkruin reeds voor een goed deel doorsiept en verbrokkeld. Met iederen polsslag wordt hij breeder en dieper.

Een stuk dijk dreigt hun eiland te worden.

De karren jagen vooruit.

“Terug! zij zullen immers den verweekten bodem nog meer verzwakken.”

“Laat de menschen voorbij!”

“Span af! - Werpt de karren als dam in de geul!”

“Neen terug! - Zal men zoo den weg nog versperren!”

Toch zweept men de paarden. Eén stort er neer in de modder. - In 't opspringen glidsen zijn pooten. Schuinvallende, zwenkt de kar met hem mee en verbrijzelt, neersmakkende, de bovenste plank van de kisting.

Wil men den voerman te lijf? Zal men hem sleuren in den vloed? - Wie denkt er aan hem!

Ziet, hoe de stroom dwars sieplend over den dijk, zich eensklaps ontzettend verbreedt. - Wat kan nu die dijkgraaf! Wat kunnen zijn helpers! - Zoo aanstonds wordt ook dit luttel stuk dijks verzwolgen.

“O God, ontferming!”

“De handen aan 't werk! Geen nutteloos gejammer!”

De kans om het leven te redden moet ijlings beproefd, en de overtocht naar gindsche zij voor allen mogelijk worden.

[pagina 276]
[p. 276]

“Wie waagt zich het eerst?”

Een sprong is onmogelijk - Wadende moet men de diepte beproeven.

“Halt, halt toch! De heeren zijn wijzer. Als er ijsschotsen mee over de kisting door de geul schuiven, dan maaien zij weg wat zij ontmoeten. Er moet een brug gebouwd.”

Fluks, met mannenkracht het gevallen paard uit de modder gesleept; de kar overdwars gelegd; de planken, en de laden uit de meubels ginds en her - alles wat dienen en steunen kan, er tegen en er over gelegd! Spoed, spoed!’

En naar de overzij schreeuwt men:

‘Helpt! - Haalt ladders, planken! Om Gods wil, helpt!’

En 't is reeds donker geworden. En de wind huilt.

In den overstroomden polder kampt en strijdt men met ‘des Heeren geweld.’

En wie vruchteloos hadden gearbeid om dat geweld te beheerschen; wie met inspanning van alle krachten schier het onmogelijke hadden beproefd om den dijk te behouden, zij denken nu slechts aan 't behoud van hun eigen leven of aan 't leven dergenen, die met hen zijn.

En ofschoon het water ten gevolge van het voortdurende binnenstroomen in den polder, nu aan de rivierzijde vallende is, zoo verkeeren nog steeds een aantal menschen in levensgevaar.

De vreemde brug van beide zijden gebouwd en zooveel mogelijk versterkt, was al spoedig gezakt en in het steeds wijder gapende slop ter zij gegleden. Nochtans met behulp van de koenste mannen - zoowel van dezen als van den anderen kant - zijn de vrouwen en kinderen reeds naar de overzij in veiligheid gebracht. - Aan de redding van het vee was niet te denken. Men meent gedurig het brok dijks reeds te voelen schudden of wegschuiven van het staal.

De overtocht wordt een bijna onmogelijk waagstuk.

Vijf kloeke mannen zullen de redding van hun medemenschen evenwel mogelijk maken. Ofschoon met den grimmigen dood in 't gezicht, vreezen zij niet.

Bij het overbrengen der eerst geredden, hebben zij op kleine afstanden van elkander een vast punt op de zakkende stellage gevonden. Blijft hun dat standpunt behouden, dan kunnen zij hun minder kloeke natuurgenooten bij 't overschrijden van den verraderlijken stroom - waarvan de bodem zich eensklaps zoovele voeten verdiepen kan, hand en armen ten steun bieden.

Een lang touw, dat ze ten deele vasthouden of zich om 't middel

[pagina 277]
[p. 277]

bonden, snoert hen aaneen, en is de eenige waarborg voor eigen lijfsbehoud.

En holler klinken de stemmen bij den gevaarvollen overtocht, slechts verlicht door een paar lantaarns aan lange staken, van de overzijde naar 't midden gehouden.

Nog altijd stroomt het water door de breede geul; doch men ziet het ternauwernood.

Grauw-zwart is de massa; het water, de hemel.

Maar het klotsen en bruisen hoort men: en de angstkreten van nabij en van verre, en het geloei van den wind.

- Zoo, nu geldt het den laatste.

- Hoe! is het de dijkgraaf? Ja?

‘Ferm zoo, mijnheer. Dat mogen we zien: De kapitein het laatst aan boord. - Hier Jan, pak aan! Vat hem fiks in de lenden.’

En nommer vier vangt hem op, en houdt hem met kracht.

En nommer vijf neemt hem over met vasten greep, en hoedt hem voor 't uitglijden op de laatste iets hellende plank.

‘Goddank, ze zijn er!’

Ja, ze zijn er. Maar die mannen zelf? Hun beenen zijn schier verstijfd van het lange, bijna onafgebroken staan op hetzelfde moeielijke punt in het kille nat. - Zij behoeven, althans voor een deel, nu nog elkanders hulp. - Zal Wouter Glover, die op den buitenpost aan de stadszijde het eerst zijn krachtigsten steun had geschonken, nu ook de laatste zijn, die de handen ter hulpe gereed houdt?

- Maar indien het dan waar is 't geen hij sinds lang heeft vermoed en gevreesd.

- Aan gene zij van het eenigszins uitstekende karwiel, zag hij straks onder zijn medehelpers, een jonkman, wiens gelaat voor het grootste deel door de breede zijkleppen van een bonten muts tegen het noodweer was gedekt. Zelfs toen het nog schemerde heeft Glover op dien afstand in het halfdonker en met dien gutsenden regen en hageljacht, geen zekerheid bekomen. 't Was immers genoeg dat de figuur van dien persoon hem aan den ellendeling heeft herinnerd.

- Een heer was het. Ja. En dat een heer zóó in 't gelid stond, dat was al wonder genoeg, want zulk volkje heeft doorgaans het leven te lief om het voor anderen te wagen. Maar dat die heer de huichelaar van 't Kromveld, de godvergeten Bronsberg zou wezen, Wouter heeft de gedachte aan de mogelijkheid met kracht van zich afgeworpen. - 't Moest een bedrog zijn der oogen.

[pagina 278]
[p. 278]

Doch later, toen de stem van dien jonkman somwijlen luide heeft meegeklonken in het huiveringwekkende koor, waarschuwende tegen een dreigende gaping tusschen de laddersporten, of vermanende om den voet vast te zetten op een plank onder het stroomende water, toen heeft Glover toch somwijlen dien verachten naam hooren noemen; toen moest hij wel gelooven dat de man van het oude verzonken Kromveld, zijn medehelper en zijn bondgenoot was.

- Wij beiden één, ter redding uit doodsgevaar, wij! Maar van hém is 't een leugen! zoo heeft het gestormd en gevloekt in Glovers hoofd, ofschoon toch het hart voortdurend den arm ter hulpe bleef drijven: Wel zeker, dat werk moet hem grootmaken in 't oog der gansche stad. - Zoo'n moed, zoo'n zelfvernedering, nietwaar! Hij helpende, en dragende, en reddende het mindere volk! - Hij! Waarom hij? Had niet een ander, en veel betere dien post bij het wiel kunnen bezetten? - Vertooning en anders niet! Daar, 't naast hij dat karrad, zal het standpunt ook vaster en minder gevaarlijk zijn geweest. - Dat heeft hij begrepen, het schijnheilige heerschap. - En morgen zal de heele landstreek er van gewagen hoe goed en edelmoedig hij was. En of ze dan schreien en om brood roepen, die hij ellendig maakte, dat deert hem niet; want - niemand zal dan gelooven dat de man die hier redde, de braafste en trouwste moeder kon stooten in 't graf.

Een ontzettend woord heeft er geknarst in Glovers mond.

Maar zie, reeds is het oogenblik gekomen, waarin hij dien verachte de hand ter hulpe moet bieden.

- Daar komt hij!

Het flikkerende licht der lantaarn werpt juist een rossen glimp op het zichtbare deel van des jonkmans gelaat.

- Er is geen twijfel meer. Dat zijn die oogen, die valsche oogen!

Nog eene schrede, en Bronsberg is Glover nabij.

Glover rilt, maar niet van koude.

‘Grijp hem stevig, en houd hem vast in den arm. 't Is de heer van 't Kromveld,’ schreeuwt nommer vier: ‘Hij hield zich goed tot den laatsten man, maar toen was het uit. Geen kracht in de beenen. - Pak aan! - Eén, twee.... Zóó! - Houd je nog een oogenblik dapper, mijnheer!’

- O moeder, is er dan tóch een duivel! - Hoor, hoe eensklaps de storm zich gierend verheft; hoe de stroom woester bruist; hoe 't geschreeuw en gejammer een schril gekrijsch wordt.

- En het voos stuk dijk, dat zoo aanstonds zal worden verslonden, het trilt en het dreunt reeds. En de klei en het hout, waar

[pagina 279]
[p. 279]

de voet nog op steunt, het wordt reeds vermorzeld; en de kolk....

‘Glover, pak aan! om Gods wil, pak aan!’

‘Aanpakken? - Ja. - Ja wel.’

Nu grijpt hij een arm; nu slaat hij de hand aan een kil natten schouder. - Hij weet het wel: Dien man moet hij stevig vasthouden. Die man heeft geen kracht meer. - Hij moet hem opnemen. - Opnemen! Ha!.... En dan hem vierkant omhoogtillen, den valschen kop naar den donkeren hemel: het spartelende lichaam boven de gapende kolk! En zwaaiende hem wiegen op de beide armen; en hem donderen in 't oor eer hij hem smakt in den zwarten nacht: Daaronder ben jij thuis. Daar is ook een duivelskamer. Denk er aan Glovers moeder, aan Klaartje, aan Hanna! Daar, in het diepst van de hel!

- Hanna! - Klinkt haar stem als een zoete fluit in den storm? Vouwt ze haar handen saam op zijn borst? Dringt er warmte in zijn ziel die rilde van kou? En roept zij hem toe: Laat af! doe dezen geen kwaad? Klaartje en Hanna misdeed hij niet. Hij meende het goed. En als hij uw vijand is, hoor: als gij den vijand zijn schulden vergeeft, als gij uw wraak bedwingt, dan hebt gij vrede, dan vindt gij op aarde uw hemel, o mensch!

Bliksemsnel is Glover dit alles door 't hoofd gegaan. Hij beeft geweldig. Maar de kracht komt terug. Snel wischt hij zich een zweetdroppel van 't gelaat.

‘Houd je goed, mijnheer! - Die plank is zoo glad als een lei. Voorzichtig! Één stap, één sprong. - Niet? Niet kunnen? - Is je been als verlamd? - Alla! Sla je arm dan om mijn hals. - Fiks op! - Zoo! Dat zit als een kind op mijn arm.’ - Één, twee, drie plassen door 't sop: - Hier mannen, pakt aan. Nu kun jelui verder voor 't heerschap zorgen.’ - En dan hijgende naar den adem:

‘Of hij zwaar was? Ja, waarachtig, dát vrachtje was zwaar!’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken