Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Romantische werken. Deel 4: Boer en edelman, Emma Berthold en De lelie van 's-Gravenhage (1878)

Informatie terzijde

Titelpagina van Romantische werken. Deel 4: Boer en edelman, Emma Berthold en De lelie van 's-Gravenhage
Afbeelding van Romantische werken. Deel 4: Boer en edelman, Emma Berthold en De lelie van 's-GravenhageToon afbeelding van titelpagina van Romantische werken. Deel 4: Boer en edelman, Emma Berthold en De lelie van 's-Gravenhage

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.90 MB)

Scans (4.75 MB)

ebook (3.10 MB)

XML (0.82 MB)

tekstbestand






Genre

proza
drama

Subgenre

novelle(n)
verzameld werk
toneeltekst (modern)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Romantische werken. Deel 4: Boer en edelman, Emma Berthold en De lelie van 's-Gravenhage

(1878)–J.J. Cremer–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Vijftiende hoofdstuk.

De mare van den schrikkelijken brand was den graaf Van Bergen spoedig ter oore gekomen.

Met het krieken van den dag steeg hij te paard en reed naar den Blankert, om de verwoesting in oogenschouw te nemen.

Het groote kasteel was schier geheel in een puinhoop veranderd. De linkervleugel slechts, was nog gedeeltelijk in wezen.

Op verscheidene plaatsen stegen dikke rookwolken uit de smeulende puinhoopen omhoog. Het was een droevig tooneel, die schouwplaats der vergankelijkheid.

- O God! wat is bestendig hier beneden! sprak Van Bergen bij zich zelven: Wat is toch de aarde met al wat daarop is! Slechts stof, niets dan stof, aan verderf en vernietiging ter prooi! Statig en fier verhief zich nog gisteren dit kasteel op zijne fondamenten, en heden? heden duiden slechts ruwe steenklompen de plek aan waar het nog weinige uren geleden stond. - Omstreeks twee eeuwen lang hebben stormen en onweders er boven gewoed, en thans, éen vuurstraal van Uwe almacht o God! en zie, het zware gebouw stort ineen. Stof, niets dan stof is het wat daarvan overblijft!

Met betraande oogen bleef de graaf in het rookend puin staren. In dat kasteel had hij het eerste daglicht aanschouwd; dáar had hij de dagen zijner zorgelooze jeugd gesleten, en de jaren zijner jongelingschap in kommerlooze vreugde doorgebracht; dáar was het dat een goede moeder hem de eerste schreden op het pad der deugd had leeren zetten; dáar was het ook dat hem die dierbare moeder zoo vroeg reeds door den dood was ontrukt.

- Vergankelijkheid! vergankelijkheid! ja, dat predikt Uwe schepping! zoo eindigde Van Bergen, den blik naar den hemel richtend: Hier beneden is het niet; daar boven, bij U, bij U alleen, is onvergankelijkheid! Bij U leven de reine zielen zonder ophouden. Bij U zijn mijne dierbare dooden. Bij U zal ik hen wedervinden. Bij U, o liefderijk Vader! die door Jezus Kristus ook mijne ziel van het eeuwig verderf hebt vrijgemaakt.

Met zulke gedachten vervuld, was Van Bergen aan de zuidzijde

[pagina 110]
[p. 110]

van het kasteel gekomen. Te midden der bouwvallen ontwaarde hij nu een man die met ingespannen krachten de opeengehoopte steenklompen zocht weg te ruimen.

‘Mijne dochter! mijn lieve dochter! waar zijt gij?’ kermde de ongelukkige hovenier: ‘Mijn Aafke! mijn kind! zijt gij levend onder dat puin begraven? Hoort gij uw vader niet? Geef antwoord lieve dochter! O God! waarom hebt Gij mij mijn kind ontnomen?’

Zoo jammerde de beklagenswaardige vader, terwijl hij zijne krachten verdubbelde teneinde zijn lieveling levend of dood weder te vinden.

‘Mist gij uwe dochter?’ riep de graaf den vruchteloos zoekende toe: ‘Is uw kind het offer van dezen brand geworden? Schep moed brave Rijnveld, ik zal u mannen zenden, die u behulpzaam kunnen zijn.’

De aangesprokene had bij de deelnemende toespraak des graven zijn arbeid voor een oogenblik gestaakt.

‘O het valt hard, uw genade, zijn oogappel, zijn dierbaar kind te verliezen!’ antwoordde hij met een tranenvloed: ‘Zij was zoo schoon, zoo braaf, zoo rein; en nu.... dood.... in de lente haars levens! Gerechte God! wat heb ik misdaan dat Gij mij zoo zwaar kastijdt?’

Van Bergen gevoelde innig wat die ongelukkige vader moest lijden. Ook hij was dikwerf en bang beproefd.

‘Gods wegen zijn onnaspeurlijk;’ hernam hij op vertroostenden toon: ‘De Heer bezoekt het meest zijne uitverkorenen. Wat God doet is welgedaan!’

Na deze woorden reed de graaf de achterzijde van het kasteel langs, en kwam weldra weder aan den linkervleugel.

Daar heerschte een buitengewone drukte. Onderscheidene meubelen lagen op het binnenplein dat de poort van het kasteel scheidde, in de grootste verwarring dooreen. Alles wat aan de vlammen ontkomen was, bevond zich op deze plaats. Als een troep hongerige wolven aasden de dienstbaren der gravin Van Bergen op buit. Voorwerpen van waarde of goeden smaak, waren reeds alle door hen prijs gemaakt. Het was een volstrekte plundering waarvan de graaf hier ooggetuige was.

‘Ellendig volk!’ riep hij den roofzuchtigen toe: ‘Slechts op eigen voordeel bedacht, zoekt gij een laag gewin, terwijl wellicht ongelukkigen, onder het brandend puin bedolven, om uwe hulp smeeken, en God bidden dat Hij u ter hunner redding zendt. Toef hier niet langer. “Gij zult niet stelen,” zegt de Heer. Ga! - Rijnveld zoekt zijn kind. Help hem zijne dochter, zoo zij nog leeft, terugvinden. Voorwaar, uw loon zal groot zijn, grooter dan het vergankelijke wat gij hier zoekt.’

De gebiedende toon waarop Van Bergen gesproken had, maakte een gewenschten indruk. Eenige mannen begaven zich onmid-

[pagina 111]
[p. 111]

dellijk naar de plaats waar de hovenier zijne nasporingen voortzette.

‘Is de gravin aan het gevaar ontkomen?’ vroeg de graaf aan een knaap die weinige schreden van hem stond.

‘Zij is gered uw genade,’ antwoordde deze: ‘doch éen oogenblik later, en het ware te laat geweest. Voorzeker moet de gravin uit het venster in de gracht zijn gesprongen. Toen wij op haar noodgeschrei afkwamen, hield zij zich aan den rand der boot boven water. Nu ligt hare genade in de woning van Rijnveld, maar het zal te bezien staan of zij den schrik te boven komt.’

Van Bergen stapte van zijn paard, en na het aan de zorg van den knaap te hebben toevertrouwd, begaf hij zich naar de kleine woning van den hovenier. Hier verbeidde hem een nog akeliger tooneel dan hetgeen hij daar buiten aanschouwd had. Zijn rampzalige stiefmoeder lag in een ijlende koorts op een bos stroo ter neder. Hare oogen waren diep in hunne kassen verscholen, en sluik lagen de natte grijze haren langs haar bleeke kaken. Nauwelijks was Van Bergen het kleine vertrek binnengetreden, of de gravin richtte zich in hare legerstede overeind.

‘Ha, zijt gij daar, verrader!’ riep zij hem toe: ‘Gij zijt het, gij alleen die de hel boven mijn hoofd hebt ontstoken. In de vlammen hebt gij mij geworpen. In het water hebt gij mij gestort. Gij hebt gesidderd voor mijne wraak. Ja! zie, gij rilt nog. Gij zijt bevreesd voor mijn toorn. - Vergif zal u doen kwijnen: even als uw vader. Waar toeft gij Rosio?’ ging zij, strak voor zich uitziende, voort: ‘Waarom aarzelt gij? Dien toe; - uw middel werkt langzaam maar zeker. Zie, hij kwijnt; zijn einde is nabij. - Hij sterft! - Wraak Van Bergen! - Wraak over u! - Mijn zoon zal leven! - Mijn zoon, mijn Walter. - Ja, Walter, ik ben uwe moeder. - O God! gij gelooft het niet. - Gij verstoot mij omdat gij een bastaard zijt; gij werpt mij van u af? - Gij laat mij aan de vlammen ter prooi. - O God! ik brand! Ik verga! Water, water!’

Met onleschbaren dorst dronk de gravin een haar toegereikte kom met water ledig.

Voor een oogenblik scheen haar dit eenige rust te verschaffen, doch zoodra zij den graaf weder ontwaarde, ving zij opnieuw met woorden zonder samenhang aan.

‘Ik versta uw blik Van Bergen! Ja, ik weet wat gij van mij verlangt. Gij wilt úw kind, úw zoon aan mijne macht ontrukken. Gij verbleekt. Het baat u niet. Uw zoon was wel bewaard. In een diepen kerker. Dáar, dáar in uw kasteel. - Wraak voor mijn zoon! Wraak voor de schande mij aangedaan!’

Een koude rilling ging van Bergen bij het hooren dezer woorden door de leden. Met angstige gejaagdheid had hij elken klank opgevangen. God! zouden deze woorden eenige beteekenis hebben, of slechts door een verhitte verbeelding zijn voortgebracht?

[pagina 112]
[p. 112]

‘Vrouw! wat zegt gij?’ riep hij met een van aandoening verkropte stem: ‘Herhaal uwe woorden. Zijt gij bij uwe zinnen? Spreek, wát is er van mijn zoon?’

‘Ha! daar staat de fiere graaf!’ riep de ijlende vrouw, akelig lachend: ‘Uw zoon? - Brand! brand! vlammen! vuur! Gij hebt het zelf ontstoken. Hij is bedolven. Dáar, onder puin en asch. Daar in dien vuurpoel ligt hij te branden. Hou vast Rosio! laat niet los; neen, hij mag ons niet ontkomen!’

Van Bergen stond als aan den grond genageld. Het was hem niet mogelijk deze verwarde woorden tot een geheel te vormen en op zich zelven toe te passen. Hij doorgrondde het fijne weefsel van menschelijke boosheid niet.

Zijn zoon? - En echter had hij zijn eerstgeborene levenloos aan zijne borst gedrukt. Hij had zijn zoontje zelf naar het stille graf gebracht. En toch, een vreeselijk vermoeden rees er in zijn binnenste op. ‘Hemel! zou het mogelijk zijn!?’ riep hij uit: ‘Spoed! spoed! misschien bestaat er nog redding!’

Met het vaste voornemen om alles in het werk te stellen teneinde zekerheid te bekomen, snelde hij voort, en had juist de klink der deur gegrepen, toen deze van buiten geopend werd. Eene burrie werd door twee mannen het vertrek binnengedragen. Een jeugdig meisje lag er op. Aan haar voorhoofd gaapte een breede wond, en hare haren waren met bloed bevlekt.

Het was Aafke, Rijnveld's brave dochter die door vereende krachten aan een brandend graf was ontrukt.

De smart des vaders grensde aan wanhoop.

Die schoone maagd, die dierbare trouwe dochter lag daar verminkt en zieltogend terneder!

De vader had zijn kind wedergevonden, maar helaas, in een toestand, om het spoedig voor altijd te verliezen.

Van Bergen was door dit roerend tooneel een oogenblik in zijn voornemen gestuit. Met innige deelneming beschouwde hij de smartelijke wonde, en reinigde die eigenhandig zooveel hem dit mogelijk was.

Het ongelukkige meisje slaakte een diepen zucht; even sloeg zij de reeds brekende oogen op, en zag haren liefderijken helper aan. Een lichte blos verspreidde zich over haar gelaat; er scheen iets buitengewoons in haar binnenste om te gaan; zij wilde spreken, doch hare krachten schoten te kort.

‘Wat wilt gij lief kind?’ vroeg Van Bergen, die haar in den arm genomen en een weinig overeind had gezet.

Nogmaals wendde het meisje een uiterste poging tot spreken aan. Hare lippen bewogen zich, en schier onhoorbaar lispte zij de woorden: ‘Hij is gered.... uw zoon.... uit den kerker.... Bewijs.... dáar.... in mijn keurslijf.’

Geen engeltonen hadden den graaf met hemelscher wellust kunnen

[pagina 113]
[p. 113]

vervullen, dan die woorden van het stervende meisje. Aan deze sponde der smart ontwaakte een ongekende zaligheid in zijne borst. De mond der boosheid had hem een zoon en diens verderf aangekondigd, de stem der onschuld meldde hem de redding van dat kind, van welks bestaan hij tot heden onbewust was gebleven.

Zou dat kleine stuk papier 't welk daar uit haar keursje steekt, inderdaad het bedoelde bewijs bevatten?

Zonder aarzelen trok hij het behoedzaam te voorschijn. Met sidderende hand ontvouwde hij het papier, en las de volgende woorden:

‘Edel meisje! Met Gods hulp is het ons gelukt den armen gekerkerde te bevrijden. Daartoe zijt gij, in Gods hand, het middel geweest. Nog weet gij niet wie het was die jaren achtereen in dezen kerker versmachtte. De ongelukkige Adel is niemand anders dan de eenige zoon des graven Van Bergen. Hem hebt gij bevrijd. Leef gelukkig, edel meisje! Smaak de vruchten van uw goede daad, en zoo gij hier beneden daarvoor niet vergolden wordt, dan zal God u in Zijn hoogen hemel ruimschoots vergelden wat gij aan een zijner ongelukkige schepselen hebt gedaan.

 

A.S......’

 

‘Ja, God zal u vergelden wat geen sterveling u meer vergelden kan!’ sprak Van Bergen met een onbeschrijfbaar gevoel, terwijl hij de gestorven redster van zijn kind, met schier vaderlijke liefde een zoen op het voorhoofd drukte: Ja, bij Hem zult gij het loon voor uw edele daad ontvangen!’

‘Laat af! laat af!’ riep de gravin Van Bergen met stervende stem: ‘Weg, weg van mij, gij helsche folteringen! Ik wil niet sterven! Mijn Zoon! mijn Walter! - Mijn Walter!’ herhaalde zij, nauwelijks hoorbaar. Nog éen snik, nog éene trekking der zenuwen en zij was niet meer.

In hetzelfde oogenblik verschenen twee onsterfelijke zielen voor den rechterstoel des Allerhoogsten.

De eene was blank en rein, de andere met de zonden dezer wereld besmet.

De eerste ging in ter rechter zijde.

De andere?.... Oordeel niet. God alleen mag oordeelen. De Heer is rechtvaardig, - maar genadig.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken