Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Romantische werken. Deel 4: Boer en edelman, Emma Berthold en De lelie van 's-Gravenhage (1878)

Informatie terzijde

Titelpagina van Romantische werken. Deel 4: Boer en edelman, Emma Berthold en De lelie van 's-Gravenhage
Afbeelding van Romantische werken. Deel 4: Boer en edelman, Emma Berthold en De lelie van 's-GravenhageToon afbeelding van titelpagina van Romantische werken. Deel 4: Boer en edelman, Emma Berthold en De lelie van 's-Gravenhage

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.90 MB)

Scans (4.75 MB)

ebook (3.10 MB)

XML (0.82 MB)

tekstbestand






Genre

proza
drama

Subgenre

novelle(n)
verzameld werk
toneeltekst (modern)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Romantische werken. Deel 4: Boer en edelman, Emma Berthold en De lelie van 's-Gravenhage

(1878)–J.J. Cremer–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Dertiende hoofdstuk.

Het atelier van den jongen kunstschilder Jakob De Geest, leverde den dag nadat hij van zijne reis was teruggekomen, een allertreurigst schouwspel op.

De reis - welke hij met geen ander doel had ondernomen dan om zijn ideaal aan de oevers der Maas te gaan opsporen - was door hem uit de gelden bekostigd, die hij voor het vervaardigen van Van Rodenberg's portret had ontvangen.

Geheel in het onzekere of hij een ideaal dan wel de werkelijkheid ging najagen, had hij dagen lang die rotsen beklommen en in de streken omgedoold, waar hij zelf niet wist of hij droomend of wakend die hemelsche verschijning had aanschouwd. Te vergeefs had hij gezocht, te vergeefs al zijne nasporingen in het werk gesteld, te vergeefs in de nabijheid van het slot Aduaar zich ter ruste nedergelegd. Het schoone wezen was nergens te vinden. Geene hernieuwing van dien heerlijken droom had zijne zinnen mogen streelen. Te vergeefs was zijn vertoeven in die streken geweest. De uitslag van dezen tocht had des jongelings hoop teleurgesteld, en slechts met zijn schepping, het uitvloeisel van den indruk dien hij van dat onvergetelijke droombeeld had ontvangen, slechts met het portret der schoone, 't welk hij op zijn tocht steeds had medegevoerd, kwam hij in Holland terug, en zagen wij hem in vrouw Barbara's herberg zijn intrek nemen.

Wat er in zijne ziel was omgegaan, wat hij gevoeld en welke zaligheid hij gesmaakt had toen dat rijtuig op den zandweg hem, in Adelgonde Van Bergen, nogmaals dat bekoorlijk droombeeld in de werkelijkheid had doen aanschouwen, die zielstoestand, dat gevoel, laat zich niet beschrijven.

Met uitgestrekte armen, doch roerloos en als aan den grond genageld, was hij. blijven staan, en stom van verbazing had hij het rijtuig zien henensnellen, 't welk háar met zich voerde die hij, reeds sedert maanden, niet uit zijn geest had kunnen verbannen! Zelf wist hij niet hoe het hem nog mogelijk was geweest zijne woning

[pagina 99]
[p. 99]

te bereiken. De innige blijdschap welke Klaartje bij. zijne terugkomst had aan den dag gelegd, had hij niet bespeurd. Den teederen blik waarmede zij hem had begroet, had hij niet begrepen of beantwoord. Dof en gevoelloos was hij op zijn kamertje in een armstoel neergezegen, en had weinige oogenblikken daarna het kistje geopend om nogmaals de trekken te beschouwen van haar die hij nu wist dat geen schepsel zijner verbeelding maar een levende hemelsche schoone was.

Wij wagen het niet dat oogenblik te beschrijven, dat vernietigende oogenblik waarin de jonge kunstenaar het deksel van het kistje opende, en slechts een ledige ruimte ontwaarde.

Dat was te veel.... te veel voor zijn verzwakt en ondermijnd zenuwgestel. Een doodelijke bleekheid verspreidde zich over zijn, reeds vóor den tijd, vermagerd gelaat. Een hevige koorts greep hem aan, en zóo, in dien droevigen toestand, vinden wij hem op zijne legerstede weder.

Het was omstreeks twee uur na den middag. De zieke lag in een diepen slaap; een zacht gekreun was het eenige teeken dat hij nu en dan van leven gaf.

Het zorgvolle Klaartje had met de meeste bereidwilligheid den post van verzorgster op zich genomen. Het was haar meer dan een genoegen den ongelukkigen lijder op zijn minste wenken te bedienen, te verkwikken en te laven: het was de begeerte van haar hart. Neen, zij kon het zich zelve niet ontveinzen, het was de liefde die haar tot deze taak riep; het was de innigste liefde die haar tot de trouwe verpleging van den jongeling aanspoorde. Het was de liefde die haar tot een biddende bewaakster van den kranke maakte. - En hij? de kranke die daar uitgeput en naar het scheen zelfs stervende nederlag, hij kende, hij begreep den oorsprong harer trouwe zorge niet. Een ander wezen had, helaas! zijne hartstocht te onstuimig in beweging gebracht. De jonkman minde zonder wederbemind te werden. Hij aanbad zonder zijn aangebedene te kennen, en reeds dreigde die onbevredigde gloed zijn lichaam met een spoedig uiteinde. - En zij? Ook zij beminde oprecht; ook zij hing met de teerste liefde aan het wezen dat zij boven allen wenschte te bezitten. En, dat wezen, die beminde, was haar nabij; zij sloeg hem gade; zij voorkwam zijn geringste wenschen; met betraande oogen bad zij zonder ophouden tot God, om het behoud van dien geliefde; en evenwel - hij begreep hare liefde niet; nog nimmer had hij in hare oogen de zuivere min gelezen, die er hem steeds uit had tegengestraald. En de zwakke vrouw, het teedere meisje, beschaamde den sterkeren man. Zij had gestreden, zij streed nog; en waar het meisje moedig haar gevoel bleef overwinnen, daar stortte, voor datzelfde overheerschende gevoel, de jongeling gansch machteloos terneder!

[pagina 100]
[p. 100]

Uit een lichte beweging van den lijder begreep Klaartje die voor het bed was gezeten, dat hij zijn brandenden dorst wenschte te lesschen. Aan deze begeerte was spoedig voldaan, en de weinige droppelen waarmede het meisje zijne lippen bevochtigde, waren voldoende om de gewenschte verkwikking te bezorgen. Een tevreden lachje speelde er om zijne lippen, en dat lachje, o! geene schatten waren in staat geweest het meisje zoo te beloonen, en geene woorden hadden haar ooit zóo zeer verrukt als die lachende trek der dankbaarheid.

‘Hoe bevindt gij u Jakob?’ vroeg het meisje met een nauwelijks hoorbare stem: ‘Gij hebt gerust geslapen, niewaar? Drie volle uren hebt gij stil en kalm gelegen. Ik heb voor uw behoud gebeden, en nu gevoelt gij u ook iets beter. Is het niet zoo?’

De schilder knikte toestemmend: ‘Het is voorbij;’ zeide hij na een kleine pauze, met zwakke stem: ‘De nevelen zijn opgeklaard. - Het is weder licht voor mijne oogen. Geen droom benevelt meer mijn geest. Het is voorbij, Goddank! De strijd is gestreden. Ik zal leven.....’

‘Gij zult leven! Ja, dat zult gij!’ zeide het meisje met innige verrukking.

‘Leven..., ja, leven.... dáar....;’ hervatte de jongeling, terwijl hij zijn zwakke oogen hemelwaarts sloeg: ‘Hier op aarde was er voor mij geene rust. De hartstochten hebben hevig in mijn binnenste gewoed. Ik leefde, doch helaas! zonder mij zelven bewust te zijn. Ik bemin, o rampzalige gedachte! zonder bemind te worden. Twee malen aanschouwde ik de toovergodin uit mijn droom; twee malen ook verdween zij weder als de schaduw van den eik bij het ondergaan der zon. Eindelijk.... O God! Gij hebt den dweependen minnaar streng gestraft! Doch hij verdiende Uw toorn; hij beminde het maaksel meer dan den Schepper zelven. Gij hebt hem alles ontnomen, alles wat hem aan haar, die eenige schoone, kon herinneren; maar tevens hebt Gij hem tot U terug gevoerd; tot U, die reeds van eeuwigheid in Uw Goddelijk raadsbesluit hadt vastgesteld dat zijn lichaam op aarde geen geluk zou vinden, maar dat zijne ziel eeuwig bij U zou leven!’ Deze lange ontboezeming had den zwakken spreker zeer vermoeid; een diepe zucht gleed er van zijne lippen. De ziel had hare rust herkregen, de ziel had opgehouden mede te werken tot de begeerlijkheden des lichaams. De geest des jongelings had sterkte verkregen, door een vertrouwend opzien naar den hoogen; maar zijn lichaam - ongewoon aan die kalmte der ziel, gewoon aan het woeden der hartstochten daar binnen - het lichaam gevoelde zich verlaten. Het was alsof de ziel die het bewoonde, reeds was heengegaan, alsof een andere kracht dat lichaam nu bezielde; de ziel en het lichaam verstonden elkander niet meer, het lichaam voelde zich verlamd, daar zijne tegenpartij de over-

[pagina 101]
[p. 101]

winning behaalde; de ziel daarentegen was in een zalige verrukking, en wenschte niets vuriger dan eene woonplaats te verlaten waar zij helaas, op een verkeerde wijze was werkzaam geweest, en waar zij gevoelde thans niet meer t' huis te behooren.

Het meisje evenwel begreep dien toestand van den beminden lijder niet. Met innige blijdschap en een dankbaar gemoed had zij de woorden gehoord, die haar een gunstige wending in den toestand des jonkmans deden voorzien. Zijne hersenschimmen waren geweken. Hij had zelf zijne dweepzucht beleden; hij had zich tot God gewend, en - die God zou hem vergeving schenken; Hij zou hem oprichten van zijn krankbed; Hij zou hem opnieuw doen leven, van zijne dwalingen bevrijd; wellicht hem de oogen openen voor een ware liefde, en dan.... dan zou zij niet alleen beminnen, dan zou zij ook weder bemind worden, en de gelukkigste der stervelingen zijn.

Zoo droomde Klaartje nog van aardsch geluk, terwijl de jongeling reeds een voorsmaak van de hemelsche gelukzaligheid had. Zoo bad het meisje om leven en herstelling voor den kranke, terwijl hij onophoudelijk den Vader aanriep, tot wien hij hoopte henen te gaan; hij deed dit met onhoorbare woorden, maar met een helderen geest, en bad om bevrijding van den aardschen tabernakel, om genade, ontferming en een eeuwig zalig leven.

De heerschende stilte werd eindelijk afgebroken door het binnentreden van Bril, die, bij zijne betrekking van baardschraper, naar gelang der omstandigheden, ook de functiën van genees- en heelmeester uitoefende. Hier vooral had hij, als vriend van den huize, en juist op het oogenblik tegenwoordig zijnde dat den jongen kunstenaar die hevige koorts overviel, zijne diensten aangeboden en den zieke een drank voorgeschreven. Begeerig om dus de uitwerking van zijn geneesmiddel - dat Klaartje den kranke geregeld had toegediend - te zien, kwam hij nu - den volgenden dag - in zijn voornoemde betrekking van geneesheer, den patiënt bezoeken.

Met wezenlijke belangstelling, doch tevens met een bijzondere waardigheid welke hem geenszins eigen was, doch thans voor zijn verhevene betrekking door hem noodzakelijk werd geoordeeld, wenkte hij het meisje van hare zitplaats tot zich; deed haar eenige vragen aangaande de rust en den toestand des lijders, en aan de tevredene uitdrukking van des geneesheers gelaat was het duidelijk te bespeuren, dat die inlichtingen van een alleszins geruststellenden aard waren.

Na dit korte en zacht gevoerde onderhoud, nam Bril de plaats in welke het meisje zooeven had verlaten; wisselde eenige woorden met den patiënt; voelde hem vervolgens met half geslotene oogen - teneinde de grootst mogelijke nauwkeurigheid aan te wenden - den pols, en zag daarna het angstig wachtende Klaartje met een blijden en zegevierenden blik aan.

[pagina 102]
[p. 102]

‘De pols slaat geregeld;’ zeide hij: ‘Uw bevinding is zeer juist. De lijder is kalm en rustig, Hij is nu zonder koorts; wellicht zal deze zich tegen den avond herhalen: een geregeld gebruik der medicijnen kan dit evenwel geheel voorkomen. - Morgen hoop ik u volkomen hersteld te vinden,’ vervolgde hij tot den jongeling: ‘mijn geneesmiddel en de goede oppassing van Klaartje zullen u voorzeker, met Gods hulp, de gezondheid wedergeven.’

Een glimlachend hoofdknikken was het bescheid van den schilder.

Bril stond op, en Klaartje die hem tot aan de deur vergezelde, drukte den arts de hand, en vroeg nogmaals met een paar oogen die van innige blijdschap schitterden: ‘Gij hebt dan waarlijk hoop? Gelooft gij werkelijk dat hij morgen reeds zal hersteld zijn?’

‘Buiten twijfel!’ hernam de kleine geneesheer: ‘Een trouw gebruik van den heilzaam werkenden drank; een rustige nacht, en gij zult zien, morgen is de zieke jonkman weder gezond en frisch, ja zelfs gezonder dan te voren!’

Klaartje was buiten zich zelve van verrukking. Zulk een heerlijke uitkomst, zulk een spoedige herstelling had zij zich niet durven voorstellen. Jakob zou leven! Jakob zou bevrijd zijn van zijne zielskwelling, en leven gezonder dan te voren, gezond naar ziel en lichaam! O, een dankgebed steeg uit haar vol gemoed naar boven. God had hèm willen sparen die haar dierbaar was; God had hem van de banden willen bevrijden die hem aan een denkbeeldige wereld hadden gekluisterd; God zou hem doen leven, leven - om geluk en vrede te smaken zooals hij die nog nimmer gesmaakt had.

En inderdaad, de Hemelsche Vader had in Zijne wijsheid besloten dat de jongeling zou leven, dat zijne ziel rust en vrede zou vinden. - Doch Zijne goedheid was grooter, oneindig grooter en van wijder omvang dan die der menschen. De lijder zou worden vrij gemaakt van de boeien die hem aan een denkbeeldige wereld met hare vergankelijkheden hadden gekluisterd. De ziel zou leven, en in een reiner kring haar loopbaan beginnen; - maar het lichaam, zou die ziel niet langer met zich rondvoeren. Het oude kleed zou aan het verderf worden overgegeven, maar, een reiner en schooner tooisel verbeidde den jongeling in die gewesten waar geen nacht meer is, waar geene hartstochten woeden, en, waar een naar hooger dorstende geest, onder het gejuich van Gods heilige engelen, door hen zegevierend en met jubelzangen wordt binnengevoerd.’

De avond begon te vallen.

- De Geest slaapt lang, dacht Klaartje: De tijd om zijn drankje in te nemen is reeds verstreken. Zou ik hem wakker maken? - Hij ligt zoo gerust. De slaap zal hem wellicht meer versterken dan dit geneesmiddel. - Zie, ik mag hem niet wakker maken, hij ligt zoo kalm. - Zijn gekreun heeft reeds geheel opgehouden; zijn ademhaling is ook nauwelijks hoorbaar. Zij bracht haar oor dich-

[pagina 103]
[p. 103]

ter aan zijn mond, maar hoorde niets: ‘Jakob!’ sprak zij met een angstige stem: ‘Jakob! ontwaak!’

De jongeling opende nog eenmaal de brekende oogen; zag het meisje met een onbeschrijfelijke verrukking aan; sloot toen de oogen weder, en slaakte een diepen zucht. De strijd was gestreden. De ziel was verlost. De ongelukkige doch thans zalige jongeling had het tijdelijke met het eeuwige verwisseld.

 

Een zachte roodachtige schemering drong door de vensterglazen naar binnen. De ondergaande zon blikte nog eenmaal in die nederige werkplaats waar de kunstenaar weleer het schepsel van Gods hand had trachten na te bootsen; waar hij met koude verven het doode doek had bezield. Nog eenmaal kleurde zij met haren glans het reeds verbleekte gelaat van den gestorvene; nog eenmaal schonk zij eenige warmte aan het verkleumde wezen; met vriendelijke zachtheid beschouwde zij het schier wanhopige, op den ontslapene neergezonken meisje, en verdween toen - om andere ongelukkigen met hare komst te verblijden.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken