Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
'De beweging in Nederland' (1981)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.65 MB)

XML (0.18 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

artikel
100 artikelen/jeugdliteratuur


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

'De beweging in Nederland'

(1981)–Lea Dasberg–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige
[pagina 29]
[p. 29]

Hoofdstuk 3
De beweging in Nederland

Par. 1: Stemmen uit de 19e eeuw

De skepsis in Nederland ten aanzien van vakpedagogische bemoeienis met kinderliteratuur wortelt, zoals we al zeiden, in de twijfel of kinderliteratuur wel een opvoedingsmiddel kan heten. Deze twijfel betreft dan uiteraard recreatieve kinderliteratuur. Dat schoolboeken en documentair materiaal bijdragen aan de vorming van kinderen acht men vanzelfsprekend. Maar dan denkt men uitsluitend aan de cognitieve vorming, dus aan onderwijs sec (alsof zoiets zou bestaan!) en niet aan emotionele en esthetische vorming, dus aan opvoeding. Dat onderwijskundige pedagogen zich met de ontwikkeling van leerboeken bezig houden vindt men vanzelfsprekend, dat de sociaalpedagogiek, de klinische of orthopedagogiek, of zelfs maar de wijsgerig historische zich ermee zou bemoeien is nog steeds iets waar men vraagtekens bij plaatst. We zullen zien dat van de vooraanstaande pedagogen in Nederland bijna geen uitspraken over het recreatieve kinderboek te vinden zijn. Theorieën over, kriteria voor en desiderata omtrent jeugdliteratuur komen grotendeels van letterkundigen, onderwijsmensen en een enkele keer uit politieke hoek.

 

Ieder die er echter iets over gezegd heeft vond en vindt het pedagogische belang van kinderliteratuur vanzelfsprekend. Dat is in sterke mate het geval met Betje Wolff, wanneer zij in 1779 in haar Proeve over de opvoeding aan de Nederlandse moeders (216, p.59-61) uitroept: ‘Gij moet uwe Kinderen opvoeden’ en op de denkbeeldige tegenwerping van een denkbeeldige schare moeders ‘Maar ons ontbreekt zo véél,’ volhoudt met: ‘Maar mooglijk is het zo! doch dit verwerft U geen ontslag -LEEST!’

Hoe lezen kan helpen bij de opvoedkundige taak van moeders, die zich niet goed onderlegd voelen voor de opvoeding van hun kinderen, zet zij dan in het volgende uiteen:

‘Onze Eeuw is, in één opzicht, zeer wel van alle voorgaande te onderscheiden. Dit is de eeuw, waar in men naamentlijk voor Kinderen schrijft’... ‘Dit wilde ik eigenlijk zeggen; Men maakt thans ongemeen veel werk van de Opvoeding der Kinderen, voor zo verre die door plannen, en voorschriften te bevorderen is - Verstandige lieden schijnen nooit zo zeer dan nu de waardy eens Kinds begrepen te hebben;’... ‘Men heeft Boeken waarin men, langs de paden des Vermaaks, de Kinderen opleid, tot alle zulke kunsten en wetenschappen, die nog voor weinig jaren in het stof der schooien verborgen, en in verdrietige scholastieke termen verduisterd lagen. Alle deeze Werken zijn zeker niet boven het bereik van een dagelyks verstand, en geven de beste gelegenheid, om, met weinig moeite, U van dit deel der Opvoeding te kwyten’. - Hier wordt dus een scherp verschil gemaakt tussen stoffige schoolboeken en vermakelijke boeken voor moeder en kind thuis!

[pagina 30]
[p. 30]

En het zijn die vermakelijke boeken, dus de recreatieve, die door Betje Wolff aan de moeders worden aanbevolen als opvoedingsmiddel!

Het gaat dan dus om boeken die niet - of niet alléén en niet in de eerste plaats - kennis overdragen. Wat er dan wèl of wat er dan nog méér wordt overgedragen kunnen we destilleren uit het werk van die schrijvers, die sinds die tijd zich aan het vervaardigen van zulke ‘vermakelijke’ boeken hebben gezet: Van Alphen, Goeverneur, Heije. Er worden menselijke verhoudingen getoond, verdriet en pleizier dat men elkaar aan kan doen, ook natuurverschijnselen als de dood, die als natuurlijk en niet afschrikwekkend wordt meegedeeld, het nut van alle mogelijke dieren en ambachten wordt besproken, religieuze emotie wordt gewekt, wat iets anders is dan godgeleerde kennis, de fantasie wordt geprikkeld mèt lachspieren, met illustraties maakt men het kind bewust van alles wat er in de wereld is om zich over te verwonderen en met rijm, metrum en refrein wordt het kinderlijk gehoor opmerkzaam gemaakt voor taalmelodie en taalrytmiek. Het nieuwe in het aanbod na en naast de exclusieve schoolboeken bestaat dus uit sociaal bewustzijn, natuurverbondenheid, wereldoriëntatie, het bespreekbaar maken van het gevoelsleven, humor en ludiciteit, visuele schoonheid en taalschoonheid. Het nieuwe in de vorm is dat men woorden en beelden probeert te vinden die kinderen aanspreken. Inderdaad boeken die moeders de kans geven pedagogisch met hun kinderen bezig te zijn.

Bij hen die in de 19e eeuw deze boeken recenseren is er herhaaldelijk sprake van een vraag naar wat er moet overheersen: kennis, moraal, schoonheidsbesef, vermaak zonder meer. Al in 1858 kritiseerde De Genestet (66) de kindergedichtjes van Van Alphen om een te veel aan moraal en een te weinig aan schoonheid, iets wat toen bijna overeenkwam met heiligschennis: ‘Doch wij spreken nu van de kinderpoëzy. Poëzy zeg ik, met opzet, om alle bepaalde rijmelarytjes terstond uit den kring onzer beschouwingen te weeren’... ‘poëzy, die uwe ooren (nl. die van de kinderen) kluistert, uw hartjen kloppen doet - en wie u kent, weet, gy zijt gevoelig voor vrolijk rijm en huppelende maat! - poëzy, die niet alleen uw gemoed stemt en treft, maar ook tegelijk uw fantazy ontwikkelt, (dat doet Van Alphen nooit!) uw vernuft scherpt, uw geest bezielt; poëzy, die u niet tot zoete, schoolsche knapen, tot ondenkbare engeltjens opleiden wil; maar u vormen kan tot frissche wakkere jongens, vol edel gevoel, vol levensmoed en lust en kracht...’ ‘Wat keurig oordeel hoort er toe om te weten, in hoeverre en op wat wijze men in de poëzy der kinderwaereld het wonderlijke, het fantastische, het sprookjens-element, op moet nemen en gebruiken, zonder nogtans bijgeloof of angst te kweeken; maar om het gemoed als open te stellen voor de stemmen en indrukken der ideëele, der geestelijke waereld; want het hoort er in thuis; geen volle kinderpoëzy zonder fee of asschepoester, of o, pas op! ik beef voor de toekomst van dat kleine sceptikusjen, dat, zeven jaar oud, al op stelliger toon dan vele Theologen, aangaande den Zwarten Man verklaart:

 
‘Wie aan zulk een man gelooft,
 
is van zijn verstand beroofd!’

Moeten wij de Genestet conservatief noemen, in die zin dat hij niet toe was aan het radicale rationalisme van de Verlichting, of was hij juist zo modern, dat hij al door de overdrijving had heengeprikt, waarmee men gevoel, emotie, fantasie dreigde te verdorren? Wij denken het laatste. Modern was in ieder geval zijn eis tot echte dichtkunst voor kinderen, zijn verwerping van rijmelarij als ‘voor kinderen

[pagina 31]
[p. 31]

aardig genoeg’, zijn vertrouwen dat kinderen maakwerk altijd zouden ontmaskeren.

 

Niet iedereen dacht er zo over. In 1863, vijf jaar nadat De Genestet deze kritische rede over Van Alphen hield en twee jaar voordat die in boekvorm verscheen, uitte Busken Huët zich anders over deze materie. En deze fijnzinnige literator was toch een van de zeer weinigen uit de grote literatuur die zich niet te hoog achtte ook aan kinderliteratuur aandacht te besteden. In zijn Litterarische Fantasiën en Kritieken (26, p. 19 e.v.) schreef hij dan, dat hij betwijfelde of kinderen iets hadden aan echte kunst, bijvoorbeeld die van de houtsneden van Gobert en Froment, waarmee de Comédie Enfantine van de kinderdichter Ratisbonne geïllustreerd was. En dat gold volgens hem evenzeer voor verbale als voor visuële kunst, want als Ratisbonne zijn ware dichterschap de vrije teugels liet werd het voor de kinderen volgens Busken Huët ook veel te moeilijk. Een Goeverneur, die veel minder dichter was, was voor kinderen veel geschikter.

 

Joh. A. Leopold daarentegen uitte zich in 1869 geheel anders. Hij sluit veel meer aan bij de romantische opvatting, dat kind en kunst en volk iets gemeen hebben. ‘Er wordt kunst en een onbevangen geest voor vereischt, het leven des kinds, onbevooroordeeld, d.i. als kind te beschouwen... om gelijkvloers tot den poëtischen geest des kinds te spreken’ (124, p.25-34). Kindertaal, volkstaal, eenvoud zijn volgens hem juist een toegang in plaats van een belemmering tot kunst: ‘Wie voor kinderen schrijft, lette er echter op, dat de taal des dagelijkschen levens hun het naast ligt, omdat zij daarin denken. Dezen wenk volgende, zoude ik er zelfs geen bezwaar in zien, door een schynbaar gebrekkigen zinsbouw - soms in 't midden afgebroken - de vluchtigheid van 't kinderlijk denken na te bootsen’. De kortheid en de volkstaal, zoals bij Grimm gehanteerd, noemt hij een ‘kunstvorm’... ‘voortgebracht door eene geheele sprookjeslievende natie, en waarop eeuwen het stempel der echtheid hebben gedrukt’... ‘Schooner en strenger vorm laat zich moeilijk denken. Zonder de schoonheden van een kunstigen stijl te bezitten, boeit het volksverhaal juist door zijnen eenvoud en naïviteit van uitdrukking’. Dit herinnert aan Langbehn: juist het kind en het volk hebben het instinct voor het authentieke.

 

Dan hoeft er dus geen obstakel te zijn tussen kunst en volkskind, tussen kunst en volksschool. In 1894 schreef J. Geluk in School en Studie, Maandschrift voor Opvoeding en Onderwijs over: ‘Het leesboek voor de volksschool’ (65, p.193 e.v.) en wel: ‘Een literarische richting wordt daarbij in zooverre gehuldigd, dat men de leesstof ontlenen wil, aan het beste, wat de populaire en klassieke literatuur, voorzoover zij voor den kinderlijken geest toegankelijk is, aanbiedt. Toch zijn er tegen deze richting en haar voortbrengselen bezwaren ingebracht, die niet van grond ontbloot zijn. Er zijn er, die de leesboeken dezer richting te eenzijdig aesthetisch en literarisch en te weinig realistisch vinden’. Zelf vindt de schrijver het echter een groter bezwaar van deze boeken, dat ze uit fragmenten van echte literatuur bestaan en hij vraagt zich bezorgd af: ‘of het niet aan te bevelen zou zijn naast of ook nu en dan in plaats van het gewone leesboek, dat meestal iets mozaïekachtigs heeft, samenhangende, één geheel biedende leesboeken te gebruiken, boeken in den vorm, zoals wij ze voor de schoolbibliotheken wenschen. Onze meestal uit kleine stukjes bestaande leesboeken zijn niet in staat der jeugd een blijvende, diep gewortelde belangstelling in te boezemen’.... ‘De aanhan-

[pagina 32]
[p. 32]

gers van Herbart meenen de stof voor zulk een leesboek ontdekt te hebben in Robinson, een boek, dat reeds door Roussau aanbevolen werd’. Ook ten onzent dus de strijd tegen verminking van een kunstwerk door fragmentatie.

In deze reeks van 19e-eeuwse stemmen over de theoretische grondslagen van het kinderboek kan het veel geciteerde Gidsartikel van Nellie van Kol uit 1899 niet ongenoemd blijven. Toch zullen wij er hier niet uit citeren. Ondanks herhaalde lezing is ons nooit duidelijk geworden, waarom nu juist dit artikel zoveel aandacht heeft gekregen. Het blijft theoretisch ver achter de hier geciteerde verhandelingen terug. Nellie van Kol verdient ongetwijfeld een plaats in de geschiedenis van het Nederlandse kinderboek, maar meer om haar verdiensten op het praktische vlak, het verzorgen van de uitgaven van hoogwaardige kinderlectuur, waar we nog op terug komen, dan met betrekking tot de theorievorming. Het belang van het Gidsartikel schuilt hoofdzakelijk in het feit dat een zo deftig orgaan als de Gids, dat zich uitsluitend aan het beste van de Grote Literatuur wijdde, plaats inruimde voor een artikel over kinderliteratuur.

 

Natuurlijk wekten dit soort discussies ook in ons land de behoefte aan bundeling van deskundige beoordelingen van lectuur voor kinderen, liefst resulterend in voor een ieder toegankelijke keuzelijsten van aanbevolen lectuur. In 1865 had de Vereeniging voor Christelijk-Nationaal Schoolonderwijs al een Leiddraad en eerste bouwstoffen eener boekenlijst uitgegeven, samengesteld door M.D. van Otterloo, H.J. van Lummel, J.P. Schaberg en H.A. Gerritsen. Dank zij de onvermoeide activiteit van Stamperius benoemde de afdeling Amsterdam van het Nederlandsch Onderwijzers Genootschap, N.O.G., in 1886 een commissie die een lijst samenstelde van boeken die geschikt werden geacht voor de schoolbibliotheek. In 1891 benoemde ze een permanente commissie, die zoveel mogelijk alle verschijnende werken zou trachten te beoordelen. Deze commissie bracht rapporten uit en recenseerde in onderwijsbladen. In 1899 verscheen haar vierde rapport al, dat een duizendtal beoordelingen bevatte, onder de titel: Wat mogen (!) onze kinderen lezen? In 1904 volgde een supplement met 300 nieuwe beoordelingen (3a).

 

Mogen...! Rangschikte men lectuur voor kinderen nu onder de pedagogiek of onder de literatuur? Ging het om ‘goed’ of om ‘schoon’ of om allebei? P.L. van Eck probeerde het allemaal nog eens op een rij te zetten in zijn Poëzie en pedagogiek in de Nederlandse kinderdichters van 1907 (56): ‘De kinderlieteratuur is in hoge mate afhankelijk en staat zeer sterk onder de invloed van de pedagogiese denkbeelden die gedurende 'n zeker tijdperk de heersende zijn.

De kinderlieteratuur geeft ons 't antwoord van de schrijvers en hun tijdgenoten op de vraag: wat is “des kinds?” En dat antwoord beheerst zozeer 't wezen van alle kinderliteratuur, en i.b. van kinderpoëzie, dat men, zo beschouwd, dan ook eer geneigd zou zijn deze op pedagogies als op lieterair gebied te plaatsen. M.i. echter ten onrechte. Ik geloof niet, dat men hier de kwestie moet stellen: 't een óf ander; maar wel dat men moet zeggen: 't een èn 't ander. Ik denk hier aan een klimopplant, aan de ene kant van een heg wortelend in de aarde. Maar zijn takken zijn door de heg gedrongen, en aan de andere kant koesteren ze zich in 't vriendelike zonlicht. Zo is ook de Kinderpoëzie een uitgroeisel van de, laten we zeggen, pedagogiek, dat echter op een ander terrein de warmte voor z'n groei moet verkrijgen...’ nl. in de letterkunde.

En met deze voorlopers is dan ook in Nederland de akker voldoende omge-

[pagina 33]
[p. 33]

ploegd voor het ontstaan van een beweging voor esthetische opvoeding, vergelijkbaar met en ook duidelijk geïnspireerd door de Kunsterziehungsbewegung in Duitsland.

Par. 2: Esthetische opvoeding

Dat men ook in Nederland behoefte ging voelen tot bundeling van de individuele stemmen van hen, die ervoor pleitten meer plaats in te ruimen in de vorming van kinderen voor het ‘schone’, naast en niet altijd nà het ‘goede’, blijkt uit de oprichting, in 1904, van de Nederlandsche Vereeniging tot bevordering van het schoonheidsbeginsel in het Onderwijs, drie jaar na de oprichting omgedoopt in Vereeniging voor Schoonheid in Opvoeding en Onderwijs. Vanaf 1907 gaf deze vereniging een blad uit: Schoonheid en Onderwijs, dat stand hield tot 1941. De bezielende figuur achter dit streven was J.D. Ros, mederedacteuren waren S. Brons en Ida Heijermans.

 

Daarnaast ontstond in 1909 de Vereeniging tot Bevordering van het aesthetisch element in het Voortgezet Onderwijs, afgekort tot V.AE.V.O. Deze onderscheidde zich van de eerstgenoemde niet alleen door de andere doelgroep - die van de jeugd van 12 jaar en ouder, waartegen de N.V.S.O. ook, en zelfs bovenal, de lagereschool-leeftijd op 't oog had - maar was ook beperkter van doelstelling. De V.AE.V.O. was uitsluitend schoolgericht, waar de N.V.S.O. tevens aandacht schonk aan de buitenschoolse opvoeding, zoals ook uit de naamsverandering in 1907 blijkt. Zelfs was de V.AE.V.O. nogal duidelijk zaakvakgericht en zocht vooral naar richtlijnen om de literatuurles zo literair mogelijk te laten zijn, de tekenles zo artistiek mogelijk te benutten, meer muzische vakken in te voeren en zo meer.

De N.V.S.O. streefde echter naar de ‘vermooiing’ van de hele omgeving van het kind, ook op school, ook de school als gebouw (S. en O. jrg 1, 3 p.35), de illustraties aan de wanden, de vormgeving van de meubelen, de lesmaterialen waaronder de boeken (S. en O. jrg 1, 1 p.3). Zij ging er van uit, dat, wie van jongsaf aan omgeven is door mooie, stijlvolle, harmonische vormen, klanken en kleuren, onbewust, zonder dat daar op gehamerd hoefde te worden, gevoel voor schoonheid ontwikkelde en in zijn verdere leven een graadmeter zou meedragen voor het onderscheid tussen echt en vals, oorspronkelijk en kitsch. Het aankweken van smaakgevoel was volgens de geestverwanten van Ros dus een kwestie van gewenning aan, van vertrouwd raken met, van leren herkennen van het authentieke.

 

Ook de V.AE.V.O. ging uit van het belang van gewenning: ‘Bij de aesthetiese opvoeding kunnen we evengoed als bij de ethische, 'n bewust en 'n onbewust element onderscheiden. Het eerste leidt tot waardeering van kunstuitingen door vergelijking van verwante artistieke prestaties onderling, of door 't in z'n verhoudingen nagaan van 't kunstwerk op zichzelf. ... Het andere element, het onbewuste, is in z'n werking negatief. Het bestaat - zoals de ethiese opvoeding grotendeels bestaat in 't kweken van goede gewoonten - hoofdzakelijk in gewennen. Gewennen aan zuiverheid van vormen en lijnen en de bekoring van de eenvoud. Gewennen aan het instinktmatig genieten van wat echt is. En daardoor: het kweken van afkeer van wat in z'n wezen onecht en onwaar is, en hol, en pronkerig, en ledig, en lelik. Is het de enige aesthetiese opvoeding, die gegeven kan worden op de lagere school, in de lagere klassen der middelbare scholen vormt het - ... nog steeds de hoofdschotel’ (47).

[pagina 34]
[p. 34]

In 't algemeen ontkende de V.AE.V.O. de mogelijkheid van kunstgenot bij lagereschoolkinderen. Zeker voor die tijd had dit standpunt een uiterst élitair effect, want hoe klein was de bevolking toen nog, die de kans kreeg op méér dan lager onderwijs (161, p. 17).

Ook wat literaire schoonheid, taalschoonheid, taalrythmiek betreft is gewenning vanaf de jongste leeftijd belangrijk. Wouters, ook een geestverwant van de Schoonheid in Onderwijs en Opvoeding, schreef: ‘Het is heel gemakkelijk te zeggen: kunstonderwijs op de lagere school is uit den booze: het jonge kind is er ongevoelig voor. Volkomen juist. Maar iets anders is het van jongsaf het kind in aanraking te brengen met het Schoone, dat voor hem bekooring heeft. Het primitieve kan wonderschoon zijn, als het ècht is. ... Als we een keuze hebben in leesstof voor het kind, tussen slechte, kinderachtige verhaaltjes en rijmelarijtjes, middelmatige en goede, dan zouden we toch wel dwaas en onverantwoordelijk handelen, door het slechte te kiezen. Gewenning is ook iets, en al is de spreuk: jong gewend, oud gekend reeds al oud, ze is er niet minder waar om.... Het kleine kind bezit nog het rhythmisch accent. Helaas, in de oudere jaren verdwijnt dit vaak, omdat het óf geen voedsel meer krijgt, óf de bekende schaamte het heeft gewonnen van de natuurlijke vrijmoedigheid.... Zóó beginnen we met onze letterkunde - het kinderrijmpje is het nationale lied voor de kinderwereld - waardelooze rim-ram is het niet. We moeten beginnen bij het begin, de oude volksdeunen, het rijmpje vol zotheid en tragiek vaak; wij moeten tot ze afdalen met

 
Un dun dip
 
Inne kanne kip
 
Inne kanne dobbelmanne
 
Un dun dip

en luisteren naar wat ze zelf zingen in hun onvertroebelden schoonheidszin, in hun nog ongerept rhythmisch gevoel.... ‘Gewenning geeft herkenning’. (Letterkunde op de volksschool. In: Volksontwikkeling. Jrg. 6 1924/25, pp. 353-382).

In meer dan één opzicht kan men de N.V.S.O. en haar geestverwanten op één lijn stellen met de Duitse Kunsterziehungsbewegung, zij het, dat de verbreiding in Nederland veel beperkter is gebleven. Nog in 1949 schreef P. Post, dat ‘in ons land de gedachte, dat kinderen van 11 en 12 jaar spontane belangstelling zouden tonen voor klassieke en moderne schilderijen, absurd leek’. Sprekend over de opvoeding tot kunstgenot in Amerika, Canada, Frankrijk en Engeland verzuchtte hij toen nog steeds: ‘Genoemde landen zijn ons ver vooruit; jammer genoeg beseffen slechts weinigen die met kunst of met onderwijs iets te maken hebben, hoe ver’ (161, p.3).

 

Een van de overeenkomsten met de Kunsterziehungsbewegung en vooral met de Jugendschriftenwarte was dat één vleugel van de beweging N.V.S.O. en haar blad S. en O. cultuur-politiek gesproken naar rechts tendeerde, in de trant van Langbehn, een andere echter uitdrukkelijk naar links. De linkse tendens bleek al in het eerste nummer (S. en O. jrg. 1, 1 p.3), waar de redactie schreef: ‘Alle klassen der maatschappij moeten worden bereikt en in staat gesteld het schoonheidsgevoel te ontwikkelen’. En waar Ida Heijermans schrijft (S. en O. jrg. 1, 1 p.8): ‘Het kind der armenbuurt waar duizenden hongeren naar lichaam en ziel in het troostelooze bestaan van dorheid en grauwheid, zal voor het schoone ontvankelijk worden, wanneer het moeras van ellende verdwenen is, waarin hij nu verzinkt. Dat moeten wij inzien om voort te kunnen gaan. Maar al krijgt men, wanneer dit begrepen

[pagina 35]
[p. 35]

wordt, de vaste overtuiging, dat de maatschappelijke ondergrond bewerkt moet worden, voor hij met stevige fondamenten den bovenbouw dragen kan, zoo wil dit inzicht toch niet, dat men Gods water maar over Gods akker moet laten loopen. Er is veel en velerlei voorbereidende arbeid noodig...’ ‘Het kind onzer volksscholen’ zegt zij in een volgend nummer (S. en O. jrg. 1, 4 p. 108) ‘spreekt en schrijft over het algemeen slecht, omdat het maar al te dikwijls verschrompelde zieltjes zijn,...’ ‘Geef ons kind voedsel, tijd, zorg, laat zien en waarnemen, en zijn zieleleven wordt verrijkt, en daarmee zijn taal, zijn woordenschat’... ‘Als dit bereikt wordt niet voor de enkelen, maar voor de massa, moet vanzelf verdwijnen de rommel van hoopeloos leelijke boeken, want in de taal zal elk mensch zieleleven hebben leeren beluisteren. Het banale, het slecht verzorgde, het slordig geschrevene zal dan geen weerklank meer vinden, omdat de gewone mensch het schoone heeft leren zien en voelen’.

Omdat zij bovenal bezorgd is om het volkskind en diens inwijding in de wereld van het schone, die uitsluitend van de school kan komen, klaagt ze de onderwijzersopleiding aan, die ze uit eigen ervaring kent (S. en O. jrg. 2, 3 p.37). ‘Hoe staat het nu in ons land met de aesthetische opleiding van de onderwijzenden? Van zoo iets is nog geen sprake. In geenerlei opzicht ten minste voor de lagere school. Noch de lagere, noch de hoofdacte geven waarborgen voor die breede algemeene ontwikkeling, welke voor het kind goed kiezen en overwegen kan, omdat zij veel overziet’.

 

Wat dat kiezen voor het kind betreft is vooral een overzicht van de beschikbare literatuur nodig. En ook daar ontbreekt het nogal eens aan bij Nederlandse onderwijzers. In de 2e jaargang van S. en O. (S. en O. jrg. 2, 3 p.65) lezen we: ‘Vele ouders hebben zó weinig tijd, dat zij zich in 't geheel niet kunnen bemoeien met leesstof voor hun kinderen... de school moet maar zorgen, waar men immers zooveel moet weten...’ En dan bleek dat de school het ook niet wist. ‘Het leek lange tijd of de school niet gekend behoefde te worden bij de belangrijke vraag: wat zal men de kinderen laten lezen. De uitgevers sturen eksemplaren ten geschenke aan de kranten en krijgen... een gratis-advertentie, anders kan men het toch niet noemen, wanneer men tegen St.Niklaas of Kerstmis soms een kolom titels leest zonder meer, in de gewone rubriek voor boeken. Een redakteur heeft het zo druk met boeken voor grote mensen, dat kinderen... och dat gaat zo wel... en de ouders zien de kolom door, lezen de reklame op de advertentiebladzijde en gaan naar de boekverkoper, die lieve hemel nog meer heeft en 't toch ook weet. Er wordt veel voor het kind gedaan en het boek voor het kind werd dus ook onder handen genomen: de school trad op om boeken te keuren, eerst de lagere, de middelbare en het Gymnasium volgden niet lang geleden; commissies werden gekozen die voor bibliotheken wenken zouden geven en aan onderwijzenden de weg wijzen. Dat zij het niet allen naar de zin kunnen maken is natuurlijk, maar velen zijn toch geholpen: de geweldige voortbrengingskracht van onze tijd op allerlei gebied en dus ook die van het schrijven en fabriceren (!) van kinderboeken, is de eenling te machtig geworden’.

Als enige die 't toch als eenling heeft aangedurfd wordt dan Nellie van Kol genoemd, die na haar beroemd geworden artikel van 1899 in de Gids (113) begon aan haar Volkskinderbibliotheek. Dit werk wordt door S. en O. hemelhoog geprezen, tegen de reserves van J.W. Gerhard in, die in 1905 in Onze Kinderliteratuur in de Aesthetische Opvoeding schreef dat hij ‘over 't algemeen met de bijeengebrachte verhalen van Nellie niet dwepen’ kon en zelfs ‘veel van wat zij de

[pagina 36]
[p. 36]

jeugd geven wil, voor deze onverteerbaar acht’. We komen op J.W. Gerhards belangrijke gedachten over kinderliteratuur nog terug, maar willen eerst laten zien wat S. en O. in Nellie's Volkskinderbibliotheek zo waardeerde. ‘Indien eene volwassene geniet bij het lezen van kinderboeken, niets kwetsends voor zijn gevoel vindt, met het kind samenlezende overtuigd wordt van het genot van het kind, is er iets goeds’. Verder waardeerde S. en O. van de toen 62 verschenen deeltjes, dat ze ook voor een smalle beurs te betalen waren.

Uitbundig prijst het blad Nellie om haar Ons groot Sagenboek, waarvan toen 4 van de 6 delen verschenen waren.

 

‘De ziel der mensheid in sagen staat zo dicht bij de ziel van het kind. In onze tijd is er gelukkig weder een kentering te bespeuren naar het rijk der verbeelding voor het kind’ en daarbij wordt dan verwezen naar... Nienke van Hichtum's Over oude sprookjes en naar Heinrich Wolgast's Das Elend unserer Jugendliteratur en zijn Was sollen unsere Kinder Lesen? Hier hebben we dus een zeer rechtstreeks bewijs van de invloed van de Duitse Kunsterziehungsbewegung en de Jugendschriftenwarte op de Nederlandse pendanten N.V.S.O. en zijn orgaan S. en O. We zien hier ook hetzelfde mystieke verband leggen tussen sagen, het gewone volk en het kinderlijk instinct, als Nellie zegt: ‘Nu geef ik in dezen bundel bij voorkeur die sagen of sprookjes, die door echte folkloristen (of soms door reisbeschrijvers) uit den mond van het volk zijn opgevangen en dus niet opzettelijk verzonnen zijn, al voegt allicht iedere verteller er iets van het zijne aan toe.’

Ook de protesthouding tegen de industriële maatschappij, die we in de Duitse Kunsterziehungsbewegung vooral aan de reactionaire kant zien, bij Langbehn bovenal, vinden we bij de Nederlandse pendant terug. Hiervan getuigt een artikel van Dr. J.D. Bierens de Haan van 1909 (S. en O. jrg. 3, p.41): ‘Zedelijke opvoeding is opvoeding tot karakter, technische opvoeding is opleiding tot bekwaamheid, aesthetische opvoeding is opvoeding tot idealisme’...

‘De moderne, industrieele maatschappij zegt tot den opvoeder: geef mij bruikbare menschen! Zij zegt niet: geef mij menschen!’... ‘Een slimme heerscher weet ook de teugels te vieren en laat in sommige uren zijn onderdanen vrij. Na de harde plichtsvervulling en dienstverrichting aan het vak van arbeid, is dus een kwartier scherts en ontspanning wel geoorloofd. Zoo weet de maatschappij ook den schoonheidszin bruikbaar te maken. Zij geeft eenige aesthetische opleiding; staat eenige beoefening toe van poëzie, goeden smaak, kunstkennis, opdat er ook afleiding zij en het menschewerktuig weer voor zijn volgend werkuur geschikt worde. Zij duldt den schoonheidszin als middel van uitspanning. Dit is echter niet hetgeen wij vragen... wij willen de opvoeding tot idealisme als het hoofdbelang doen gelden en den schoonheidszin daarvoor in dienst nemen, ... idealisme beteekent: harmonische levensbeschouwing. In een harmonische levensbeschouwing kent de mensch zijn eigen leven als deelname aan een geestelijke wereldorde...’ ‘Wat aan het kind gedaan wordt bijv. door het bijbelsch verhaal, waar de bedoeling is om (ondogmatisch) aan het verhaal zelf een geestelijke wereld-orde te doen beseffen, is aesthetische opvoeding, en niet godsdienstige’. Dit argument, zij 't wat minder geleerd of cryptisch geformuleerd, zullen we telkens weer tegen komen in de discussie van a-religieuzen en anti-religieuzen over de Bijbel als lectuur voor kinderen: het gaat niet om godsdienst, het gaat om cultuurgoed. ‘Religie is de kroon van het idealisme. Maar het idealisme zelf is de vrucht van schoonheidszin en zoo wordt dit dan ook door aesthetische opvoeding bevorderd. Schoonheidszin is een wijsgeerigheid, welker werkzame kracht hieruit volgt, dat

[pagina 37]
[p. 37]

deze wijsgeerigheid geheel intuïtief werkt en onopzettelijk’... En kan komt nogmaal een uitval naar de moderne tijd: ‘De oude(n?) hadden hun levens-leer van de dichters. Wij mogen de onze niet ontleenen aan de natuurwetenschap, welke slechts het lager gedeelte der werkelijkheid onderzoekt’.... ‘Wat heeft derhalve een “Vereeniging voor Schoonheid in Opvoeding en Onderwijs” anders voor oogen dan de hoogste belangen der Nederlandsche jeugd?’

 

Met deze bloemlezing uit de drie eerste jaargangen van Schoonheid en Onderwijs zijn de tendensen wel zo ongeveer aangegeven die er in speelden vanaf de oprichting tot het einde in 1941.

 

Overeenkomsten met de Duitse beweging springen in het oog: een mystiek geloof in het kind, dat betere verbindingen zou hebben met de ‘oercultuur’, de kunstenaar en ‘het volk’ dan de volwassene, de overtuiging dat de ethiek degenereert door een gebrek aan esthetiek, een bittere rancune tegen de industriële maatschappij en tegen het prestige van de natuurwetenschappen, soms overhellend naar anti-intellectualisme. Maar naast zulke rechtse uitlatingen zien we daar zowel als hier een tendens naar links, vertolkt door mensen als Ida Heijermans, waarin de kritiek op de eigen tijd een waardering ervoor niet in de weg staat en de remedies meer ontspruiten aan een toekomstdenken dan aan een heimwee naar de oertijd.

Een groot verschil met de Duitse beweging is echter dat de vraag van de kinderlectuur in de Nederlandse beweging een veel ondergeschikter plaats inneemt dan in de Duitse. Ida Heijermans is een van de weinigen uit die kringen die op dat terrein een krachtige bijdrage heeft geleverd, theoretisch zowel als pratisch, namelijk als kinderboekschrijfster. De abstractie en vooral de allesbehalve esthetische bombast van denken en schrijven binnen deze kring maakt het begrijpelijk dat de theorievorming over het kinderboek er nauwelijks iets aan gehad heeft. Het meest positieve kwam nog uit de kring van de onderwijzers en hun organen, dus van de ‘werkers in het veld’. Ook hierin, zien we een belangrijk verschil met de Duitse beweging: Schoonheid en Onderwijs had vaak meer het karakter van Schoonheid contra het onderwijs en was zo polemisch en kwetsend ten opzichte van deze sector, dat die eerder in 't harnas werd gejaagd dan als bondgenoot gewonnen. Laat staan dat de onderwijzers erkend werden als de deskundigen die de grote opgave moesten klaren, wat in Duitsland wel het geval was.

 

Als de belangrijkste voorvechter van de esthetische opvoeding door middel van het kinderboek moet ons inziens de reeds enige malen genoemde J.W. Gerhard worden genoemd. Zelf een onderwijsman - en wat een enthousiaste! - liet hij zich niet afschrikken door de kritiek op het Nederlandse onderwijs in S. en O., maar schreef zelf in die geest voor de Vereniging, o.a. zijn Over scholen en onderwijs in Nederland en Duitsland (71), waarin hij, met foto's gedocumenteerd, klaagde over het gebrek aan schoonheid in de scholenbouw in ons land, vergeleken met het buitenland. Voor ons thema, de kinderliteratuur, zijn echter bovenal van belang de twee in 1905 verschenen boekjes: De aesthetische opvoeding der jeugd (68) en: Onze kinderliteratuur in de aesthetische opvoeding (69), dat als vervolg van het eerste moet worden gezien. In deze geschriften geeft Gerhard duidelijk blijk tot de linkse vleugel van de schoonheidsaanbidders te behoren, vooral in zijn uitspraken over tendensliteratuur, zoals we later zullen tonen.

[pagina 38]
[p. 38]

Ook blijkt echter hoezeer de Duitse pedagogiek zijn denken heeft beïnvloed. In het eerste van de twee deeltjes gaat hij uit van Schillers Briefe über die aesthetische Erziehung, waarin deze al klaagde dat de vraag naar het ‘nut’ alles overheerste. ‘De mensch en de menschheid doorlopen drie ontwikkelingstijdperken: den physischen, den aesthetischen en den moreelen toestand’ aldus in zijn vertaling Schiller. ‘Door de zorgen om zijn physiek bestaan (het “nut”, L.D.) onderscheidt hij zich niet van het dier. Hierboven verheft hij zich eerst, als hij in den aesthetischen toestand overgaat; en dezen moet hij weer eerst doorgaan, om in den moreelen toestand te komen. Volkomen valsch is de opvatting, dat de mensch moraal kan leeren, zonder eerst door aesthetisch gevoel bewustzijn van zijn hooger Ik verworven te hebben’ (68, p. 146).

Men kan niet jong genoeg beginnen om oog en oor te oefenen in het schone. Daarom begint de kwestie van de kinderliteratuur voor Gerhard ook met het prentenboek: ‘Het ideale prentenboek moet vóór alles een kunstwerk zijn’.... ‘Dat dus alleen ware kunstenaars goede prentenboeken kunnen geven, spreekt vanzelf’... ‘Onze kunstenaars hebben zich in 't algemeen nog maar zeer weinig met het prentenboek als kunstwerk bemoeid’ (68, p. 153).

De school kan het schoolleesboek in dienst stellen als wegwijzer naar literatuur, maar in Nederland gebeurt dat te weinig: ‘In Pruisen, en zeker ook wel in 't overige Duitschland, moet het leesboek niet alleen dienen tot het mechanisch lezen leeren, maar moet het de jeugd ook bekend maken met voor zijn verstand bevattelijke, en tot zijn gemoed sprekende meesterstukken der Duitse letterkunde’ (69, p.312).

Gerhard staat achter de eisen door L. Leopold aan een leesboek (we spreken nog steeds over schoolleesboeken) voor de jeugd gesteld, vooral achter punt 3: ‘Het Leesboek ontwikkele in den leerling het gevoel voor het Schone, door hem te gewennen (!) aan schoonheden, aan schone letterkundige voortbrengselen... het leere den jongen lezer zich behaaglijk voelen in den atmosfeer van het schoone, oefene hem in 't schoon vinden, ook zonder dat gevraagd kan worden waarom’. En punt 5: ‘Het Leesboek geve passende en, kan 't zijn, schoone illustratiën’. Gerhard voegt daar zelf aan toe: ‘Wij hebben Leesboeken noodig, die in dienst staan van het ware, goede en schone’ (69, p.330).

Vervolgens wijst hij er op dat de taak van onderwijzers verder reikt dan het op school gebruikte leesboek. Ook ten aanzien van thuis gelezen boeken heeft de school een taak als wegwijzer. In dat verband prijst hij de Duitse Jugendschriftenwarte uitbundig: ‘Vergeten mag ik niet, erbij te voegen, dat dit grotendeels te danken is aan de Duitsche onderwijzers. Reeds jaren lang beoordeelen zij kinderlectuur van 't hier genoemde ook door mij ingenomen (esthetische) standpunt. Baanbrekend voor deze richting was het werk van den Hamburgschen onderwijzer H. Wolgast, Das Elend unserer Jugendliteratur, dat ik allen die zich voor deze zaak interesseeren dringend ter lezing aanbeveel’ (69, p.340).

Wat het ‘thuisboek’ betreft stelt hij zich angstig op ten aanzien van boeken speciaal voor kinderen geschreven, al kunnen daar goede bij zijn: ‘Voor de aesthetische ontwikkeling dienen de boeken met een dichterlijken inhoud, d.z. dus de kinderboeken in engeren zin; voor deze moet men als eersten eisch stellen: het moet een kunstwerk zijn. Het is immers duidelijk dat alleen in zulk een geval van een aesthetische werking sprake kan zijn. En wijl er nu geen speciale kinderkunst is, is 't even duidelijk dat er ook geen speciale kinderlectuur kan zijn, of zij is onaesthetisch. Eigenaardig maar treffend is dit uitgedrukt door den Duitschen schrijver Th. Storm (van Pole Poppenspäler, L.D.): ‘Wanneer gij voor de jeugd

[pagina 39]
[p. 39]

wilt schrijven, dan moogt gij niet voor de jeugd schrijven. Want het is geen echte kunst, een stof zoo of anders te beoordelen al naar ge den Grooten Peter of den kleinen Hans als publiek voorstelt’ (69, p.338).

Gerhard deelt ook de Duitse reserves ten aanzien van bewerkingen van literair cultuurgoed. Alle Nederlandse bewerkingen van de 1001 Nacht kamt hij af, van Louwerse, Stamperius, Krebbers enz.: ‘Wie echter meent, dat hij werkelijk een product der Arabische letterkunde te lezen krijgt, komt bedrogen uit. 't Zijn meer of minder verbasterde navolgingen, die met het oorspronkelijke meestal alleen den naam en 't onderwerp gemeen hebben, maar overigens slechts flauwe producten zijn van dezen of genen Nederlandschen schrijver van den zoveelsten rang. Geven ze dus al geen beeld van de Oostersche zeden, evenmin kunnen ze aanspraak maken op eenige aesthetische waarde’ (69, p.390). Als voorbeeld van hoe het wel moet prijst hij ‘de getrouwe, Duitsche vertaling van Prof. G. Weil’, (die wonderlijk genoeg op pag. 446 Weiss wordt genoemd!). Dus wie geen kunstenaar is kan beter getrouw vertalen dan bewerken.

Tenslotte nog de kriteria die Gerhard hanteert voor 't bepalen van goede lectuur voor kinderen: ‘Men zij derhalve hoogst zorgvuldig bij de keuze van lectuur voor het kind. Zij moet dienen om zijn kennis te vermeerderen, zijn karakter te sterken, zijn schoonheidszin te veredelen. Elk boek moet minstens aan één dezer eischen voldoen, en nimmer met een ervan in strijd zijn. Voldoet het aan alle, dan kan men van een kunstwerk spreken. Zúlke kunstwerken zullen den tijd trotseeren en altijd opnieuw gelezen worden. Het zijn de ‘kinder-klassieken’...

 

De durf om kriteria op te stellen voor het ‘goede’ kinderboek hebben niet velen opgebracht en toch toonden we al in het begin aan, dat daar alles op vast zit. Ieder die het voor zich gaat proberen merkt al gauw hoe moeilijk het is zich zelf niet tegen te spreken en door de eigen kriteria niet boeken uit te sluiten die men is gaan lief hebben! Gerhard heeft het gedurfd. In haar boekje Onze kinderen en hun boeken geeft Annie C. Gerhard een bloemlezing van meer zulke kriteria en principiële uitspraken van bekende schrijvers voor het goede kinderboek, gevolgd door een beredeneerde keuzelijst van titels. Haar boekje is van 1916, de citaten zijn dus allen van voordien, maar jammer genoeg dateert ze ze niet. Het is ons niet gelukt alle geboortedata van de citaten na te gaan. Ook Gerhard's kriteria noemt ze en die zijn dus van 1905. Niet dateren kunnen we Hessel Jongsma's uitspraken ten aanzien van de kunstwaarde van een kinderboek; ‘Ik wil daarmee niet zeggen dat dit proza van een kinderboek “de la litterature” moet zijn; maar wel wil ik daarmee uitdrukkelijk vaststellen, dat een verhaal voor kinderen oprecht moet zijn, als ieder waarachtig kunstwerk’ (64, p. l4). Ook de uitspraak van J.B. Heukelom moeten we ongedateerd laten: ‘De aesthetische verzorging van het boek mag mede van groot belang geacht worden voor de aesthetische vorming van de jeugd. Degelijkheid en goeden smaak worden er door ontwikkeld. De aesthetische verzorging is onafscheidelijk van de technische ... het gebruik van goede grondstoffen (papier en omslag); het vaststellen van een mooi formaat en pagina-indeling. Het gebruik van mooie lettertypen...’ (die met name worden genoemd)... ‘Verder een soliede bindwijze. En dan is de kleurverzorging van groote beteekenis. ...Het boek worde dus gedacht en behandeld als alle dingen die goed en schoon zijn, dat is als een harmonisch geheel...’ (64, p.16) (curs. v.L.D.).

De kwestie van de bewerkingen blijft voor de meesten die kriteria voor kinderliteratuur proberen te formuleren een hachelijke zaak. Mevrouw Bos-Meilink waarschuwde in haar uitstekende brochure Lectuur voor kinderen van 1914 tegen

[pagina 40]
[p. 40]

bewerkingen van wereldliteratuur voor kinderen, vanwege de schade aan het kunstwerk (24, p.17). Of men echter bang moet zijn dat wie met bewerkingen is opgegroeid later nooit meer naar het origineel zal grijpen trekt zij in twijfel. ‘Ditzelfde bezwaar (nl. van anticipatie via bewerking) is verbonden aan boeken als “Don Quichotte”, “Reintje Vos” en “Tijl Uilenspiegel” voor de jeugd bewerkt. Wie in zijn jeugd zoo'n bewerking gelezen heeft, zal later 't oorspronkelijke werk misschien niet meer lezen, omdat hij meent het boek te kennen, en omdat hij meent, dat het kinderlectuur is. Men kan, dunkt mij, echter met evenveel recht beweren: wie in zijn jeugd kennis genomen heeft met die verhalen, al is 't dan met een bewerking, omdat die boeken zelf absoluut ongeschikt en onleesbaar voor een kind zijn, diens belangstelling is misschien opgewekt om op later leeftijd het oorspronkelijke werk te lezen’ (24, p.22).

Mevrouw Wibaut toonde in haar boekje van 1906 echter zeer overtuigend aan hoe een kunstwerk uit de wereldliteratuur door bewerking voor kinderen kan worden verminkt, in die gevallen namelijk, waarin men stof koos, die qua inhoud en strekking te filosofisch voor kinderen was, zodat een bewerking verder moest gaan dan de aanpassing van woordkeus en lengte van behandeling en de wezenlijke gedachtengang wel aangetast moest worden. Zo schrijft zij over Don Quichotte: ‘Dit boek is een meesterwerk van de letterkunde. Don Quichotte, de “Ridder van de droevige figuur” die tegen windmolens vecht en een kudde schapen voor een leger aanziet, stelt eigenlijk voor: de mensch, die al te hooge en edele verwachtingen nastreeft en zich telkens weer op ruwe wijze aan de werkelijkheid stoot. Er behoort heel wat levenswijsheid toe, om deze uitbeelding van het tragische in den mensch goed te verstaan. In de kinderbewerkingen is Don Quichotte echter niets anders dan een arme gek, met wien heel wat ongepaste grappen worden uitgehaald’ (215, p.40).

Ook in het boekje van mevrouw Stoop-Snouck Hurgronje (190) worden de kwesties esthetische vorming middels het kinderboek en de aanbieding van oud cultuurgoed aan de orde gesteld. Dit boekje zouden we wegens zijn ergerlijke ondeskundigheid en pedanterie liever overslaan, ware het niet dat het een belangrijke waarschuwing kan zijn voor het verschijnsel dat men denkt dat iedereen wel een oordeel over kinderboeken kan spuien en dat daar, in tegenstelling tot de grote literatuur, geen enkele studie voor nodig is. Bovendien is het, na J.W. Gerhard, Ida Heijermans, Sjoukje Troelstra en Mevrouw Wibaut, een van de zeldzame socialistische stemmen. Hoewel het ongedateerd is moet het vlak na de Eerste Wereldoorlog verschenen zijn, zodat het, èn door de kortstondige heftige socialistische opleving, eindigend met de gestremde revolutie van Troelstra, èn door zijn uitgave in de Socialistische Vrouwen Bibliotheek - notabene onder redactie van bekwame en wèl ter zake kundige mensen als mevrouw Wibaut - en tenslotte door zijn lage prijs, zeker een aanzienlijke verspreiding heeft mogen genieten.

De vorm is een wee makende pseudo-correspondentie tussen een dochter (zelf moeder van twee kinderen van 4 en 6 jaar) en haar moeder, over welke boeken wel en niet geschikt zijn voor kinderen, die men verlicht en socialistisch wil opvoeden. En hoe men tot een sanering van de jeugdliteratuur zou moeten komen in anti-militairistische, anti-racistische en anti-patriottische zin. De gebeurtenissen uit de Eerste Wereldoorlog worden dan ook door de ‘correspondentie’ heengeweven.

Het is meer een kneuterig verhaaltje dan een essay. Het kwalijke is dat de schrijfster deze vorm gekozen schijnt te hebben, omdat het voor arbeidersvrouwen bedoeld was en deze dames met dubbele namen - Mevrouw Wibaut-Berdenis

[pagina 41]
[p. 41]

Van Berlekom uitgezonderd! - ‘volk’ en ‘kinderen’ volgens het oude romantisch-rechtse recept wel gelijkgesteld zullen hebben. Tegen volksvrouwen moest je dus kinderachtig spreken. Het geheel is bijna onleesbaar van élitair burgerlijke zelfverheffing, kneuterig geïdealiseerd huwelijks- en gezinsleven en neerbuigend infantilisme.

Ten aanzien van elk aspect dat mevrouw Stoop te berde brengt, of het nu het meisjesboek, de heldenverering, het sprookje of wat dan ook is, hinkt ze op twee gedachten en geeft met de ene hand wat ze met de andere weer neemt. Ze schakelt over van artistieke problemen naar ontwikkelingspsychologische zonder zich het verschil ook maar bewust te zijn.

Zo ook ten aanzien van de esthetische vorming. Wat de prentenboeken betreft begint ze met een veroordeling van schreeuwende kleuren (zijn dat ook elementaire kleuren, vraag je je dan af), grote grove lijnen (vallen daar ook onder opzettelijk schetsmatige impressies die de fantasie van de beschouwer kunnen prikkelen tot zelf invullen en afmaken, zouden we dan willen weten), en opzichtig grote formaten. Maar die kritiek wordt onmiddellijk weer als richtlijn te niet gedaan met: ‘Wat wij fijne, zachte kleuren vinden, spreekt niet tot zoo'n klein menschje’....‘Alleen sprekende kleuren ziet het kind en die zal 't prettig vinden in zijn prenten terug te vinden. Die fijne feeachtige artistieke plaatjes van Rie Cramer, Nelly Bodenheim enz. spreken niet tot hem, ze zijn te fijn, te klein en te teer. Een hond, een schaap, een stoel, een boom, ja alles om hem heen ziet het groot, omdat het zelf nog zoo'n heuvel is’ (190, p.8).

Een heel wat robuuster en minder ambivalente kijk op de zaak had Cornelis Veth, schrijvende over Kinder-Prentenboeken, (240), waarin hij geen enkele concessie duldt ten behoeve van het ontwikkelingsniveau van het kind, wanneer die ten koste zou moeten gaan van de artisticiteit. Hij lost het dilemma tussen kunstenaarsblik en kinderlijk bevattingsvermogen op, door er op te wijzen dat dat bevattingsvermogen toch groeien kan en groeien moet en daar stimulansen voor aangereikt moet krijgen: ‘Het is een begrijpelijk feit, dat een kind, voor het eerst zulk een enigszins verfijnde wereld der verbeeldingskracht ontmoetende, maar niet dadelijk mee kan met de fantasie en de humor van den teekenaar. Maar het verkeerde van de meeste menschen, die dit aanzien, is, dat zij dadelijk daaruit konkludeeren, dat zoo iets hun te hoog gaat. Men moet, dunkt mij, het jeugdig publiek even op weg helpen, het leeren, eerst bij het eenvoudigste der dingen stil te staan, den humor erin te begrijpen en dus ook te genieten. Dan gaat men iets verder en weldra kan men het den kinderen overlaten zelf te zien wat de teekenaar bedoelde, en hun vermaak in de grap zal te grooter zijn als ze eenige moeite hebben genomen om er in te koomen’.

Ten onrechte passen kinderboekmakers zich aan bij wat zij menen dat des kinds is: ‘Zoo is het met boeken, met prenten, waarin de maker, uit angst van te veel moeite te vergen, vergeet dat het kind toch een wezen met denkvermogen is, en het slechts geeft, wat het zonder proeven, om zoo te zeggen, slikken kan’. In dat opzicht prijst Veth de Engelse prentboekkunstenaars Walter Crane, Kate Greenaway en Randolph Caldecott. Bij Greenaway is er nog 't meest een merkbare poging bij kinderen aan te sluiten, maar ‘van Caldecott is de trant nu niet in 't bijzonder kinderlijk. Het is fijne en luchtige kunst, waarbij elke uiting een kreatie is, vol humor en schoonheid, die aan de kinderen niet verborgen kunnen blijven, maar beslist voor hen ingekleed is alles toch niet - het blijft zeer de vraag of dit een bezwaar is. Evenals het opbouwend is voor den mensch om te gaan met zijn meerdere, zoo is het voor de kinderen waarschijnlijk eer goed dan kwaad iets

[pagina 42]
[p. 42]

onder oogen te krijgen, dat niet boven hun bevatting is, al is er niet speciaal toe afgedaald, en al zal een rijper intellekt er wellicht nog meer in waardeeren. En het blijhartig - mooie kan niet anders dan opheffen boeien en den smaak ontwikkelen.’ Een duidelijke keuze voor kunst bovenal en geen spoor van ambivalentie.

 

Bij mevrouw Stoop daarentegen is de besluiteloosheid troef, niet alleen ten aanzien van de prentenboeken, maar ook ten aanzien van oud cultuurgoed, al doet ze daaromtrent uiteindelijk een iets duidelijker keuze. ‘...over den bijbel en het sprookje ... niettegenstaande ik geen christin ben, onthield ik jullie dat mooie boek met zijn diepzinnige wijsheden niet’ schrijft de ‘grootmoeder’. ‘Waarom zouden jullie wel de diepe schoone, poëtische en zinrijke Grieksche, Noorsche, Chineesche en Hindoesche Mythologie mogen lezen en kennen, en niet die der Joden en Christenen? Als je een mooien eenvoudigen kinderbijbel kunt machtig worden, geef hem dan gerust een plaats in je kinderbibliotheek, naast de godenleer der andere volkeren. Jullie gaf ik den kinderbijbel van Margaretha Meyboom, en naar ik hoor is die van C. Sparnaay ook goed’ ... ‘Mythologie, dus ook de bijbel en sprookjes, zijn om zoo te zeggen de graadmeters van het beschavingspeil en het gevoelsleven der menschen’.

Zoals het hier staat moet het over volkssprookjes gaan, Perrault, Grimm, 1001 nacht. Maar dan blijkt dat mevrouw Stoop helemaal het verschil niet kent tussen volkssprookjes, die men inderdaad graadmeters van een beschavingspeil zou kunnen noemen, en kunstsprookjes, die de creatie van een individuëel kunstenaar zijn. Want, zo gaat ze voort: ‘Ruim voor het mooie, echt mooie sprookjesboek een flinke plaats in je boekenkast in. Ik zeg zoo “echt mooie sprookjesboek”, b.v. Andersen (!), want er zijn ook die door artistieke plaatjes aantrekkelijk zijn, maar wier inhoud verre van goed of mooi is, ja, zelfs als gevaarlijk gift kunnen werken, zoals de beet van een addertje. Je hebt sprookjes o.a. vele van Grimm en Mythische en Bijbelse Verhalen, waar de giftige adders van het bangmakend bijgeloof, van de laffe vrees, sensualiteit en grootmoedswaanzin in schuilen’. Hier blijkt wel elke kennis van de internationale discussie over de esthetische en vormende waarde van oud cultuurgoed zoek te zijn.

 

Heel wat meer op de hoogte met deze internationale discussie blijkt de Belg J. Varendonck in zijn bijdrage Over Kinderlectuur aan een Nederlands blad (202). Hij schreef dit naar aanleiding van een door hem gehouden enquête onder Vlaamse schoolkinderen van 9 tot 16 jaar over hun liefste boeken. Tot zijn spijt constateert hij dat ze weinig sprookjes lezen en dat is volgens hem het gevolg van een verkeerd aanbod door de volwassenen, niet een teken dat kinderen die niet graag zouden lezen. Als dat zo was, dan zou hij zich erbij neerleggen, want hij vindt, dat men naar de behoeften van het kind moet luisteren:

‘Verbieden en beletten waren overigens de basis van de pedagogiek tot voor enkele jaren. Thans vindt men het meer rationeel de natuurlijke neigingen van het kind tot een practisch doel te benuttigen. Dit kan ook voor wat de kinderlectuur betreft’. En hij is er van overtuigd, dat kinderen, als de keuze hen vrij staat, bij voorkeur sprookjes zullen kiezen, zeker tot het 12e jaar: ‘Het kind doorloopt in zijne ontogenische ontwikkeling op verkorte wijze al de stadiën, welke zijne soort in den loop der eeuwen heeft doorworsteld. De beroemde wet van F. Müller “de ontogenie is de herhaling der phylogenie” blijft waar ook voor de extra-uterische ontwikkeling en de psychische evolutie. Men kan in de geschiedenis van ieder

[pagina 43]
[p. 43]

kind perioden erkennen, die overeenkomen met de tijdvakken van wildheid, barbaarschheid en beschaving van het menschdom.

Aldus schetst A.F. Chamberlain in zijn standaardwerk The Child eene sprekende parallel tusschen het kind en den wilde, om te wijzen hoe, ten gevolge van erfelijkheid en progressieve persoonlijke ondervinding, de jongen van acht tot elf jaar in nauw geestelijk verband staat met onze ruige (!) voorouders. Hoe paradoxaal die hypothesis bij eersten aanblik moge schijnen, dit is niet alleen wetenschappelijk waar, maar meer nog: de gansche nieuwe kinderwetenschap, waarvan Stanley Hall de geëerde baanbreker is, is op dien grondslag gesteund. Reeds van voor een twintigtal jaren heeft deze laatste er op aangedrongen, in hoe hooge mate het kind de ondervindingen van het verleden opnieuw opdoet, hoezeer hij rudimentaire functies beoefent als gevolg van rudimentaire aandrangen, die de erfelijkheid hem heeft nagelaten. Eens die gelijkenis aangenomen - en door geen enkelen psycholoog, die op de hoogte is der moderne wetenschap, wordt zij in twijfel getrokken (!) - moeten wij ons afvragen, waarom wij onze kinderen willen verplichten tot de lectuur van verhalen, waarvan meer dan drie vierden verdicht zijn door auteurs, die niet de minste begrip hebben van die achtereen volgende zielstoestanden van het kind.

Het ware verstandiger, dunkt ons, de gegevens te aanvaarden der biologische wetenschappen, die vaststellen, dat, uit het oogpunt der geestesconcepties, de primitieven, die de sprookjes schiepen, welke wij nog bezitten, op eene treffende wijze het kind nabijkomen, en omgekeerd. Indien de wetenschap geen ijdel woord is, dan zijn het die sprookjes, uitgedacht in een verstandelijk stadium der menschheid, dat het meest met dat der kindsheid overeenstemt, die wij door onze knaapjes en meisjes moeten laten lezen’.... ‘voor hen (kinderen en primitieven) is het een antwoord op de vraag naar de “Onbekende oorzaken” en beiden, onzen verstandelijken ontwikkelingstrap nog niet bereikt hebbende, stellen zich tevreden met de verklaring, welke zoo goed past aan hun onvolkomen ontwikkeld begrip. Mythen, met andere woorden, zijn voor kinderen en onbeschaafden de aanpassingswijzen aan omstandigheden met de middelen, waarover zij beschikken’.

Behalve over deze ontwikkelingspsychologische overeenkomst tussen kinderen en primitieven noemt Varendonck ook de overeenkomst tussen kind en kunstenaar: ‘Alleen met de dichterlijke gemoederen zijn zij in staat de bekoorlijkheid ervan ten volle te smaken, en zij alleen zijn ook in staat, er nieuwe te scheppen’.

Als er een verwijdering optreedt tussen kind en oersprookje dan is dat alleen de schuld van een verkeerd begrepen pedagogiek: ‘Het was de consequentie van het Herbartianisme,’ zegt ook Wouters ‘dat in zijn uitingen hiér te lande volkomen materieel was, te hooren, dat de kinderleeftijd wars is van schoonheid en poëzie. ... Natuurlijk ging aan de propagandisten van Herbert's psychologie geheel voorbij het wondere bedrijf van Moeder de Gans, het singuliere bestaan van Roodkapje, van de Gelaarsde Kat en dergelijke “hersenschimmige” vertelsels’ (Volksontwikkeling jrg. 6, p.378).

 

Het Herbartianisme was er dus tegen omdat het niet rationeel was, maar anderen vonden nog andere bezwaren, vertelt Varendonck: (202). ‘En er worden, helaas! nog personen aangetroffen, die het lezen van sprookjes willen verbieden onder voorwendsel, dat ze onzedelijk zijn’.... ‘Sommigen verbieden deze lectuur onder voorwendsel, dat zij de kinderen voorbereidt tot het Godsdienstig onderwijs, dat ze voor hun gansche leven een indruk laat’. Deze mensen verwarren echter mythologie met godsdienst, zegt Varendonck. ‘De mythologie is eene verzame-

[pagina 44]
[p. 44]

ling van verzinselen, waarvan de personages aan het toezicht der positieve geschiedenis ontsnappen’ terwijl ‘de godsdienst is een samenhang van gewetensbezwaren, die de vrije uitoefening onzer vermogens belemmeren (!) zooals Salomon Reinach duidelijk doet uitschijnen. Eén woord is voldoende, om het overbodige van dit overdreven rationalisme te doen uitkomen: inderdaad, als men weigert aan de natuurlijke nieuwsgierigheid van het kind te voldoen, dan zal het zelf mythen scheppen, die zelden de waarde zullen hebben van die, welke wij in onze verzamelingen aantreffen’. Er is dus niet alleen een hemelsbreed verschil tussen volkssprookje en kunstsprookje, betoogt Varendonck, maar ook tussen mythologie en godsdienst. Hierop komen we nog terug in verband met de Nederlandsche stemmen over tendensliteratuur.

 

Het is opvallend dat in Nederland pleidooien voor schoonheid om der wille van de schoonheid, om der wille van het leren genieten uiterst schaars zijn gebleven en na de Eerste Wereldoorlog steeds schaarser worden. De meeste publicaties over of recensies van kinderliteratuur beklemtonen de moraal, de ethiek, de normen. Het prachtige boek van D. Wouters Over het illustreren van leesboeken voor kinderen van 1913 is na de gezaghebbende publicaties van J.W. Gerhard: Onze kinderliteratuur in de aesthetische opvoeding en: De aesthetische opvoeding der jeugd, beide van 1905 een van de laatste voorbeelden van een pleidooi voor esthetiek voor kinderen middels het kinderboek puur om der wille van de esthetiek.

Meestal wordt in Nederland de esthetiek geëxcuseerd met een argument dat 't zo goed is voor iets anders: ‘door het leren genieten van kunst, door ontwikkeling van het schoonheidsgevoel, de ontwikkeling van het gemoedsleven te bevorderen’ (V.AE.V.O. 1919, p.67)! En dat staat dan in het V.AE.V.O.-blad...

Misschien tóch de traditie van dominésland? Een onderzoek naar protestantschristelijke en Rooms Katholieke stemmen in tijdschriften en brochures lijkt dit vermoeden wel te bevestigen: ‘De dienst van het schone is nog niet de dienst van het heilige. Aesthetica is geen religie en wordt het ook nooit... En daarom is het roeping van wie gelooven in Hem, zich een opvoeding tot ideaal te stellen, waarin het ethische en het aethetische harmonisch zijn verbonden’ (V.AE.V.O. 1918, p.13).

Veel strenger formuleert het de R.K. pedagoog Fr. S. Rombouts: ‘Het godsdienstig-zedelike is bij een jeugdboek steeds het voornaamste; pas op de tweede plaats komt het esteties of kunstgehalte’. Wel wordt toegevoegd: ‘Ook waarachtige schoonheid heeft zedelik-vormende waarde’. Maar: ‘Vooreerst is de estetiese of kunstwaarde voor ons niet de hoogste. Boven het schone gaat het goede (curs. L.D.) en er bestaat geen hogere kunst dan de lévenskunst... voor echte taalkunst is het kind toch niet vatbaar’ Daarom ‘zullen wij ons nooit kunnen verenigen met kunst-pedagogen en eenzijdige esteten à la Wolgast, (!) die indertijd in Duitsland zo'n drukte maakten, of met de hedendaagse kunstvergoders, die ook ten onzent zich roeren. “Een jeugdboek zij allereerst een kunstwerk,” is een eis die wij uit beginsel moeten verwerpen’ (168, p. 10, 14).

 

Bij Kohnstamm (90) zien we een duidelijke afwijzing tegen kunstgenot, wanneer genot wordt opgevat als iets dat gemakkelijk, moeiteloos, zonder inspanning, bijna onbewust geconsumeerd kan worden. Daarom stelt hij de bioscoop ook verre ten achter bij het boek. Alleen al vanwege de moeiteloosheid kan de film geen kunst bieden: ‘Men heeft bij de opkomst van de bioscoop gemeend in den film een opvoedingsmiddel te vinden om de massa te bereiken.... Wat de massa

[pagina 45]
[p. 45]

in de bioscoop zoekt is geen kunst, want echte kunst eist inspanning, en juist de inspanningslooze sensatie, de passiviteit is het, die de groote menigte naar de bioscoop drijft’. Daarbij beroept hij zich dan op de ‘deskundige’ Hendrik de Man in diens Psychologie van het Socialisme...!

‘Inderdaad, zonder zelfwerkzaamheid, zonder inspanning, zonder offer dus in zekeren zin, is geen echt genot, geen hooger levenspeil te bereiken. Dat geldt natuurlijk evenzeer voor lectuur. Wie de moeite schroomt, zal er niets blijvends aan hebben’. ‘Juist lezen is een kunst, die men leeren moet, en ze is in onzen tijd zeldzamer dan weleer, maar ze blijft toch behooren tot de ontwikkelbaarheden, als men de juiste lectuur maar weet te vinden en de juiste sfeer maar weet te scheppen. “Ontspanning”, uit dien gezichtshoek wordt meestal het probleem van den vrijen tijd bekeken. Ik houd die opvatting in haar algemeenheid voor onjuist...’ ‘Voor een zeer groot deel van de moderne jeugd, die opgroeit in de moderne fabriek met achturigen arbeid, is het meer nodig om de vreugde van “inspanning” dan van “ontspanning” te leeren kennen’... namelijk vooral door middel van hoogwaardige lectuur.

Geparafraseerd zou men kunnen samenvatten: genot, ook kunstgenot, om haarszelfs wil is verderfelijk, immers strijdig met de paradijsvloek. Maar in dienst van een ‘hooger levenspeil’ en mits wel beantwoordend aan die paradijsvloek van ‘in 't zweet uws aanschijns’ is het een stichtelijke zaak. Moge deze parafrase ook sarcastisch klinken, we willen er wel op wijzen dat in Kohnstamm's hoge eisen aan de vrije tijd van fabrieksjeugd meer respect, meer besef van gelijkwaardigheid van ontwikkelde en niet ontwikkelde doorklinkt dan in de neerbuigende, aanpasserigheid van een socialiste als mevrouw Stoop. Hoewel we niet hebben kunnen vinden dat Kohnstamm zich ergens heeft uitgesproken over de wenselijkheid dat kinderliteratuur zou moeten worden afgestemd op 't bevattingsvermogen van het kind en dientengevolge oud cultuurgoed voor kinderen zou moeten worden bewerkt, maken we uit het bovenstaande op, dat hij tegen beide gekant zal zijn geweest, èn vanwege de godsdienstige eis van inspanning als prijs voor genot, èn vanwege zijn hoge verwachtingen dat kinderen, en óók proletarische, dat best kunnen.

Par. 3: Tendensliteratuur. Algemene opinies

Evenals in Duitsland is ook in Nederland telkens opnieuw de vraag gesteld, of een tendens in kinderboeken gewenst was of niet. Evenals in het buitenland verstond men daar niet altijd hetzelfde onder. Was tendens in 't algemeen een bedoeling die de schrijver had met zijn boek, onverschillig of hij die expliciet in een voorwoord aankondigde of dat men die zelf uit het verhaal moest lospellen, of was tendens uitsluitend een missionair opgedrongen boodschap, die agressie of laatdunkendheid tegenover anders denkenden zaaide, wat de Kunsterziehungsbewegung dus aanduidde met een appèl ‘met agitatorisch karakter’?

In tegenstelling tot de momenteel in sociaalwetenschappelijke kring gekoesterde twijfel of kinderboeken wel ooit wezenlijke invloed op kinderen hebben, zodat de wel of niet aanwezigheid van een boodschap of tendens geen enkel verschil zou maken, was men gedurende de 18e en 19e eeuw en nog tot aan de Tweede Wereldoorlog aan toe vrijwel unaniem van mening, dat kinderlectuur altijd een bopdschap heeft en dat dat ook juist is. Wel ziet men vanaf het ontstaan van de beweging voor esthetische opvoeding, zoals we die beschreven, dus vanaf ongeveer 1904, een verandering omtrent de tendens optreden, in die zin, dat men

[pagina 46]
[p. 46]

herhaaldelijk pleidooien aantreft, dat de tendens voor het kind onzichtbaar moet blijven. Deels pleitte men daar voor, opdat niet de opdringerigheid van een tendens de artisticiteit van het desbetreffende kindergeschrift zou aantasten, deels opdat het boek als een soort ‘verborgen verleider’ zou werken. We zeiden het al in de aanhef van ons boek: een dergelijke verbloeming van tendensen, toen als pedagogisch juist gepropageerd, doet onze generatie als onoprecht aan. Om deze veranderingen in de opvattingen over tendensen in kinderliteratuur aan te tonen zullen we opnieuw de tijdgenoten van de diverse perioden aan het woord laten.

De 18e eeuwse Johannes Hazeu, zelf schrijver van kinderboeken en een hartstochtelijk voorvechter voor beter onderwijs voor meisjes, zei tot de ouders: ‘De boekjens uwer kinderen zijn handleidingen voor U om U het werk der opvoeding gemakkelijker te maken’ (108, p.2). Met andere woorden, kinderboeken hadden algemeen een opvoedende bedoeling en dat was niet verkeerd, integendeel, het was een hulp voor de huiselijke opvoeding.

De Genestet, in zijn reeds eerder geciteerde Over Kinderpoezy van 1858 (66), is één van de eersten die het ‘agitatorisch karakter’ van bijvoorbeeld Van Alphen hekelt, omdat het een onnatuurlijke en dus onesthetische werking heeft. Zolang een schrijver echter in staat is op natuurlijke, poëtische, esthetische wijze kinderharten tot een sociale bewogenheid, een religieuze emotie of natuurliefde te bewegen, heeft ook De Genestet geen enkel bezwaar tegen een dergelijke beïnvloeding.

Busken Huët sprak zich hierover in 1863 aldus uit: ‘De kinderdichter mag en kan moraliseren. Hiertegen is, als algemeen beginsel, niets in te brengen. Doch zijn mogen hangt van zijn kunnen af’. Daarmee bedoelde hij, dat het kind de moraal uit het verhaal zelf moet kunnen ontdekken, dat de schrijver die niet ronduit moet formuleren. Kan het kind de moraal van het verhaal niet vinden, dan moet het er tenminste artistiek genot aan over houden (26, pp. 19-39).

Overdragen aan kinderen wat men zelf als waardevol en verrijkend heeft leren waarderen en het aan te prijzen als navolgenswaardig werd door de meesten de natuurlijkste zaak van de wereld geacht. Zo door M.J. Koenen in 1892 in School en Studie in een beschouwing Over boeken en Schoolbibliotheken: ‘Reisbeschrijvingen, taferelen uit de geschiedenis, zedekundige verhalen - want ook het gemoed dient zijn bekomst te hebben, - echter zonder de ouderwetsche moraal, - portretten en levensbeschrijvingen van groote mannen - zij kunnen uitstekend dienen (nl. als jeugdlectuur, L.D.) en hebben deze verdienste, dat zij waar zijn. Want naar mijn bescheiden meening, dient het in de kinderlectuur vóór alles te zijn: Waarheid bovenal!’ (110).

Ook J. Geluk pleitte in hetzelfde blad in 1894 voor leesboeken die opwekten tot hogere zedelijke aspiraties: ‘Door historische beelden en schetsen moet den kinderen vereering voor werkelijk groote mannen en vrouwen, voor al het schoone en verhevene, in natuur en menschenleven, worden ingeboezemd’. Ook moeten boeken voor kinderen volgens hem ‘de waarde der hoogste goederen: huisgezin, vaderland, sociale gemeenschap, zedelijkheid en godsdienst op aangrijpende wijze voor oogen stellen...’ (65).

‘Wie leest neemt de gedachten van anderen tot zich of wordt binnengeleid in de wereld van het gevoelsleven, door schrijver of dichter voor anderen ontsloten. Wie goed leest, zal trachten de gedachte te begrijpen in het geschrevene neergelegd, zal willen meevoelen’, schreef Ida Heijermans in de Gids in 1897 (jrg. 61, p.448).

Anders denkt K. Andriesse erover in een serie van zes artikelen over Lectuur voor de Jeugd in het Nieuwe Schoolblad in 1899. ‘Kinderboeken moeten niet

[pagina 47]
[p. 47]

moraliseren’ vindt hij uitdrukkelijk. ‘Als juffrouw paedagogiek aldoor over den schouder van den schrijver tuurt en hem telkens in het oor fluistert: “pas op, pas op!”, dan loopt hij veel kans een ietwatje saai te worden. 't Is een best mensch, de juffrouw, maar men moet ze soms wat op een afstand houden, anders wordt ze indringerig en vervelend’ (3a).

Volgens J.W. Gerhard láát juffrouw paedagogiek zich echter niet op een afstand houden. Hij klaagt in 1905: ‘...boeken met zuiver zedelijke strekking, waarin den kinderen niet de moraal wordt opgedrongen, maar waar zij haar als vanzelf kunnen putten uit den inhoud van het verhaal, zal men weinig in onze kinderliteratuur vinden’ (69, p.311). Hij schetst dan de volgende ontwikkeling: ‘Ter aanvulling van het leesboek in de school, diende het kinderboek - als vrije lectuur - buiten de school. Beide hebben dezelfde tendens. Toen het leesboek bijna uitsluitend in dienst stond der christelijke opvoeding, was het kinderboek ook bijna uitsluitend christelijk moraliserend. Dat was de bloeitijd van 'n Chr. Schmid, 'n Frans Hoffmann, 'n Gerdes e.a. Afgedaan hebben dezen nog niet. Hun richting is echter niet meer alleen heerschend. Daarna trad meer op den voorgrond de nuttige richting. De school gaf zoo weinig positieve kennis mee. Het kinderboek werd te hulp geroepen, om in aangenamen vorm de jeugd het ontbrekende bij te brengen. De moraal werd nochthans niet vergeten. Alleen met de inderdaad toenemende, of liever werkelijkheid wordende neutraliteit van ons openbaar onderwijs kreeg het kinderboek een meer neutraal moraliseerend karakter. Het moest immers voor kinderen van verschillende gezindten dienen. Alsof kinderen al een meening daarover hebben! - De man die hiertoe krachtig den stoot gaf, was 't openbare schoolhoofd J. Stamperius, die weldra gesteund werd door tal van andere mannen en vrouwen bij het openbaar onderwijs’ (69, p.334).

Het wordt uit het hele werk van J.W. Gerhard duidelijk dat hij niet aan de kant van het christelijk moraliseren staat, maar hij is te diep doorgedrongen in de problematiek van kinderliteratuur en zich te bewust van de voetangels en klemmen bij het lanceren van een theorie daarvoor - en we mogen waarschijnlijk wel zeggen dat hij de enige Nederlandse auteur over deze materie is, die men al een theoreticus van het kinderboek zou kunnen noemen, min of meer ‘de Nederlandse Wolgast’ - om elk boek met zulk een tendens ook meteen als slechte kinderlectuur te verwerpen. Hij vraagt zich gewetensvol af: ‘Wat is nu goede kinderlectuur? De geloovige geeft daarop een ander antwoord dan de vrijdenker. Voor den conservatieven patriot is de kwestie anders dan voor den sociaaldemocraat. Wanneer men zich dus plaatst op een eng begrensd partij- of godsdienstig standpunt, dan zouden er allerlei soorten van goede kinderlectuur kunnen gevonden worden. Daar echter het kind geen partijlid, noch eigenlijk bewust lid van 'n kerkgenootschap kan zijn, zoo men zijn natuur geen geweld wil aandoen, mag men bij de beantwoording der genoemde vraag zich ook alleen plaatsen op 't algemeen menschelijk standpunt: het kind wat des kinds is! Voor de natuurlijke ontwikkeling van het kind gelden vaste wetten, de politieke of godsdienstige meeningen der volwassenen, dus ook de ouders, hebben daarmee niets te maken. Wat deze ook zijn mogen, hun kinderen leren op dezelfde wijze (bedoeld is: allen op dezelfde wijze L.D.) hun denkvermogen scherpen, hun gevoelsleven veredelen. En daarom kan er zeer wel een voor alle kinderen geldend antwoord gegeven worden op de vraag: wat is goede kinderlectuur. Dat leert het doel der opvoeding. Deze wil het kind verstandelijk en aesthetisch ontwikkelen’ (69, p.336).

Hier breekt al duidelijk de Bewegung vom Kinde aus door, en daarmee de overtuiging dat er zoiets bestaat als ‘de’ opvoeding en ‘het’ doel daarvan, als

[pagina 48]
[p. 48]

autonome eenheden, onberoerd door politiek of godsdienst - en wezouden daaraan kunnen toevoegen: of sociaal milieu - zolang men er die factoren maar niet geforceerd inperst. Alsof men ze er uit zou kunnen weren! Een zo onmaterialistische, zuiver idealistische benadering verwondert ons vooral, omdat zij komt uit de pen van een socialistisch onderwijzer. Het feit dat Gerhard ook onderwijzer was verklaart misschien iets. We hebben namelijk te maken met de bijna volledige afwezigheid, ook bij andere socialistische onderwijzers die zich met het kinderboek bezig hielden, van pleidooien voor echt socialistische kinderboeken, ja zelfs van een discussie over de vraag of zoiets toelaatbaar zou zijn, zoals die toch in Duitsland wel gevoerd is. Dit moet o.i. toegeschreven worden aan het trauma van de Nederlandse Schoolstrijd, de strijd tussen waardebepaald (confessioneel) en neutraal (openbaar) onderwijs, die Nederland teisterde van 1853-1920. De niet-confessionele of anti-confessionele onderwijskrachten, 't zij van humanistische, 't zij van socialistische overtuiging, hadden zich zo lang en zo krampachtig moeten wapenen tegen een overwinning van een algemeen christeljk-religieuse signatuur van het onderwijs, óók als dat openbaar onderwijs was en ondanks dat dat sterk bevoordeeld werd boven het confessionele, dat zij allergisch geworden waren voor alles wat naar tendens zweemde. Het eigen waardenstelsel werd daardoor uitdrukkelijk vrijgepleit van tendens. En dus streed men niet voor die eigen tendens, niet in het onderwijs en ook niet in het kinderboek. Men streed alleen tégen de tendens van de tegenstander en vergalloppeerde zich daarin door dat te vertalen als strijd tegen tendens kortweg. Men vertelde voor de Kerstvakantie een verhaal waar geen Christuskind, geen kribbe, geen Wijzen uit het Oosten in voorkwamen, maar dat over het lot van een sparreboompje handelde dat gekapt werd als kerstboom en men besefte niet dat ook dat tendensieus was. Deze typisch Nederlandse oorzaak van de tendensverguizing werd dan nog toegevoegd aan de internationale oorzaak van tendensveroordeling in kinderboeken, namelijk de pedagogische beweging Vom Kinde aus, die elke vorming van kinderen naar volwassen desiderata veroordeelde als vervorming van het kind.

De scherpzinnige Gerhard heeft ook zelf wel dit verband met de schoolstrijd onderkend en het onbevredigende van neutraliteit in het kinderboek aangevoeld. Zo verstaan wij tenminste zijn wat sarcastische karakterisering van de Nieuwe Bibliotheek voor de jeugd onder redactie van Stamperius: ‘Het eerste nummer der N.B.v.d.J. teekent beter dan Stamperius' eigen geschriften den geest der moderne, neutrale kinderliteratuur. Op de openbare school kan men moeilijk de moraliseerende tendens-boekjes van de Nieritzen, Hoffmanns, Gerdessen etc. gebruiken, niet zoo zeer om den geest ervan (hij bedoelt: niet zo zeer omdàt er gemoraliseerd werd, L.D.), als wel om den vorm (namelijk de christelijke vorm van moraliseren, L.D.). Moraliseren vond men niet zoo kwaad (dus de Vom Kinde aus-principes waren niet het belangrijkste beletsel); het moest alleen in een neutralen vorm geschieden, om geen aanstoot te geven op de neutrale openbare school’ (dus de Schoolstrijd bovenal maakt die boeken onaanvaardbaar, L.D.). In een noot voegt Gerhard er dan ook veelbetekenend aan toe: ‘'t Behoeft ook niet te verwonderen, dat 'n groot aantal der medewerkers aan Stamperius N.B.v.d.J. openbare schoolhoofden zijn’. En Gerhard erkent dan impliciet zelf, dat neutraliteit ook een tendens is, als hij besluit met: ‘Het goede moest beloond, het kwade gestraft worden; vroeger met en door God, thans zonder God - tenminste in de meeste gevallen’ (69, p.378).

Zuiver socialistisch geïnspireerde uitspraken over tendens moet men met een lantarentje zoeken. We vonden er één bij mevrouw Wibaut in het hoofdstuk De

[pagina 49]
[p. 49]

burgerlijke moraal in de kinderlectuur van haar Het Boek en het volkskind: ‘Een rijk meisje moest in zoo'n verhaaltje eens zoeken naar “de leliën der tevredenheid”. En ze vond ze niet in de huizen der rijken, maar hoe armoediger de hutjes waren, die ze binnen trad, hoe mooier de leliën der tevredenheid bloeiden. En blinde arme kinderen, o die zijn zoo buitensporig tevreê. Die breien maar altijd door en zetten de rijke kinderen, die zich met al hun speelgoed nog vervelen, beschaamd. Soms ruilen ze wel eens van plaats, de rijke en de arme kinderen. Dan verlangt echter het rijke kind gauw terug naar de weélde, het arme kind naar zijn verloren tevredenheid’.

En venijnig voegt ze daar aan toe: ‘In deze soort kinderlectuur komt de onoprechtheid van de burgerlijke moraal duidelijk aan het licht. Want het is onoprechtheid om te verkondigen dat het bezit van geld de menschen in 't ongeluk stort, zoo dat arm wezen eigenlijk het hoogste zou moeten zijn, waar we naar moesten streven. Wij zien toch in het leven precies het omgekeerde gebeuren. Waarom zou men de kinderen niet leeren, dat armoede een heel erg verkeerde toestand is en dat het onze plicht is te streven naar levensgeluk ook in 't stoffelijke? Waarom zijn de menschen zoo huiverig om dit voor de kinderen ronduit te erkennen? Waarom moeten we de maatschappij als volmaakt voorstellen, terwijl de kinderen zelve dagelijks het onvolmaakte ervan ondervinden? Waarom noemen we de rijkdom naast de armoede niet als bevoorrechting? Erger dan onoprecht zijn deze verhalen; een leugen geeft men op deze wijze aan de kinderen’ (215, p.22).

Zij stelt niet alleen negatief welke tendens er niet moet zijn, maar ook positief welke tendens er wèl moet zijn. Niet: ‘de vereering van de weldadigheid, die zooveel zelfoverschatting kweekt bij den rijke, naast een verkeerde nederigheid bij den arme’. Maar wél: ‘Bij het kind energie opwekken, lust om zichzelf te helpen, dat moet het streven (lees: tendens, L.D.) der lectuur voor het volkskind vooral zijn’ (215, p.23). Ze prijst op grond van dit beginsel een komediestukje voor Gentse volkskinderen, geschreven door Bogaerts over een ateliermeisje dat bij gebrek aan brood een steen in haar boterhamtrommeltje mee neemt naar haar werk, omdat ze te fier is om het voorwerp van medelijden te worden. ‘En nu komt er geen rijke dame, maar de arme kinderen zelve verzinnen iets om het arme meisje te helpen. De solidariteit, het opkomen voor elkander, die mooie nieuwe arbeidersdeugd wordt hierin aangeprezen en deze staat ver boven de deugd der weldadigheid. Voor het volkskind is ook de moraal, die altijd berusting en zelfopoffering preekt, niet de meest geschikte. Het geduldig dragen van ellende is een groote deugd, wanneer de ellende onvermijdelijk is. Wanneer we een leed moeten dragen, dat niemand van ons af kan nemen. Nu wij weten dat de armoede niet altijd hoeft te blijven bestaan, is 't rustig dragen van de ellende der armoede niet meer de hoogste deugd. Zonder dat we dus aan de kinderen verzet willen prediken willen we toch ook niet de zelfopoffering tot in het uiterste aanprijzen’ (215, p.23). Met andere woorden: mevrouw Wibaut acht tendens in kinderliteratuur, bij voorkeur sociale tendens, volkomen aanvaardbaar, zij 't niet tot een graad van een oproep tot de barricaden.

 

Zo duidelijk durfden nog niet velen te zijn. De angst, in eenzelfde dogmatische tendentieusheid te vervallen die men de confessionelen verweet, levert van de kant van de socialisten en de met hen sympathiserenden bijna uitsluitend vage stand-punten op. Zo in een beschouwing over De Volksbibliotheek van Nellie in School en Leven van 1905/06: ‘Het doel der Volks-kinderbibliotheek is uit haar naam te

[pagina 50]
[p. 50]

lezen, een bibliotheek voor kinderen uit het volk, dús een serie van goede en goedkope kinderboeken -...’ ‘Goede kinderlectuur in het algemeen en dus de Volkskinderbibliotheek in het bizonder zij:

naar beginsel - religieus,
naar strekking - evolutionair,
naar inhoud - universeel,
naar de vorm - helder’.

Uit het vervolg blijkt dan, dat met religieus wel een zeer christelijke invulling van dat begrip wordt bedoeld, wat van de socialiste Nellie zou mogen verbazen. Maar evenals de socialiste Stoop met de ene hand nam wat ze met de andere had gegeven, wordt ook hier, in de uitwerking van het begrip universeel, het confessionele tendensbegrip weer bestreden: ‘Universeel d.i. alzijdig. Zeker moeten kinderboeken een ruime strekking bezitten. Zij mogen geen propaganda maken voor een of andere partij, voor een of andere vooropgezette mening, voor een of ander deel van het levensgebied...’ ‘Want door hun onpartijdigheid, beter door hun alpartijdigheid kweken zij aan de geest van broederschap en broederliefde, die de kinderen moeten leren...’ (205). Hoe zeer ook de kool en de geit worden gespaard, het is niet zo dat begrippen als ‘beginsel’ en ‘strekking’ op zich al worden veroordeeld, nee: de kinderen moeten iets leren!

Elise Knuttel-Fabius ziet kinderliteratuur, bijvoorbeeld die, welke over andere volkeren en culturen informeert, ‘mede als hulp in den strijd voor vredes-idealen’.

Iedereen is 't er wel over eens, dat de beïnvloeding ongemerkt moet gebeuren. Stamperius uitte in 1910 zijn afkeuring over ‘een onzer jonge, meest begaafde schrijfsters’, die niet alleen heel realistisch het slachten van een varken beschreef, wat Stamperius opzich al niet kon waarderen, maar ook nog, wel aanvoelend dat velen bezwaar zouden maken tegen zo een gruwelijk tafereel, er aan toe voegt, dat de kinderen van het verhaal er niets bijzonders in vonden en met gretige belangstelling naar het openhakken van het dode varken keken, ‘alsof het een taart was, die opgesneden werd!’ Door deze toevoeging gaat de schrijfster met de lezende kinderen als 't ware in pedagogische discussie: jullie vinden dit misschien erg, maar het is een onderdeel van het natuurlijke leven en daar moet je tegen opgewassen zijn. Stamperius vindt deze ontkenning van afstand tussen opvoeder (schrijfster) en opvoedeling en het openbaren van de pedagogische bedoeling tegenover de kinderen ontoelaatbaar: ‘Dat ze 't hiermee erger maakt, door in haar verhaal een vraag van paedagogiek in te lasschen, waar de jonge lezers niets mee te maken hebben, begrijpt de jeugdige schrijfster blijkbaar niet’ (187, p.13). Niet de tendens op zich, maar het openlijk toegeven ervan is erg. Interessant is te bedenken, dat de kunstopvoeders een heel ander bezwaar zouden maken tegen deze passage: het is onartistiek je verhaal te onderbreken met een stukje moraal en het opduiken van de schrijver!

Dat men mag en zelfs moet opvoeden middels lectuur vond ook de Minister van Koloniën, Welter, in een minuut aan de Koningin over Volks- en jeugdlectuur in Nederlands Oost-Indië in 1926, maar ook hij vindt, dat men dat niet moet laten merken: ... ‘omstreeks 1908... begreep men, dat het er niet alleen op aan kwam, dat de bevolking lezen zou, maar ook wat de bevolking lezen zou’ ‘...deze vorm van volksontwikkeling mag ongetwijfeld worden aangemerkt... als een uiting van ernstig besef van hare (der regering, LD.) opvoedende taak’.... ‘Verhalen, die bedoelen de liefde voor dieren op te wekken, worden meer en meer gelezen. “De

[pagina 51]
[p. 51]

lotgevallen van een gevangen rijstdiefje” en andere dierverhalen van dezelfde strekking behooren tot de groep der meest gelezen kinderboeken. Zede- en opvoedkundige verhalen, wenken en raadgevingen leest de schooljeugd het minst. Toch zijn daaronder die in trek blijven. Het komt er dus zeer op aan met zorg den goeden vorm te kiezen’ (209, p.405).

Veel sympathieker doet de mening van de konservator van het stedelijk schoolmuseum te Antwerpen, Hendrik van Tichelen aan, die zich in 1928 niet alleen keert tegen het merkbaar worden van een moraal, maar tegen het aan kinderen opdringen van moraal op zich: ‘De inhoud moet onzijdig wezen en bijgevolg er zich voor hoeden, de kinderen een wijsgerige, politieke of anderszins eenzijdige levensopvatting als de éénig ware op te dringen en, erger nog, ten aanzien van die kinderen elke andere af te breken, die menschen er te bester trouw blijken op na te houden; onzijdig zijn staat tegenover éénzijdig en partijdig zijn en houdt als groot voordeel in, bewust de vrije, integrale ontwikkeling van de kinderen in de hand te werken. - De inhoud zal ten slotte humanitair aandoen, d.i. bij het huldigen van waarheid, zedelijkheid en onzijdigheid datgene in het licht te stellen wat de menschen en volkeren tot elkander voert, onaangezien het geslacht, den stand, de nationaliteit, het ras waartoe ze behooren; humanitair zijn is opponent van eng begrenzen en afsluiten, chauvinistisch doen, van scheiden en verdeelen, en blijkt opbouwend van zoodra beijverd wordt de wereld en het leven in hun werkelijke verschijnselen en verhoudingen voor te stellen’ (201, p.11). Sympathiek, ja, maar zeer naïef ook dunkt ons. Want wiens waarheid wil Van Tichelen huldigen en zedelijkheid volgens wiens normen?

We menen dat Van Tichelen's uitspraken gezien moeten worden als behorende tot de laatste die het geloof in en de noodzaak van waardevrijheid hooghouden. De desillusies over de idealen van na de Eerste Wereldoorlog, gevolgd door de Umwertung aller Werte die de demoraliserende economische crisis van de Jaren Dertig met zich meebracht, verdreven de naïeviteit uit Kinderboekenland. In 1934 durfde Ger Schmook zonder gêne rustig te stellen dat alle kinderliteratuur tendentieus was en dat ook altijd geweest was, dat dat zelfs voor de oude bakerrijmpjes gold en dat l'art pour l'art op dit terrein niet bestond. Hans Urian van Lisa Tetzner wordt door hem marxistisch genoemd en daar niet minder om geprezen, evenals A travers les âges van Bertha Lask. Dat het laatste oorspronkelijk zelfs in 't Duits geschreven was om de jeugd in Duitsland te beïnvloeden shockeert hem niet. Waarom ook? Beide genoemde boeken, in de vorm van een allegorische wereldreis door een kind, lijken niet weinig op Bunyan's 17 eeuwse Christenreize, alleen is de waarheid waar achteraan gereisd wordt een andere. Schmook durft heel eerlijk te zien, dat de tendens van een kinderboek te maken heeft met de economische, politieke en culturele tendensen van de maatschappij waarin het geschreven wordt. Hij vindt het noch verwonderlijk, noch verwerpelijk dat de Sowjet ABC-boeken uit de tijd van de zoveel-jaren-plannen daveren van de tractoren (182, p.7 e.v.).

Als de Nederlandse uitgevers van kinderboeken in 1940 verklaren, dat zij vinden dat een kinderboek niet dogmatisch of politiek gekleurd mag zijn (36, p.8), dan is daarin niet een terugkeer te lezen tot de idealistische waardevrijheid van de Vom-Kinde-aus-beweging, maar in tegendeel juist een capitulatie aan de tendens: de tendens van een bezet land waarvan de uitgeverswereld hoopt door 't achterwege laten van elke tendens misschien nog te kunnen voorkomen, dat ze boeken met een nationaal-socialistische tendens op de drukpers zouden krijgen. Hun schijnbaar a-politiek standpunt lijkt ons wel degelijk een politieke keuze en op zijn

[pagina 52]
[p. 52]

slechtst een keuze uit politieke angst. Een pedagogische keuze was het niet meer. En die nationaalsocialistische boeken zijn er tenslotte toch eekomen.

Ook Daalder, die in zijn grote werk wel herhaaldelijk blijk geeft van afkeuring van boeken waarvan de esthetiek en de natuurlijkheid verstoord worden door een te opdringerige, verhaalverstorende tendens, sprak zich duidelijk uit voor de aanvaardbaarheid en onvermijdelijkheid, ja, zelfs pedagogische noodzakelijkheid van kleurbekennen in kinderliteratuur. Twee van de acht eisen die hij aan goede kinderliteratuur stelde, in zijn Het boek in de jeugdbeweging betreffen deze zaak. De 6e eis luidt: ‘op grond van het feit, dat de “theoretische normen” bij iedere opvoeding moeten worden gehandhaafd, dient een kinderboek de eerlijke uiting te zijn van een oprecht mens’. En als 8ste eis lezen we: ‘de handhaving van ethische normen dwingt tot de verplichting, het goede goed en het kwade kwaad te noemen’. (Uitg. Moderne jeugdraad, Amsterdam. ca. 1954).

Nationalistische tendens

Het mag symptomatisch heten, hoe weinig principiële uitspraken men bij de theoretici van het Nederlandse kinderboek vindt ten aanzien van het nationalisme. En dat geldt zowel voor wat betreft een positieve als een negatieve waardering van deze soort van tendensliteratuur. Symptomatisch voor wat? Ik denk, voor het feit dat de Nederlanders nooit zulke enthousiaste soldaten waren. Hebben we niet onze Tachtigjarige Oorlog gewonnen met huursoldaten en waren we niet de lastigste ontduikers van de Franse conscriptie onder Napoleon? Het marcheren schijnt dit varende en fietsende volk niet zo te liggen. Zou dat komen, omdat dat op klompen niet zo best ging? Wij treuren beslist niet om deze afwezigheid van patriottisch heroïsme, maar verwonderlijk is, dat de categorie kinderboeken van het genre ‘historische verhalen’ dan toch maar in twee eeuwen tijds ruim 1800 titels opleverde. Zeker niet allemaal over de vaderlandse geschiedenis, maar, vooral wat de tijd van de Tachtigjarige Oorlog betreft, toch wel veel, zoals uit onze bibliografie moge blijken.

Zouden de praktijkmensen, de kinderboekenschrijvers dus, dan nationalistischer georiënteerd zijn dan de theoretici? Al daarom een onmogelijke veronderstelling, omdat beide functies soms in één en dezelfde persoon samenvallen, zoals bijvoorbeeld bij Stamperius. Frappant is, dat deze auteur, die kwantitatief èn kwalitatief niet onbeduidend is voor het genre historische vertellingen, in zijn theoretisch boekje over de categorie als geheel, noch over een van de belangrijkste aspecten ervan, de houding ten opzichte van het vaderland, ook maar iets zegt!

Enkele stemmen kunnen we toch laten horen. Daar is in 1899 in het Nieuwe Schoolblad K. Andriesse met een beschouwing over Louwerse, één van onze grootleveranciers van historische verhalen. ‘Bovenaan staat Louwerse, de grootmeester in de kunst, bekend bij jong en oud, van wien ieder, die in Nederland lezen heeft geleerd, althans wel iets genoten heeft. Louwerse heeft veel, te veel geschreven; maar bij alles, wat hij gaf, is zooveel goeds, zooveel, dat nog door andere kinderschrijvers verbeterd moet worden, dat we met een gevoel van weerzin bedenken, dat hij ook aanleiding heeft gegeven tot scherpe kritiek. Louwerse's glorie zijn zijn geschiedverhalen... zoo echt nationaal, zoo geschikt om in het hart van iedere Hollandschen jongen snaren te doen trillen, wier bestaan wij ons niet schamen in deze cynische wereld, bevolkt met cosmopolitische menschen en nog cosmopolitischer ideeën. Louwerse heeft zijn vaderland lief...’ En meneer Andriesse kennelijk ook!

Aardig is het, dit oordeel te confronteren met dat van J.W. Gerhard. Na eerst

[pagina 53]
[p. 53]

een vernietigend oordeel over P.J. Andriessen als schrijver van historische kinderboeken te hebben gegeven en wel vanwege de vrome tendens en zwakke karaktertekening, vervolgt hij: ‘Nog erger is de historiebeschrijving van P. Louwerse...’ ‘Voor Louwerse bestaat de geschiedenis slechts in verheerlijking van 't Oranjehuis en wat daarmee samenhangt: veldslagen, zeeslagen, generaals en admiraals.’ Daarom ‘stichten Louwerse's geschiedverhalen niets dan onheil. Ze bederven den goeden smaak en verduisteren het beeld der geschiedenis’ (69, p.358).

Het verschil in waardering ligt in het socialisme van Gerhard, niet in het feit dat hij zes jaar later schreef. Want in datzelfde jaar werd in School en Leven, hoewel toch ook een redelijk progressief blad, door ene Truus M. de opvoedkundige hulp die kinderlectuur aan opvoeders kunnen geven geïllustreerd met de invloed van de kinderboekschrijvende Duitse onderwijzers op de dapperheid van het Duitse leger... bedoeld is waarschijnlijk die tijdens de Franse-Duitse oorlog van 1870-'71. Nationalistische beïnvloeding door kinderlectuur, in welk land dan ook, is haar best naar de zin (205).

Daarentegen zat mevrouw Wibaut weer helemaal op de golflengte van Gerhard. Sprekend over geschiedkundige verhalen stelde zij: ‘Deze verhalen bedoelen vooral de vaderlandsliefde op te wekken, en dit geschiedt gewoonlijk op een onwaren grondslag, door een partijdige verheerlijking van het vaderland. “Wij” zijn altijd knapper en dapperder dan andere volken. Het begint al met de “gastvrije” en “trouwe” en “dappere Batavieren”. “'t Volk der Bataven, voor vrijheid geschapen, boog niet den nek onder 't vreemdelingsjuk” en de Romeinen “juichten” toen het “dapperste volk” hun bondgenooten wilden worden. (Odo, de Batavenknaap.) Dergelijke onware voorstellingen vindt men in beschrijvingen van de vaderlandsche geschiedenis van ieder tijdperk in de kinderboeken. Wel is het bij ons niet zoo erg als in Frankrijk en Duitschland, waar de betere schrijvers een heftigen strijd te voeren hebben tegen die partijdige opwindende vaderlandsliefde, die de Duitschers zoo juist betitelen als “hoera-patriotisme”, maar wij zijn er toch niet vrij van’ (215, p.29). De schrijfster betreurt het dat door dit misbruik van het genre dat hele genre in discrediet komt, terwijl het zo vormend voor kinderen zou kunnen zijn ‘wanneer men hen vertelt hoe in vroeger tijd het volk leefde en dacht, hoe het arbeidde, hoe het feest vierde...’ Maar het gaat bijna altijd over vorsten en vooral de eigen vorsten: ‘Onze Koningin wordt door Jan Politiek in dit tijdschrift (nl. “Jeugd”) aan de kinderen voorgesteld als de Koningin van de Vrede! Toch kan het kind dagelijks in de krant beschrijvingen lezen van de oorlogen, die wij in Indië voeren’. Zij prijst de kinderboekschrijver E. Molt, omdat hij gewone mensen uit het volk tot hoofdpersonen neemt, een lijfeigene, een schrijnwerker en ook C. Joh. Kieviet, die door Gerhard nota bene wordt gekwalificeerd als bijna prikkellectuur, juist ten aanzien van diens historische verhalen (215, p.30) (69, p.367).

Zeer fel van leer tegen nationalistisch chauvinisme trekt mevrouw Stoop: ‘Dien avond heb ik niet zitten stoppen maar in “Paddeltje” gelezen. En toen ik 't uit had toen was ik de kluts kwijt... is dit Been? Maar wat is er met dien man gebeurd? Zoo'n bekwaam man moet toch voelen dat de Ruyter eigenlijk ook een zeerover is geweest - ...Was zijn bedrijf dan niet even erg als 't bedrijf van zijn vijand den Moorschen kapitein? Waarom is liegen, bedriegen, geslepen zijn, spioneeren, rooven, moorden, allemaal goed en nota bene edel als Michiel en zijn scheepslui dat doen? en zijn die Moorsche hoofdman en zijn lui, schavuiten van 't je welste? Ik was heusch echt moedeloos dien avond, en ik voelde me machteloos tegenover

[pagina 54]
[p. 54]

al die slechte, slechte elementen van buiten die de ziel van mijn kinderen zoo verwringen’ (190, p.21).

Hoewel we 't met de strekking van deze passage eens zijn, blijkt opnieuw de geringe kennis van deze schrijfster met de materie waarover zij schrijft, waardoor zij niet de goede wegwijzer voor integere ouders kon zijn die mevrouw Wibaut was. Op basis van het ene boek ‘Paddeltje’ concludeert zij: ‘En die grootere helden als Boeddha, Jezus, Marx, Erasmus, Janszoon Koster, Hugo de Groot, Liebknecht, Florence Nightingale, Katharine Breschkovsky, Clara Zetkin en alle mannen en vrouwen die hun leven geven en veil hadden en hebben om dat van anderen te redden en te behouden en te vermooien heeft men veronachtzaamd’ (190, p.30).

Al kende ze dan waarschijnlijk weinig kinderboeken, op zich al een ernstige zaak als men er zich toe zet een theoretische wegwijzer voor kinderboekzoekende ouders te schrijven, ze had allicht het boekje van Annie Gebhard kunnen kennen, dat al in 1916 verscheen, zeker twee jaar vóórdat haar boekje verschenen kan zijn, waarin een aparte rubriek aan helden van hart en geest wordt gewijd. En wel mét titels, zoals Heimans' Dappere kerels, over brandweermannen, en zijn Helden zonder zwaard over het reddingbootwezen, Stamperius' Frans Naerebout over het loodswezen, zijn Wilskracht en genie over Edison, A.F. Pieck's Hoe ik schilder werd e.a. (64, p.69).

Maar hiermee zijn we eigenlijk al afgedwaald naar de discussie over wat voor soort helden men kinderen moet presenteren of dat men zich misschien beter tot de anti-helden kan wenden, een discussie waar we later op terugkomen. Die over nationalisme en chauvinisme willen we bij gebrek aan interessante uitspraken in Nederland hierbij laten.

Religieuze tendens

Zo schaars in Nederland de discussie is over de wel en niet toelaatbaarheid van nationalisme in kinderliteratuur, zo welig heeft die over de godsdienstige beïnvloeding gebloeid. En ook dit is waarschijnlijk symptomatisch voor dit land: domineesland.

De eerste met opzet voor kinderen geschreven - zij 't volgens onze maatstaven allesbehalve kinderlijke - boeken vóór de Verlichting waren waarschijnlijk de piëtistische kinderexempelen, een oorspronkelijk Engels genre, maar in Nederland ijverig nagevolgd door Jacobus Koelman (1679) en Wilhelmus Eversdijk (± 1800) (77). De kritiek die deze lectuur vanaf de Verlichting kreeg te verduren was niet zozeer tegen de religieuze beïnvloeding gekeerd als wel tegen het onkinderlijke ervan. ‘De zaken waarmee puriteinen en piëtisten hun kinderen confronteerden en de manieren die men daarvoor gebruikte, waren dezelfde als bij grote mensen. Historici hebben daarin steeds weer aanleiding gevonden om met het verwijt te komen, dat met “de bijzondere aard van het kind” geen rekening werd gehouden, dat het kind behandeld werd als “volwassene-in-zakformaat”. Het moet erkend worden dat puriteinen en piëtisten het kind zo vroeg mogelijk de geestelijke rijpheid van de godzalige wilden laten bereiken. Religieuze vroegrijpheid werd hier bevorderd, niet in de laatste plaats m.b.v. exempelboekjes’. ... ‘Voor kinderen was er onder puriteinen en piëtisten dan ook de mogelijkheid - op grond van geestelijke rijpheid - een volwaardige relatie met grote mensen te hebben. Zelfs konden zij ouderen-in-jaren - wellicht nog “zuigelingen in Christus” - beleren en vermanen. Nogmaals, dit alles heeft in de loop der tijd (vanaf de

[pagina 55]
[p. 55]

tweede helft van de 18e eeuw; Verlichting!) nogal wat negatieve reacties opgeroepen’ (77, p.87).

De waardering die Van Alphen in zijn tijd ten deel viel betrof vooral zijn wijze van benaderen van kinderen, ook als er zulke moeilijke zaken als godsdienst werden aangeboden, namelijk een andere wijze dan waarop men volwassenen met die materie confronteerde. Weer wat later critiseerde De Genestet Van Alphen weer, maar nog steeds niet vanwege de religieuze indoctrinatie, maar omdat hij ook Van Alphen nog steeds te wijs en te onnatuurlijk voor kinderen vond. Trouwens, niet alleen Van Alphen. Zo hekelde hij het volgende versje van een niet genoemde auteur, waarin een klein meisje ‘naar 'k gis van acht of negen jaar’ mijmert:

 
‘Hoe zou ik trotsch zijn op mijn kleed?
 
Ik, die uit 's Heeren Woord toch weet,
 
Dat kleederpracht eerst oorsprong nam
 
Toen zonde in de waereld kwam.
 
......................
 
Toen 't eerst gewaad werd aangedaan
 
Was onschuld van ons weggegaan’.

Diep verontwaardigd reageert De Genestet met: ‘De diepzinnige dichterlijke beeldspraak der Schrift op deze wijze te gebruiken, te misbruiken, acht ik verderfelijk’ (66, p.47).

Maar dat betekent helemaal niet dat hij tegen religieuze tendens in kinderliteratuur was gekant: ‘Gy zult er dan, hope ik, niet aan twijfelen, G.T., (de tekst was oorspronkelijk een rede uit 1858, vandaar die Geachte Toehoorders, L.D.) of ook wij eischen van de ware kinderpoëzy, dat zy de godsdienstige snaar, de mysterieuse, in het menschelijk en zeer zeker ook in het kinderlijk gemoed, weêrklinken doe, teeder en luide. Hebben we u niet reeds gezegd, hoe hy, dien wy bekwaam achten tot de groote taak om voor die kleene waereld hare liederen te dichten, bezield moest wezen door den geest des Evangelies?’ Maar, voegt hij er aan toe - en dat vinden we talloze keren in de 19e eeuwse onderwijzerstijdschriften bij beoordelingen van leesboekjes -: ‘Des Evangelies, herhalen wy, niet der dogmatiek, die zich wel eens in de plaats van het Evangelie wil dringen, en die helaas! ook op sommige bundeltjens voor kinderen een invloed heeft uitgeoefend, welke verwonderlijk is, om niets anders te zeggen; die kinderdichtjens in 't leven riep, beleedigend voor het christelijk gevoel en verstand’ (66, p.46).

Maar als het goed gedaan wordt dan mag het wel en moet 't zelfs: ‘Wy stemmen dan ... volstrekt niet in met hen, die beweren - daar zijn wijsgeeren geweest, die deze stelling hebben verdedigd, Rousseau, onder anderen ... - wy stemmen geenszins in, met hen, die beweeren, dat men de kinderen niet van God moet spreken, noch van den Heiland, noch van de goddelijke dingen, omdat, zeggen ze met bedenkelijk gezicht, de lieve kleenen er toch niets van begrijpen; omdat zy zich temet allerlei rare, onwaardige denkbeelden van God gaan vormen, omdat.. omdat .. ach, is het niet ook, mijne heeren! omdat gy eigentlijk, in den grond, tot deeze teedere taak der religieuze opvoeding, in u-zelve, noch lust, noch behoefte, noch bekwaamheid gevoelt? De menschen bedekken vele dingen zoo gaarne met een of ander onoprecht filozofietjen!’ (66, p.48).

Nee, om de pedagogiek hoeft men de religieuze tendens niet te weren, omdat ‘het aan een kind volstrekt geen moeite kost - ja veel minder vaak, dan aan de

[pagina 56]
[p. 56]

groote menschen - om het begrip van een Hoogste Wezen te vatten, want hy voelt en ziet zich omringd van wezens, die boven hem verheven zijn’ (66, p.50).

In een onderzoek naar recensies van kinderliteratuur gedurende de hele 19e eeuw is gebleken dat de recensenten religieuze moraal, godsdienstige tendens, vrome beïnvloeding niet alleen maar niet afkeurden, maar zelfs als normaal verwachtten in een produkt voor kinderen. Niet minder en niet anders dan kennisoverdracht of algemene ethiek. Pas aan het eind van de eeuw verschuift het zwaartepunt naar het vermaak en schijnt men met betrekking tot de waarden en normen in 't algemeen en ook de religieuze onzeker te worden en daarmee zwijgzaam (88).

Voor die onzekerheid omtrent de waarde van die waarden zelf komt dan aan het begin van de 20ste eeuw een zekerheid omtrent de behoeften van het kind in de plaats: de Vom-Kinde-aus-beweging. Men moet niet in het kind inbrengen wat er van zelf niet in blijkt te zitten, maar begeleiden wat het zelf ten toon spreidt: wachsen lassen, niet führen. In 1905 schrijft J.W. Gerhard: ‘Het strijdt m.i. met de natuurlijke ontwikkeling van het kind, het door middel van zijn lectuur voor eene bepaalde kerkelijke richting op te voeden. Wie dit probeert, kan de wereld en de menschen niet schilderen zooals ze zijn, maar vormt alles, zooals hij 't voor zijn doel gebruiken moet. Een dergelijk misvormd beeld van het leven en de menschen - ... kan bovendien niet aesthetisch zijn’ (69, p.341). Drie argumenten tegen religieuze tendens dus: ten eerste strookt het niet met de natuur van het kind, ten tweede geeft het geen waarheidsgetrouw beeld van de werkelijkheid (hoe zou die er uitzien, vragen wij ons af, L.D.) en ten derde wordt het lelijk maakwerk.

Ook mevrouw Wibaut moest niets hebben van religieuze tendens, maar neemt het hele verschijnsel al niet meer au sérieux: die domme tijden acht zij, voorbij: ‘En wie zou er nu nog aan denken voor een kind het volgende duf-preekerige versje te maken?

Speelzucht
 
Staat Catootje 's morgens op,
 
Aanstonds grijpt zij naar de pop,
 
En vergeet zelfs d'ochtendbeden;
 
Dat 's niet goed,
 
Dat 's niet zoet,
 
Maatje knort er om met reden’. enz.

Men kon ook onverschillig staan ten aanzien van het wel of niet aanbieden van religieus-tendentieuze lectuur als van iets dat toch geen enkele wervingskracht meer had: S. Gruys-Kruseman vond in 1912 nog steeds dat de versjes van Heye aanbevelenswaardig waren voor elk huisgezin: ‘Godsdienstig - zeker, maar er zal wel niemand zijn, die hieraan aanstoot zal nemen, en den kinderen deze versjes zal onthouden, wegens deze naïeve godsvruchtigheid.’ Zelf gelooft ze blijkbaar niet, maar dat is toch niet iets gevaarlijks? (In: De Vrouw en haar Huis, p.216).

Dat vond mevrouw Stoop ook, zo'n zes jaar later: ‘Mij dunkt dat een echt mooi zuiver gemeend vroom boek best door kinderen van niet geloovige ouders kan gelezen worden. En omgekeerd, dat mooi zuiver gevoelde niet-godsdienstig getinte boeken best door christelijke, roomsche of joodsche kinderen kunnen gelezen worden ... Als christelijke of anders getinte verhalen en boeken maar niet zeggen, dat een andersdenkende per sé slecht of minder goed is. Of dat men mag liegen, bedriegen en moorden als 't maar ter eere van je god of je partij is’.

[pagina 57]
[p. 57]

‘Waarom zouden niet-christelijk opgevoede kinderen wel mee mogen leven met Kaffersche, Javaansche of ander geloovige heldinnen en niet met christelijke helden of heldinnen? Zonderling, die angst voor het christelijk geloof’ (190, p.42).

Zo zonderling was dat niet voor hen die lang in de schoolstrijd hadden meegelopen en gewanhoopt hadden de wervingskracht van de School met de Bijbel, ondanks haar financieel zo ongunstige positie, ooit te kunnen indammen. Naarmate het Bijzonder Onderwijs via financiële gelijkstelling gepacificeerd raakte en mede daardoor aan wervingskracht verloor werkte het ook als minder bedreigend. In 1921, één jaar nadat met de Schoolwet van De Visser de schoolstrijd beëindigd was, kon de socialiste Nienke van Hichtum met een gerust geweten boeken met christelijke tendens hartelijk aanbevelen zolang zij ze goed geschreven, boeiend en eerlijk gemeend kon noemen: ‘Nog heb ik twee boeken te bespreken “van Christelijke huize”, waarvan vooral het eerste: “Het Meestershuis van Terhorst” behoort tot de zéér goede soort. De schrijver H. Gordeau Jr voert ons binnen in een prettig gezin, waarin we ons dadelijk volkomen thuis gevoelen, omdat de leden ervan over 't algemeen goed getypeerd zijn, zonder onnatuurlijke braafheid of mooidoenerij’. Maar desalniettemin voegt ze er wel een waarschuwing aan toe: ‘Een groot bezwaar van dit soort godsdienstige boeken is altijd, dat er zoozeer in wordt gespeculeerd op den invloed van allerlei sterfbedden. Die vinden we dan ook hier’ en sprekend over twee zulke sterfbedden maakt ze bezwaar tegen het impliciet wekken van ‘den indruk alsof het sterven van dezen (nl. de ene) jongen, “die Christus heeft gevonden” eigenlijk de tendens heeft om den ander, die al jarenlang sukkelt en zeer tegen den dood opziet, te leeren berusten en zich zelfs verheugen op de Hemelsche Zaligheid’. (In: School en Leven k. 121/122).

Interessant voor ons is dat in 1921 in boeken voor de christelijke jeugd dus nog steeds het recept van de zeventiende eeuwse exempelenboeken doorwerkt: de loutering door ziekte, de bekering op het sterfbed en het vrome sterfbed als voorbeeld voor dat van de wankelmoedige. Die literaire traditie heeft zich in 1921 dan echter losgemaakt van de pedagogische traditie van de puriteinen. Want we durven wel te zeggen, dat in 1921 in geen enkel confessioneel gezin nog sprake is van een houding tegenover de kinderen als tegenover volwassenen in zakformaat. De trend Vom Kinde aus en de Pedagogische Provincie was overal doorgedrongen, ondanks de ‘souvereiniteit in eigen kring’ van de Calvinisten ook dáár. In zo'n atmosfeer is het aanbieden van sterfbeddenliteratuur een onbestaanbare incongruentie en een pedagogisch onmogelijke krachttoer. Het is zo jammer dat de geschiedschrijving van het Nederlandse kinderboek zo laat op gang is gekomen (eigenlijk pas met Daalder in 1950) en dan nog nauwelijks thematisch, want een schrandere vrouw als Nienke van Hichtum zou, als ze het hier besproken boek in zijn historische traditie had weten te plaatsen, zeker van haar lovende aanhef hebben afgezien. Dat is het jammere van losstaande recensies. Een boek als het boven beschrevene zou een vernietigende recensie hebben moeten krijgen, hoe vlot en boeiend ook geschreven, en niet omdat het een religieuze tendens had, maar omdat men met zo'n boek - en alleen dáármee en in tegenspraak met de overige opvoeding - kinderen perste in een pedagogisch kader dat aan een totaal andere maatschappijordening van een totaal andere tijd was ontsproten. Voor het vinden van een theorie van het kinderboek zijn historische sequenties onontbeerlijk.

Het is dan ook waarschijnlijk pas in 't zicht van de historische ontwikkeling te verklaren, waar de uitzonderlijke populariteit van de christelijke kinderschrijver W.G. van de Hulst vandaan komt. Niet, zeker niet in eerste instantie, van zijn

[pagina 58]
[p. 58]

onuitroeibare jongensachtigheid, waardoor hij met zijn hart, net als Peter Pan, nooit volwassen werd en daardoor zo dicht bij de kinderen stond. Dat is de theorie van Rie van Rossum, (174, p.55 e.v.), overtuigend, maar geen afdoende verklaring. Het volkomen nieuwe dat W.G. van de Hulst in de wereld van het christelijke kinderboek in Nederland bracht was, dat hij het schrijfrecept aanpaste aan het soort opvoeding dat zijn lezertjes in die dagen ontvingen. Ze werden, hoe christelijk ook, Vom Kinde aus en in een Pedagogische Provincie opgevoed, niet als de niet-christelijke kinderen en Van de Hulst schreef boeken voor hen Vom Kinde aus en spelend in de Pedagogische Provincie en bracht toch onverwaterd de evangelische boodschap. Hij gaf deze kinderen de mogelijkheid in hun leesuren hetzelfde Wimpie of Ansje te zijn als in hun speeluren of aan de huiselijke tafel of in de kerk of jeugdbeweging. Van de Hulst hief de incongruentie voor het kind van christelijke huize op, een ongehoorde prestatie.

In 1909 klaagde, vanuit christelijke kring, mevrouw Fr. Kruyt-Hogerzeil (Het Kind p.2-5) dat de christelijke kinderliteratuur zo slecht was dat men beter naar de goede ‘neutrale’ kon grijpen, bijvoorbeeld van Nellies bibliotheek. De christelijke kinderboekschrijvers hebben volgens haar niets begrepen van wat Gunning zei over godsdienstige opvoeding: ‘Men moet kinderen het geloof niet voorzeggen - dat is gemakkelijk genoeg; maar men moet ze er laten ingroeien - en dat is ontzettend moeilijk’. ‘Nu is er van dat ingroeien in de christelijke kinderlectuur geen sprake’.... ‘Neen; de christelijke kinderlectuur kent geen langzaam, innerlijk proces, maar gaat met forsche sprongen het geestelijk leven door. Ze kent drie stadiën: vreeselijke zonde, schokkende gebeurtenis, bekeering’. Het zijn ‘grove middelen’... ‘die tegen alle fijnere psychologie van het kind ingaan...’ Zij verzet zich tegen de stelling van mevrouw H.C. Gunning-de Vries (Het Kind 7 dec '07), dat die boekjes er zijn als middel tot evangelisatie, met de woorden: ‘De vooropzetting, dat zij zullen prediken de blijde boodschap, zet ons midden in de tendenz-literatuur’. Wat gebeurt er in zulke tendensboekjes? ‘een kind is heftig, driftig, niet omdat het kind heftig of driftig is, maar om te laten zien dat heftigheid en drift zonde is...’ ‘...de schrijvers hebben nooit gewild het wezen van dronkaards, verloren zoons enz. te geven; al die personen, zooals wij zeiden, zijn niet dan figuranten’. En daarin bracht Van de Hulst pas revolutionaire verandering. Rie van Rossum schreef over Van de Hulst in 1949: ‘De schrijver heeft men gaarne een Christelijk schrijver genoemd, en met reden. In al zijn werk klinkt, achter al het rumoer van spel en avontuur, (dat is de Pedagogische Provincie, L.D.) de toon van een blijmoedig en waarachtig geloof. Een geloof dat, wat de onbesuisde jongens betreft, een onmiskenbare klank van echtheid heeft. Het kind in zijn natuurstaat (en nu komt de theorie van Rie van Rossum ten aanzien van religieuze tendens in kinderboeken, die ze echter in de praktijk van Van de Hulst's werkjes verwezenlijkt ziet) is in aanleg niet bijster religieus. Het leeft bij het ogenblik, het verdiept zich niet in vragen van: waarom? of: waartoe? Het plukt de dag in de volle bruisende levenslust van zijn jonge zinnen, het kent vrees en berouw bij vlagen; het bidt, zeer zeker, maar meer uit angst voor de gevolgen van een begane zonde of uit een primitieve drang tot bezwering van een dreigend onheil. Zijn dankgebed, na verkregen uitredding of vergiffenis, is even oprecht gemeend als vluchtig. In dezen zijn de meeste volwassenen nimmer hun kinderschoenen ontgroeid. De jongens in zijn (van Van de Hulst's) klassieke boeken... zijn in dezen niet beter en dat maakt hun beeld zo volkomen natuurlijk en aanvaardbaar. De schrijver, die zelf in het boek van zijn kinderjaren bij suikerzoete braafheid en innig vrome oude mannetjes werd grootgebracht, heeft zich wél

[pagina 59]
[p. 59]

wijselijk ontworsteld aan die dik opgelegde onnatuurlijkheid, waar waarschijnlijk nooit één kind is ingelopen (174, p.69).

Van dat laatste zijn we nog niet zo overtuigd. Dat vermoeden van haar steunt op een statisch kindbeeld: ‘het’ kind, dat door de eeuwen heen altijd hetzelfde was. Wij denken daarentegen aan ‘een’ kind, dat door de eeuwen heen altijd het produkt was van zijn omgeving en wijze van opvoeden: materieel, sociaal, cultureel, levensbeschouwelijk, uiteraard onderling verschillend door de aangeboren karaktertrekken waar die omgeving op inwerkte. De 17e-eeuwse puriteinse kinderen zijn waarschijnlijk wel degelijk ‘erin gelopen’ en hebben zich er vermoedelijk wèl bij gevoeld, omdat de wereld van hun exempelenboekje nog congruent was met de wereld van hun opvoeding. Wanneer er in christelijke kring zelve nog steeds geklaagd wordt dat er zo weinig goede kinderschrijvers uit die kring zijn voortgekomen, dan moet dat ons inziens geweten worden aan de onmacht om die twee werelden met elkaar te verbinden, zonder dat er een barst zichtbaar blijft. Een onmacht waardoor er meestal sprake is van een goed-christelijke ideologie temidden van een karikaturale kinderwereld, of van een natuurlijke ongedwongen kinderwereld met een verwrongen christendom als niet geïntegreerde transplantatie. Het zou uiterst belangrijk zijn dit fenomeen eens uitputtend wetenschappelijk te analyseren, ook met het oog op een verwant gevaar dat zich voordoet bij het schuchtere ontstaan van socialistische kinderliteratuur. Misschien hebben de socialisten dit vóór op de christenen, dat zij, los van de ‘problematiek kinderliteratuur’, van meet af aan het dilemma hebben onderkend van een socialistische opvoeding in een niet-socialistische maatschappij. Zo een schisma spreekt ook uit de klacht van De Reformatorische School in 1976, (nr. 4, p.29) dat kinderboeken met een christelijke tendens bij de NBLC op hun kaartjes (en daardoor ook later in de gids Boek en jeugd) gekarakteriseerd worden door niet-christenen, en dan vaak veroordeeld als ‘zwaar’, ‘moralistisch’ en ‘ongenuanceerd’. De vraag die deze kaartjesschrijvers zich dan stellen is uitsluitend, of het een goed kinderboek is, niet of het een goed christelijk kinderboek is. Uitgaan van een absoluut gegeven ‘het’ kinderboek is echter net zo fictief als uitgaan van ‘het’ kind. ‘Een’ kinderboek moet worden beoordeeld met de blik op de doelgroep. En daarom is het een billijke eis, dat men het recenseren en karakteriseren overlaat aan hen die die doelgroep kennen en begrijpen.

 

Misschien hebben de Rooms Katholieken het met hun kinderliteratuur gemakkelijker gehad dan de Protestanten. Zij hebben eeuwenlang blijk gegeven van een talent tot wendbaarheid temidden van wisselende maatschappijordeningen en tegelijkertijd, door een veel collectievere organisatie dan die van de hyperindividualistische Protestanten, veel meer kans gezien tot het geven van algemeen geldende recepten. Ook voor de kinderlectuur.

In 1925 verscheen van de pedagoog F.S. Rombouts een boekje Wat laat ik m'n kinderen lezen? Het was de tot brochure omgewerkte inleiding tot de Rafaël-Catalogus van de Keurraad voor Roomse Jeugdlektuur. Rombouts begon met het belang van jeugdlektuur uiteen te zetten met de behartigenswaardige stelling, die heden ten dage zo vaak - maar ons inziens ten onrechte - bestreden wordt: ‘ieder boek dient een mede-opvoeder te wezen’ (168, p.5). Rombouts beoordeelde kinderboeken dus als medeopvoeders. En aangezien voor hem de religieuze opvoeding het belangrijkste bestanddeel van de opvoeding was, vroeg hij zich bij elk boek in eerste instantie af hoe 't dáármee stond.

De Keurraad las alle boeken vóór ze ter perse gingen en toetste ze aan scherp

[pagina 60]
[p. 60]

omschreven beginselen. Ieder goedgekeurd boek verscheen met het stempel van de Keurraad. ‘Ouders en opvoeders die hun plicht begrijpen en zich boeken willen aanschaffen, hebben dus niets anders meer te doen dan te onderzoeken of een werk het stempel van de Keurraad draagt, om te weten of het werkelijk in alle opzichten betrouwbaar is’ (186, p.6). Dat verwijst naar wat wij noemden de collectieve organisatie: er is maar één juiste Roomse opvoeding mogelijk. Ouders en opvoeders die hun plicht begrepen hoefden zich dus niet, al lezend, af te vragen, of het betreffende boek congruent was met hun individuele wijze van opvoeden.

En wat waren nu de scherp omschreven beginselen? In tegenstelling tot de reeds eerder bestaande ‘jaarlijkse Boekenschouw van het Nederlandse Boekhuis of de Standaard-cataloog van Pater Gielen’ geeft de Rafaël-Catalogus geen titels van neutrale boeken die niet expliciet nadelig zijn voor de katholiciteit, maar alleen titels die uitgesproken de katholiciteit uitdragen. Boeken waar helemaal geen religie in voorkomt zijn ook schadelijk en juist óm die afwezigheid ervan (168, p.8). Rombouts gaf de Keurraad vier criteria, die nog verder onderverdeeld waren. Het tweede criterium luidde: ‘te veroordelen is ieder boek met heidense, anti- of onvrome sfeer. Dus ook het neutrale, al is de strekking ook overigens goed’ (168, p.10).

We moeten goed bedenken dat dit niet alleen maar de mening, de richtlijn van frater Rombouts was, maar tevens die van de hoogleraar pedagogiek Rombouts! En al zijn wij het met zijn vooronderstellingen niet eens, twee dingen willen we te zijner ere onderstrepen: ten eerste dat hij, met zijn afwijzing van het neutrale boek (als dat al zou bestaan) de congruentie tussen de literaire opvoeding en de overige opvoeding in het oog hield; en ten tweede, dat hij van de grote Nederlandse pedagogen de enige is, voor zover we hebben kunnen vinden, die zich intens verdiept heeft in en geuit heeft over het kinderboek als opvoedingsmiddel. Kohnstamm heeft, zoals we al eerder zagen, de kwestie alleen even geraakt als onderdeel van de vrije tijdsproblematiek en niet eens specifiek voor kinderen en Langeveld heeft ons alleen een overzicht gegeven van een aantal onderzoeken in binnen- en buitenland over leeftijds-specifieke voorkeuren van kinderen voor bepaalde lektuur. Bij Gunning, Watering, van Hulst hebben we niets kunnen vinden. Moeten we dat soms toeschrijven aan de abstractie van ‘de’ goede opvoeding voor ‘het’ kind, die de theoreticus achter het bureau misschien eerder misleidt dan de practici als de onderwijzers, die dag in dag uit door de eigenzinnigheid van al die sociale herkomsten en levensbeschouwelijke thuisfronten worden gedwongen bij te sturen?

‘Prikkel-lektuur’

Met deze term duiden we, sinds 1909, toen Nienke van Hichtum hem voor het eerst lanceerde, (De Ploeg, maart 1909 p. 140) in Nederland alle lectuur aan die sensatie wekt: colportage-romans, onmogelijke avonturen, detectives, bloederige verhalen over Indianen of andere volkeren, die op geen enkele wijze berusten op werkelijke studie van of controleerbare gegevens over de behandelde materie en tenslotte ook zinneprikkelende suggesties van lichamelijke en sexuële aard. De Duitsers van de Kunsterziehungsbewegung noemden deze hele kluster ‘Schundliteratur’, maar begrepen daar ook onder alles wat op een basis van sentimentaliteit en kitsch onvervulbare illusies en idealen wekte, zoals vooral in de bakvisromans schering en inslag was. Deze laatste categorie zullen wij echter apart behandelen.

[pagina 61]
[p. 61]

We hoeven dus niet te denken dat prikkellektuur een prerogatief van onze tijd is, dat die pas zijn intree heeft gedaan met Arendsoog, Kuifje of de Kameleonserie. Reeds in de tijd van de Verlichting maakte men er zich zorgen over, we zouden zelfs kunnen zeggen: juist in de tijd van de Verlichting, toen men sprookjes al prikkelend vond, bevorderlijk voor fantasterijen en bijgeloof, kortom voor alles wat met de aanbeden Rede in tegenspraak was.

 

De oudste uitlating tegen dit soort lectuur voor de jeugd die ik in Nederland kon vinden - en die overigens een vertaling van een Engelse klacht is - dateert van 1801 en is te vinden in de Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen (2o stuk p.639): ‘Vergeefs wordt de jeugd gehouden buiten de verkeering met eene bedorvene waereld. Boeken worden hun gemeenlyk zonder bepaaling vergund, als onschuldige tydkortingen. En evenwel besmetten zy dikmaals het hart in het stille vertrek, doen, verre van de verzoeking, de driften ontvlammen, en prediken de ondeugd in alle haare snoodheid in de eenzaamheid. Nog een ander kwaad is aan het vroegtydig gretig leezen van Romans verknogt. Zoo sterk houden zy de aandagt gaande, en geeven een zoo leevendig vermaak, dat de ziel, eens aan dezelve verslaafd, aan de moeilyke taak van ernstige studie zich niet kan onderwerpen. De waare Geschiedenis wordt smaakloos. ...Maar, zal men vraagen, indien de Romans verboden worden, waar mede zal de jeugd, in de ledige tusschenuuren, zich onledig houden? Geenen twyfel lydt het, wanneer het gesuikerd vergif zal zyn weggenomen, of men zal in eenvoudig en heilzaam voedzel smaak vinden. Het groeiend verstand zal altyd na voedzel haaken, en het gaarne in waare Geschiedenissen zoeken, in een beschaafden en bevalligen styl geschreeven. Reisbeschrijvingen, in 't algemeen genomen, vallen in den smaak der weetgrage jeugd. Uit belangryke Verhaalen als die van Telemachus en Robinson Crusoe, zal een door valschen smaak niet verbasterd verstand een zeer gevoelig vermaak scheppen. Laat des jongelings (!) boekery bestaan uit Rollin's of Stuart's Romeinsche Geschiedenis, Plutarchus Leevens en de Spectators...’

Interessant is, dat ‘Romans’ hier nog uitsluitend in negatieve zin gebruikt wordt, eigenlijk in de betekenis van flodderromannetjes. De Romantiek met zijn bloei van de romanliteratuur had de Verlichting nog niet afgelost. Interessant is ook dat Joh. A. Leopold zich in 1869 al niet meer zo gelukkig toont met diezelfde Telemachus en Robinson (124)!

 

Ook toen de romanliteratuur in alle glorie was opengebloeid bleef het wantrouwen nog een tijd bestaan. Men zocht, zeker voor kinderen, een tegenwicht in non-fictie - reisbeschrijvingen, geschiedenis - of hooguit in zodanige fictie die niet al te veel eisen aan de verbeeldingskracht stelde. Zo in 1892 M.J. Koenen in School en Studie: (110) ‘Groot is de invloed der lectuur op het kinderhart. Van bepaald slechte, zedeloze lectuur, van piquante romans à la Zola, Daudet, Ohnet en andere apostelen van naakte werkelijkheid kan hier natuurlijk geen sprake zijn. Wie zou het kinderhart willen vergiftigen?...’ Interessant is, dat volgens het geciteerde uit 1801 niemand daar toen veel drukte over scheen te maken. In 1892 had de infantilisering kennelijk behoorlijk doorgezet. ‘Ik zou’ gaat Koenen voort, ‘boeken als die van Gustave Aimard, en ook de meeste van Jules Verne, liever geen plaats in de schoolbibliotheek gunnen - omdat zij te weinig rekening houden met onze maatschappelijke toestanden, of wel te ver wegvoeren nl. uit het centrum der werkelijkheid. Reisbeschrijvingen, tafereelen uit de geschiedenis... portretten en levensbeschrijvingen van groote mannen, zij kunnen uitstekend dienen en

[pagina 62]
[p. 62]

hebben deeze verdienste dat zij waar zijn. Want, naar mijn bescheiden meening, dient het in de kinderlectuur vóór alles te zijn: Waarheid bovenal!’ ...‘Zelfs de groote Van Lennep bezondigt zich in dit opzicht bijv. in zijn geprezen Ferdinand Huyck; ... Onder de Fransche werkjes - ik meen dat het vertaald is onder den titel: Alleen op de wereld geeft Sans famille van Hector Mallot, le deel - hier den rechten maatstaf.’

Al veel genuanceerder is J.W. Gerhard in 1905 (69, p.395). Verwerpelijk vindt hij Karl May, Ferry, Hendrik van Balen, Anton Reule, Th. Tromp, Kenty, Aimard, Mayne Reid en S. Wörishöffer. Bij de laatste tekent hij met afgrijzen aan: ‘'t is een dame!’ Aimard gunt hij nog de lof dat hij karakters kan tekenen, maar de entourages zijn ongepast voor kinderen: bloederigheid, zwendel, huwelijksontrouw. Daarentegen noemt hij Marryat, op enkele titels na, al goed, evenals de integrale Jules Verne en de eerste boeken van Paul D'ivoi, waaronder Doctor Mystero en Met een kwartje de wereld rond. Jammer genoeg wordt het volgens Gerhard vanaf Krekel bij de Boksers in China slecht, doordat dan, zonder dat er nog echte inspiratie is, een succesvol gebleken maniertje wordt volgehouden. Zijn waardering voor Verne stoelt zowel op de natuurwetenschappelijke belangstelling die hij wekt als op literaire, dichterlijke verdiensten. Grote waardering heeft hij ook voor Cooper: ‘Coopers verhalen van het leven der Indianen in Noord Amerika en hun strijd tegen het hen onderdrukkende en verdelgende blanke ras... mogen gerust tot de beste kinderlectuur gerekend worden, wanneer ze in een goede Nederlandsche vertaling verschijnen’ (64, p.63).

De waardering van Mevrouw Wibaut voor Verne is magertjes en maar zeer betrekkelijk: ‘Daar zijn b.v. de boeken van Jules Verne, waarin wetenschap en verbeelding een dikwijls zonderling verbond hebben gesloten. Maar is het niet beter dat de jongens “20.000 Mijlen onder de Zee” lezen, of “Het zwarte Goud” dan de eindelooze jacht- en oorlogsverhalen? En zouden zij door deze boeken niet somtijds opgewekt worden om wat meer van de natuurkunde te willen weten?’ Toch gaat haar voorkeur - als er dan al wat geleerd moet worden - uit naar ‘boeken, die zonder eenige verhaalvorm eenvoudige wetenschap aantrekkelijk maken’ (215, p.41).

Van Van Balen laat zij echter geen spaan heel. Hij behoort volgens haar tot de slechtste van dit toch al zo slechte soort schrijvers, die kinderen veel kwaad doen. Zij geeft onder andere dit voorbeeld: ‘Twee Europeanen zijn belust op de schat van een Afrikaanschen Hahdi en beraadslagen hoe ze die zullen bemeesteren. Zij voeren nu het volgende gesprek: ‘Het zou toch zonde zijn, den schat te laten, waar hij is’. ‘Dat is te zeggen...’ begon de heer K. die gewetenswroeging had. ‘Neen’, zei de heer H., ‘laten wij nu niet beginnen over de kwestie van eerlijken of oneerlijken diefstal, dat zullen wij later doen. Wij moeten eerst het land in, eerstens om contracten te sluiten met handelaars en ten tweede om dien schat te zoeken’, ‘Kan het brutaler?’ vraagt mevrouw Wibaut zich af (215, p.32).

 

Veel van wat bij Gerhard en mevrouw Wibaut nog waardering vond of er nog net mee doorkon gaat bij Stamperius in 1910 voor de bijl. ‘De Aimard-lectuur, om al deze boeken naar den meest vruchtbaren schrijver op dit gebied te noemen, de Aimard-lectuur is vol afwisseling en houdt den jeugdigen lezer voortdurend in spanning. De knaap (!) leeft met zijn boekenhelden mee, met “Vrijkogel”, met “Edelhart” en “Lederkous”, die 't elk alleen tegen een dozijn bloeddorstige Roodhuiden durven opnemen’. We zien dat hij Cooper hier zonder onderscheid méé dezelfde weg uit neemt. ‘...men moet toegeven, dat die bloederige, de

[pagina 63]
[p. 63]

fantasie in hooge mate prikkelende Indianenverhalen, waarin een moord, zoo 't slechts een roodhuid geldt, niet geteld, ja zelfs toegejuicht wordt, alles behalve geschikt zijn om edele gezindheden te wekken...’ (187, p.4).

Over Marryat als jeugdschrijver is Stamperius goed te spreken: ‘De avontuurlijke zeemansverhalen van dezen Engelschen kapitein zijn geliefde jongenslectuur, al sedert vele jaren. Zijn “Stuurman Flink”, om er slechts een te noemen, is een juweel van een kinderboek. Doch Marryat heeft ook voor volwassenen geschreven, eveneens van die zeemansverhalen, maar pikanter, spannender nog en ten deele met een inhoud, die minder voor kinderen geschikt, maar ook niet voor hen bestemd is. Doch, en hierin is nu 't ergerlijke gelegen, ook deze werken van Marryat zijn in ons land, in vertaling natuurlijk, als boeken voor de jeugd verschenen’ (187, p.10).

Verne kan hij als lectuur voor volwassenen waarderen, voor lectuur voor de jeugd niet. Daar geeft hij drie redenen voor: 1. ‘...de roman, de intrige van Verne's wonderverhalen boeit der mate, pakt den jongen lezer zoodanig in en houdt hem in zulk een spanning, dat er van een opnemen en rustig verwerken van wetenschappelijke of andere bijzonderheden geen sprake is. Daar is geen tijd voor. De jongen slaat dat over, of leest er over heen’. 2. ‘Er komt nog een oorzaak bij. Om de verschijnselen en wetten op het gebied van de physica, de scheikunde, de aardrijkskunde en kosmographie, die met groote genialiteit door Verne in zijn verhalen zijn toegepast, behoorlijk te begrijpen, is heel wat kennis noodig; meer dan een jongmensch, die ten minste niet reeds de hoogereburgerschool afgelopen heeft, bezit’. 3. ‘En daarbij komt dan nóg iets de moeilijkheid vergrooten: telkens mengt de schrijver de wetenschap en de produkten zijner fantasie door elkaar. Verne geeft in zijn boeken toepassingen van natuurkundige wetten, die nog ontdekt of gevonden moeten worden; en hoe talrijk en verrassend de vondsten ook zijn, welke de wetenschap ons in den laatsten tijd heeft gebracht, Verne's levendige fantasie geeft er altijd nog meer. Dat alles moet tot een schromelijke verwarring leiden’. Is dat zo, brave droge schoolmeester? Of zou 't ook kunnen leiden tot creatieve jonge mensen (en niet alleen jongens!) die in alternatieven durven te denken en die de energie opbrengen om het onmogelijke mogelijk te maken? (187, p.22).

 

Samenvattend onderkent Stamperius vier soorten prikkellektuur: de Aimard-lectuur, die strijdig is met de begrippen van goede trouw en humaniteit; de Verne-lectuur die ‘onzen knapen allerlei onverteerbare pseudo-wetenschap opdischt, waardoor zij gewend raken aan oppervlakkig en gedachteloos voortlezen’; en de ‘navolgingen’, waartoe hij Paul d'Ivoi en Van Balen rekent. Hun boeken noemt hij vooral ‘sensatie-romans’. ‘En wat nu het kwaad is, dat deze sensatieromans doen? Immers dit, dat ze slechts dienen kunnen om de hartstochten te prikkelen en een ongezonde nieuwsgierigheid op te wekken; en vooral: dat ze den lezer op den duur ongeschikt maken voor het lezen van werkelijk goede boeken. Dát is het bederf, door de sensatie-lectuur in de wereld gebracht’ (187, p.26).

Hij klaagt de ouders aan, ‘die met groote zorg alles weren, wat de gezondheid van hun kinderen zou kunnen schaden, die weten dat prikkelend voedsel voor een kind nadeelig is en het daarom alle spijzen van dien aard onthouden’ ...‘maar dat de gezondheid van den geest ernstig schade lijdt door prikkelende lectuur, die de zenuwen overspant en het zenuwleven aantast, begrijpen ze niet’ (187, p.28).

De vierde soort prikkellectuur, door Stamperius trouwens als eerste gehekeld, is die, welke lichamelijke en sexuële emoties prikkelt. Uit ‘Een verhaal voor jonge

[pagina 64]
[p. 64]

meisjes’, in Nederlandse vertaling in 1904 verschenen, met als hoofdtitel ‘Het geheim van Roland Trevor’ haalt hij twee passages aan om te verklaren waarom hij er een slechte recensie over schreef. En wel één passage over de heldin: ‘Een slechts vluchtige liefde kon Sheila niet koesteren; de liefde van dat trouwe, edele hart was een liefde voor eeuwig. Rampen zouden niet in staat zijn om die te verbreken. Zelfs al wist ze, dat de man dien zij beminde, een misdaad had begaan, dan nog zou ze hem liefhebben!’

En over de held:

‘Iets groots en verhevens was er in zijn voorkomen. Fier droeg hij het hoofd op de prachtig gevormde schouders. Hij had gitzwart haar; donkere oogen blikten van onder het overhangend voorhoofd. Die oogen konden vurig en hartstochtelijk fonkelen; zagen ze toornig, dan straalde er een sombere gloed uit. Doch als Henry Trevor glimlachte, dan was het de bekoorlijkste glimlach, waarmede een man ooit een vrouwenhart veroverd heeft’ (187, p.6).

Inderdaad, om daartegen ten strijde te trekken hoeft men geen droge schoolmeester te zijn!

 

Zoals steeds nam J.W. Gerhard ook ten aanzien van de prikkel-lectuur geen genoegen met signaleren en hekelen, maar probeert een analyse te geven van het waarom en waardoor en, evenals de Kunsterziehungsbewegung naar mogelijkheden van bestrijding te zoeken. In zijn: Over ‘Schund’ literatuur, hare oorzaken en hare bestrijding van 1910 (De Boekzaal, p.31-40 en p.59-72) schrijft hij ten aanzien van de oorzaak: ‘In den grond genomen is de toestand van het menschdom nog precies zoo als vóór duizend en meer jaren geleden. Opstaan - werken - naar bed gaan! Dat houdt niemand uit. Daar moet eenige afwisseling in komen’.... ‘Komt den mensch nu 'n boek in handen, dat hem in 'n andere wereld verplaatst, 'n wereld rijk aan afwisseling, aan spannende gebeurtenissen, 'n wereld, die z'n fantasie het noodige voedsel verschaft, dan neemt zoo'n boek hem gevangen. Dat is de oorzaak der prikkel-lektuur. Is die prikkel op zich zelf nu ongezond? Volstrekt niet. Elk mensch verlangt op zijn tijd dien prikkel. En dán verlangt hij niet naar de grootste kunstwerken der wereldliteratuur’.

De tweede vraag die Gerhard zich dan stelt is: ‘hoe is de ontzettende uitbreiding van deze soort van lektuur te verklaren?’ Hij citeert dan Nienke van Hichtum uit haar genoemde artikel van 1909 in de Ploeg; (Maart, p.140). ‘Over de oorzaken, die er toe meewerkten, dat de prikkel-lektuur nog zooveel ingang vindt, wordt door de schrijvers, die in duitsche tijdschriften en bladen meer speciaal den strijd er tegen voeren, niet veel gezegd, wat werkelijk de kern der kwestie raakt. Alleen Heinrich Wolgast geeft in “Das Elend der Jugendlitteratur” (!) voor een deel de schuld aan de scholen en de inrichting van het onderwijs. Hier rijst de vraag of misschien daardoor bij ons de toestand beter is dan in Duitschland, doordat ons volksonderwijs beter en rationeler is, en meer geschikt om tot eigen helder denken op te wekken?’

Gerhard zoekt de oorzaak ook in het onderwijs, maar is 't absoluut met Nienke oneens, dat het Nederlandse beter zou zijn dan het Duitse. Integendeel, volgens hem loopt ons onderwijs juist bij het Duitse ten achter. In Duitsland zijn er meer klachten tegen de ‘Schund’ en waren die klachten er eerder dan bij ons, niet omdat daar méér ‘Schund’ was dan bij ons, maar doordat in Duitsland de alfabetisering van de brede volksmassa eerder begon en er tientallen jaren eerder leerplicht werd ingevoerd. Zolang mensen niet kunnen lezen, kunnen ze ook geen ‘Schund’ lezen. Kunnen ze wel lezen, maar is hun algemene ontwikkeling nog te

[pagina 65]
[p. 65]

gebrekkig, - doordat de leerplicht te kort duurt, - om een kritische keuze te kunnen maken -, dan lezen ze wat het dichtst voor de hand ligt en het goedkoopst is. En van dat leesgrage, maar onkritische leesvolk maken uitgevers en colporteurs misbruik.

Gerhard's bestrijdingsadvies is het zelfde als dat van de Hamburger onderwijzers: goede lectuur even goedkoop geven als de colportageromans. Hij noemt dan maar liefst 17 bladzijden lang buitenlandse, voornamelijk Duitse goedkope series, als die van de Reclam-Verlag, om tenslotte 2 1/2 blz. Nederlandse goedkope series te noemen, waarvan 1 bladzijde voor de jeugd of mede voor de jeugd. De prijzen der deeltjes variëren van 10 tot 35 cents. Als specifieke jeugdseries noemt hij:

Wink's Kinderboeken van P.M. Wink, Amersfoort, elk 36 à 40 bladzijden.
De Volks-Kinderbibliotheek onder redactie van Nellie, uitgegeven bij Masereeuw en Bouten te Rotterdam.
Boeken voor jongens en meisjes bij uitgeverij R. v.d. Velde, Leeuwarden, 64 à 80 blz.
De Wereld-Bibliotheek en Nederlandsche Bibliotheek, uitgegeven door de ‘Maatschappij voor goedkope lektuur’ te Amsterdam, die qua programma het meest leek op de ‘Universal-Bibliothek’ van Reclam en waarvan in vier jaar ruim 508.000 deeltjes verkocht werden!
De Bibliotheek van russische literatuur uitgegeven door de ‘Mij. v. Goede en Goedkoope Lektuur’ te Amsterdam.
De Blauwe Bibliotheek uitgegeven door de ‘Mij. van Goedkoope Lektuur’ te Amsterdam.

Gerhard trekt dan een vergelijking met de Zwitserse ‘Verein für Verbreitung guter Schriften’ om aan te tonen hoe zeer Nederland achter loopt. De Nederlandse ‘Mij. v. goedkoope lektuur’ staakte haar pogingen namelijk vrij snel, kennelijk door te weinig afzetmogelijkheid. Daarentegen floreerde de Zwitserse ‘Verein’, die al in 1897 bestond, in 1908 nog volop.

‘Wanneer nu in 't Duitsch sprekende deel van Zwitserland (met zeker niet meer dan 2 1/2 millioen inwoners) goede werken der literatuur gaarne jaarin jaaruit in oplagen van 25 à 30.000 en meer exx. kunnen worden uitgegeven - (en vaak nog wel naast de vele uitgaven dierzelfde werken in Duitschland) - zou dan Nederland met ruim 6 millioen inwoners te klein zijn om datzelfde te doen? Neen; als het dus niet gebeurt, dan moet men de oorzaak elders zoeken. En die oorzaak is uitsluitend en alleen; de geringe volksontwikkeling in Nederland. Dàt is de reden dat er zoo weinig goede boeken gekocht en gelezen worden’.

Bij de bestrijding van de prikkel-lektuur komt herhaaldelijk het verband tussen slechte lektuur en misdaad van jeugdigen ter sprake. Daarbij gaat het echter altijd over jongens! Zo schrijft mevrouw Bos-Meilink (24, p.5) over krantenberichten, waarin als verzachtende omstandigheden voor of althans oorzaken van jeugddelinquentie het voorafgaan van slechte lektuur wordt gemeld. Ook Rombouts wijst daarop (168, p.3/4 en 11) en betreurt het, dat overigens fatsoenlijke ouders dit van hun jongens moesten beleven, alleen doordat het bij hen ‘nooit was opgekomen, dat ook de lektuur een opvoedingsfaktor van betekenis is, en die daarom verzuimd hadden na te gaan wat hun jongen las’. Onder de door hem om die reden afgekeurde lektuur vallen: ‘verhalen van misdaden en schelmenstukken, détective-geschiedenissen à la Sherlock Holmes, sensatieboeken als vele van Karl May of naäpers van May’. Maar zelfs ‘Als ze verruwend werken door het milieu, door platte of onbehoorlike woorden of uitdrukkingen. Hieronder zijn dus begrepen

[pagina 66]
[p. 66]

jeugdboeken à la Kieviet en Van Abkoude, die niets anders geven dan een aaneenschakeling van kwajongensstreken, verhalen waarin de politie, onderwijzers en opvoeders bespottelijk worden gemaakt, vecht- of sporthelden worden verheerlikt of waarin op andere wijze wordt tegemoet gekomen aan de verkeerde instinkten der jeugd’.

Het gevolg hoeft niet altijd direct een vergrijp of misdaad te zijn, maar kan ook de vorm aannemen van koortsachtig zoeken naar avontuur waardoor de jongens in zeer gevaarlijke situaties kunnen komen.

 

Heel genuanceerd probeert Van Tichelen aan te geven dat er verschil is tussen avontuur en avontuur: (201, p.25). ‘We zeggen niet dat Jules Verne met zijn “Reis om de wereld in tachtig dagen” en zijn “Michel Strogoff” de jongens op een dwaalspoor brengt; maar wel dat jongens die, uit belustheid op het extra avontuurlijke, álles van Verne willen lezen, even gereedelijk naar Aimard, Wörishöffer, May, Van Balen en al hun satellieten zullen grijpen ... en daarbij helemaal vergeten, neen, bij vergelijking tenslotte zelfs niet meer gevoelen zullen: hoe de natuur, de volkeren, de dieren- en plantenwereld ... oneindig waarder, echter, schooner worden uitgebeeld door Sven Hedin, Selma Lagerlöf, Rudyard Kipling... en ook door Nederlanders als Jan Feith, Nellie (!) van Hichtum, E. Molt en anderen. En zulke uitkomst als dit gebrek aan onderscheid moeten we die jongens in ieder opzicht zeer tot schade achten’.

‘Het moge zeker te waarderen zijn, dat Aimard e.a. een rijke dokumentatie aan aardrijks- dier- en volkenkundige gegevens samenbrachten eer ze aan het schrijven gingen en Aimard zelf b.v. daartoe niet minder dan vijftien jaar in de Prairiën heeft verbleven: het is (daarom niet minder) onwaar, dat één enkeling honderd waaghalzerijen kan begaan en ze ongedeerd te boven komen; het is onzedelijk, dat fanatiekers, woestelingen, uitschot-menschen de gunst beleven als durvers en helden te worden voorgesteld; het is partijdig, in zeker volk of ras waartoe de schrijver niet behoort, immer een tegenstrever of vijand te herkennen die achtervolgd en desnoods uitgeroeid moet worden; het is in-humaan, honderden medemenschen met dolk, skalpeermes, vergif of kogel te laten kennismaken en dat dan uit te beelden alsof zulk gruwelijk spektakel de eenig mogelijke uitweg ware’.

Avontuur en spanning kan evengoed geboden worden op een wijze die wèl aan de eisen van waar, redelijk, onpartijdig en humaan voldoet en als voorbeelden van zulke ongevaarlijke en zelfs opvoedende avonturenverhalen noemt Van Tichelen dan: ‘Coninck Hartfest’ door Weinland, dat het leven der Germanen en Romeinen tekent, Kipling's ‘Dieren in de wildernis’, Edwald;s ‘In het drukke bos’, Sven Hedin's ‘Van Pool tot Pool’. lektuur die ‘ons zakelijk en tevens zoo genoeglijk verhalend de heele wereld rondvoert’. ,,, ‘En o, wat wordt daar telkens een rijkdom aan waarachtige geschiedenis, natuurkennis of volkenkunde aangeboden, genoeg om iederen lezer aan zich geboeid te houden!’

 

Ten slotte willen we nog enkele woorden wijden aan Karl May. Het lijkt, alsof in de tweede helft van de 20ste eeuw de negatieve waardering van de geestelijke vader van ‘Winnetou’ omslaat in een positieve. Komt dat, doordat de recensenten dan behoren tot de eerste generatie die Karl May al in de eigen jeugdjaren verslonden heeft en er nu moeilijk kwaad over kan horen spreken, zonder dat te ervaren als de verstoring van een dierbare herinnering? Met andere woorden, is de omslag ten gunste van Karl May te danken aan nostalgie, jeugdsentiment? Het

[pagina 67]
[p. 67]

zou belangrijk zijn dat te weten, want in dat geval zouden ook hedendaagse kinderboeken, door ons veroordeeld, wel eens over vijf en twintig jaar door de volgende generatie pedagogen en recensenten die met deze boeken groot werden kunnen worden bejubeld, bijvoorbeeld de verguisde stripliteratuur. We kunnen nu geen antwoord geven op deze dringende vraag: pedagogische norm of jeugdsentiment in de beoordeling van Karl May, maar vinden wel dat dat spoedig onderzocht zou moeten worden. Wel willen we hier enkele gezaghebbende stemmen van bewonderaars van May laten horen, om het contrast tussen de periode van zijn verguizing en die van zijn verering te doen uitkomen. En het gaat volgens ons echt om de mening van een andere tijd, niet om de mening van andere individuelen, waardoor we dus nogmaals willen wijzen op de tijd- en cultuurgebondenheid van kinderboekbeoordelingen.

Daar is allereerst in 1955 F.C. de Rooy met zijn Old Shatterhand - ook voor U! De titel alleen drukt al de grote waardering van de auteur uit voor deze romanfiguur van Karl May, ja zelfs zijn ‘ik-figuur’. En het gaat hier niet om een artikeltje in ‘Panorama’ of een dagblad, maar om een serieuze studie in de Opvoedkundige Brochurenreeks, no. 172 uitgave van het R.K. Jongensweeshuis te Tilburg, dezelfde uitgever dus die dertig jaar eerder Rombouts vernietigende kritiek op May verspreidde! Vanuit dezelfde opvoedkundige hoek werd Karl May nu volledig gerehabiliteerd.

Jan Mens is het met De Rooy eens als hij schrijft: ‘Het belangrijkste van zijn schrijverschap lijkt mij, dat hij zijn jeugdige lezers volkomen au sérieux neemt. Geen neerbuigende vriendelijkheid, geen opgelegde ethiek ... figuren en handelingen echt menselijk en sympathiek. Is er één schrijver, Cooper uitgezonderd, die de wereld heeft gewezen op de eeuwenoude kultuur der Indianen, die begrip heeft gevraagd voor hun karakter en die de strijd aanbond voor de gelijkwaardigheid der rassen, als Karl May?

Een anti-kolonialist, een pacifist, een man door wiens boeken de jeugd een enorme schat aan ervaring kan opdoen’.... ‘Alle vijfenzestig boeken zijn geen meesterwerken, zoals het onsterfelijke “Winnetou, het opperhoofd der Apachen”. Met de jongens van onze school speelden wij Indiaantje op het braakliggende land aan de Overtoom, een oude paardendeken om de schouders, een bosje kippeveren op de toen onafscheidelijke pet. “Wil mijn rode broeder mij zeggen, waar hij Old Shatterhand het eerst heeft gezien?” Hoewel de vredespijp mij toen niet smaakte, gun ik van harte onze met moderne weldaden overladen jeugd deze heerlijke romantiek’ (139). Deze schrijver legt dus zelf heel duidelijk de link met heimwee naar de vervlogen jeugd, maar niet om daarmee zijn waardering voor May te relativeren.

Ook Godfried Bomans schreef in de Spectrumkrant: ‘Ik geloof in Winnetou, het opperhoofd der Apachen, uit de boeken van Karl May’.

Als een van de 40 auteurs die in 1972 vertellen over de boeken van hun jeugd in Dat was nog eens lezen! legt Geert van Beek als bewonderaar van Karl May ook wel de verbinding met jeugdromantiek, maar blijft, ondanks dat hij zich daar rekenschap van geeft, toch als volwassene met hedendaagse argumenten volhouden, dat de invloed die van May uitgaat positief is. Na eerst te hebben beschreven hoe hij en zijn vriendjes de bloedvriendschap imiteerden door elkaars bloed te zuigen uit een messnede, hoe zeer ze ook door de ouders bedreigd werden met het vooruitzicht van levensgevaarlijke bloedvergiftigingen, schrijft hij: ‘Je identificeerde je vanzelfsprekend met de dapperste en edelste figuren en had al een hoop levenservaring opgedaan, toen het leven nog beginnen moest en een duidelijker

[pagina 68]
[p. 68]

beeld van goed en kwaad verworven dan je door opvoeders werd voorgehouden. Talloze boeken van Karl May heb ik, “gevreten”, op die manier onbewust de grondslag leggend voor humaniteit, anti-racisme en een wat wereldvreemd romantisch levensgevoel, voorbereidend werk verrichtend voor de PSP, de taalschat verrijkend met prachtige woorden als oef, hugh, pshaw, squaw en de Grote Manitou’ (42, p.7).

Ook hij deelt de mening van Jan Mens, dat Karl May de Indiaan en zijn cultuur met respect bejegent, in tegenstelling tot de schrijvers van Arendsoog en andere Indianenboeken, die Indianen krom laten spreken in de trant van ‘mij daardoor ernstig vertoornd waren’, of die hen in tv-series als die van Pipo de Clown in de figuur van Kluk-Kluk of dergelijke personages als nar laten optreden.

Hoewel we in dit hoofdstuk op zoek zijn naar Nederlandse stemmen over het kinderboek willen we tot slot nog een paar gezaghebbende buitenlanders citeren, om te laten zien dat de omslag in de waardering van Karl May zich niet tot Nederland beperkt.

Allereerst Albert Schweitzer: ‘Wat mij in de boeken van Karl May het meest heeft geboeid, is zijn strijd voor vrede en onderling begrip. Hij leert ons in bijna al zijn boeken, beter dan wij in veel hoogdravende lectuur kunnen vinden, edelmoedigheid ten opzichte van de naaste. Hij leert ons in de medemens, ook wanneer hij dwaalt, onze broeder in Christus zien. Juist daarom is zijn werk van alle tijden’.

Albert Einstein: ‘Mijn hele jeugd stond in het teken van Old Shatterhand... Ja, ik durf er gerust voor uitkomen dat hij nu nog in menig moeilijk ogenblik betekenis voor mij heeft. Waarom? Omdat ik in de boeken van Karl May terugvind de jeugdige en oergezonde drang naar romantische verten, naar avontuur; omdat Karl May ons leert hoe andere volkeren klaar komen met het leven dat ons zo moeilijk valt. Ik heb veel reisbeschrijvingen gelezen. De meeste vond ik vervelend. Die van Karl May hebben mij altijd geboeid’.

Carl Zuckmayer: ‘Wij bezitten in Karl May onze geniaalste verteller van echt mannelijke avonturenverhalen. Hij weet ons te grijpen en mee te slepen; maar ook onze kinderen en kleinkinderen zal hij aanspreken’.

Sexistische tendens

Met sexistische tendens bedoelen we in deze paragraaf uitsluitend de opzet van sommige schrijvers en uitgevers om de lezende jeugd te verdelen in lezende jongens en lezende meisjes. Van deze opzet zagen we al iets in de paragraaf over prikkel-lektuur, waarvan de recensenten en de pedagogen-critici kennelijk verwachtten dat alleen jongens die zouden consumeren. Zozeer was men daar van overtuigd, dat men naarstig aan de slag toog om ook voor het meisje een specifieke categorie te scheppen: het meisjesboek of de bakvisroman. Meer nog dan in de avonturenverhalen komt uit het meisjesboek een voor meisjes en vrouwen gepredestineerd toekomstplan en een tot hen beperkt rolpatroon naar voren. Deze sexe-bepaalde segregatie in de kinder- en jeugdlektuur en de oordelen en meningen daarover van Nederlandse critici en pedagogen willen we in deze paragraaf aan de orde stellen.

We spreken nu dus nog niet over de rolpatronen die in alle kinderboeken voorkomen, ook in die welke niet specifiek voor jongens of meisjes voorsorteren. Dat verschijnsel komt aan de orde in deel II en wel in de vierde paragraaf van het tweede hoofdstuk, waarin de door ons onderzochte boeken worden doorgelicht op

[pagina 69]
[p. 69]

rolpatronen en rekenschap wordt gegeven van binnen- en buitenlandse meningen daarover.

De segregatie van meisjesboeken en jongensboeken behoeft volgens ons echter extra aandacht, als de meest verregaande uiting van sexisme. Eigenaardig is namelijk dat, waar in de kinderboeken voor gemengd publiek de rolpatronen beginnen te verminderen, de productie van specifieke meisjesboeken nog volop bloeit. Het is pedagogisch belangrijk zich af te vragen, waar dit verschijnsel in onze tijd nog zijn bestaansgrond in vindt. Voor een tijd als de 19e en vroege 20ste eeuw, toen coëducatie nog zeldzaam was, of toch nog zeer in discussie, lijkt de oorsprong van een apart genre als het meisjeboek gemakkelijk verklaarbaar. Men kan zich voorstellen dat men bij een verhaal, dat zich helemaal afspeelt in een meisjespensionaat, zoals ze toen bestonden, geneigd is alleen aan vrouwelijke lezers te denken. In onze tijd echter, waarin coëducatie de norm is geworden en waarin meisjes zijn doorgedrongen tot praktisch alle takken van sport en jongens zich niet meer schamen om te leren breien of een armbandje te dragen, kan het voortbestaan van specifieke meisjes- en jongensboeken niet anders dan verbazen. Men moet zich dan toch afvragen of kinderen van verschillende sexe dan misschien toch verschillende leesbehoeften hebben, van nature, of dat wij hen zo conditioneren door ons aanbod. Daarom is het belangrijk ook ten aanzien van deze vraag te rade te gaan bij stemmen uit een andere tijd, niet over rolpatronen in algemene kinderboeken, maar over het voorsorteren in aparte jongens- en meisjesboeken.

 

K. Andriesse liet zich in 1899 in het Nieuwe Schoolblad (3a) niet onwelwillend over het meisjesboek uit. Hij gaat er van uit dat het meisjesboek altijd door vrouwen geschreven is, wat in die tijd en ook in de onze bijna altijd het geval is. Vóór die tijd was dat minder vanzelfsprekend, zoals moge blijken uit Johannes Hazeu's Laura Guldenbeck, of uit Christian Schmid's Rosa van Tannenburg, het eerste uit het einde van de 18e eeuw, het tweede uit de eerste helft van de 19e. K. Andriesse schreef: ‘Een bij de dames-auteurs buitengewoon geliefkoosd onderwerp is de kostschool. In Holland schijnt de jonge-dameskostschool niet te bloeien; maar Engeland is het beloofde land voor dergelijke eigenaardige opvoedingsinstituten’. Ondanks het hieruit sprekende wantrouwen tegen het meisjespensionaat en niettegenstaande zijn constatering dat die zeer on-Nederlands zijn, heeft Andriesse geen enkele kritiek op het overstromen van de markt met meisjeskostschoolverhalen. Hij schijnt er van uit te gaan dat dat nu typische meisjeskost is: ‘Meisjes van 14 tot 18 jaar, zoogenaamde bakvischjes, die dagboeken schrijven, pralines snoepen, die worstelen tegen de aanvechtingen van het boze hart en van het ene verliefdheidje in het andere storten, worden ook gaarne door onze dames-auteurs beschreven en - laat ik het terstond zeggen - verdienstelijk’.

 

In tegenstelling tot Andriesse toont J.W. Gerhard zich in 1905 allesbehalve ingenomen met de segregatie in de kinderliteratuur en vooral niet met het meisjesboek: ‘Is het niet even groote dwaasheid de letterkunde te verdeelen in één voor mannen en één voor vrouwen? ... dan is 't even onlogisch de lectuur voor de jeugd te splitsen. Wat schoon, goed en waar is voor jongens, is 't ook voor meisjes. Een auteur die zich neerzet, om 'n speciaal meisjesboek (69, p.402) of jongensboek te schrijven, moet een prulding leveren, want wat hij wil is onwaar en onschoon’. Dat hij alleen meisjesboek cursiveerde komt waarschijnlijk, omdat hij dan ook speciaal daartegen van leer trekt. Hij veroordeelt óók Top Naeff, zowel School-Idyllen als

[pagina 70]
[p. 70]

Het Veulen, in de scherpste bewoordingen. Wèl lof heeft hij echter voor mevrouw A.C. Kuiper, mevrouw Van Osselen-van Delden, Johanna Spyri en Louise Alcott.

 

Was bij Gerhard nog het belangrijkste kriterium dat een kunstmatige scheiding tussen jongens- en meisjeslektuur tot een esthetisch wanproduct moest leiden, mevrouw Wibaut slingerde de banvloek tegen de aparte genres uit feministische overwegingen in haar hoofdstuk - Verderfelijke Meisjeslectuur: (215, p.36). ‘Het onderscheid dat nog steeds gemaakt wordt tusschen “jongens”- en “meisjes”-boeken, steunt op het denkbeeld, dat alles wat ruw en woest is, vooral geschikt is voor jongens; wat flauw en kinderachtig is, passend is voor meisjes. Het is een dwaze onderscheiding, die veel kwaad sticht. Als een boek mooi is, dan is het goed voor onze jongens, zoowel als voor onze meisjes. Daarentegen zijn ruwe of flauwe boeken evenmin goed voor een jongen als voor een meisje’.... ‘Is het goed meisjes altijd met die kwestie van trouwen of niet trouwen bezig te houden? Is het niet geheel verkeerd en is het niet gewoonweg aankweeken van behaagzucht om haar te leeren, dat zij vooral zich aangenaam moet trachten te maken om genade te vinden in de oogen van den man? Dat haar hoogste streven moet zijn een echtgenoot te veroveren? Men vermaakt zich in deze boeken dikwijls over meisjes, die niet trouwen’.... ‘Het is verkeerd om de zoo lelijke uitdrukking: “oude vrijster” in boeken voor jonge meisjes die nog al een opvoedende strekking willen hebben, telkens te pas te brengen, en de gedachte dat er iets vernederends in zou kunnen zijn voor een vrouw om niet te trouwen, moest zelfs niet aangeduid worden’. Met het oog op dit thema hekelt ze vooral het werk van Bertha Clément.

Maar ook Thérèse Hoven vindt geen genade in haar ogen. In haar werk ‘wordt het leeren, het knap zijn van een meisje voorgesteld als iets zelfzuchtigs. “Knap Suusje” gaat op de Hoogere Burgerschool en denkt dus aan niets anders dan aan haar boeken. Haar zuster Truusje gaat op een “Instituut voor jonge dames” waar weinig geleerd wordt, maar veel “armengoed” gemaakt. Truusje heeft altijd gelegenheid om brieven aan de familie in Indië te schrijven en veel aan weldadigheid te doen; Suusje moet altijd leeren en denkt alleen aan zichzelf’. En als het dan persé exclusief over meisjes moet gaan, vindt mevrouw Wibaut, ‘Wie schrijft (dan) eens een verhaaltje, ontleend aan het leven van een dienstmeisje, een naaimeisje? Zal dat pas gebeuren als er schrijfsters voortkomen uit de arbeidersklasse?’

Het is jammer dat ze met dit slot haar kruistocht tegen het meisjesboek afbreuk doet. Want waarom zou een boek exclusief over een proletarisch meisje minder eenzijdig zijn dan een boek exclusief over een pensionaats- of HBS-meisje? Waarom wenst zij niet dat boeken zullen gaan over jongens èn meisjes, over zowel mannelijk als vrouwelijk dienstpersoneel? En waarom moet een boek over een arbeidersmeisje persé geschreven zijn door vrouwelijke auteurs uit de arbeidersklasse? Kunnen die zich beter in zo'n meisje inleven dan in een jongen? Is er dan toch iets specifieks in het denken, voelen en beleven van een meisje waardoor het zich onderscheidt van een jongen? En àls dat zo is, waarom zouden er dan geen aparte meisjes- en jongensboeken moeten zijn? Volgens de eis van aansluiten bij de belevingswereld van het kind, een eis die ook mevrouw Wibaut herhaaldelijk stelt, (215, p. 12) zouden die er dan dus wèl moeten zijn! We moeten ter verontschuldiging van mevrouw Wibaut er op wijzen, dat nu nog, nadat de vrouwenemancipatie zoveel winst geboekt heeft, gelijktijdig door dezelfde mensen wordt geëist dat rolpatronen moeten verdwijnen èn dat moet worden aangesloten bij de

[pagina 70-71]
[p. 70-71]


illustratie
Rolpatronen


belevingswereld van een kind. Een heel duidelijk voorbeeld van de onmogelijkheid de problemen van de kinderliteratuur op te lossen zonder hulp van de pedagogiek!

Ook mevrouw Bos-Meilink - het is opvallend dat het vooral vrouwen zijn die zich boos maken over de aparte jongens- en meisjesliteratuur - hekelt dit voorsorteren: ‘Al te veel helaas hebben jongens minachting voor een z.g.n. meisjesboek en meisjes voor een z.g.n. jongensboek... Dat meisjes helemaal van jongenslectuur verstoken blijven, vind ik erger dan omgekeerd. Over 't algemeen stellen meisjes toch al minder belang in dingen die ze om zich heen zien, en die haar niet direct aangaan, dan jongens.... Wat is het goed en verfrissend voor een meisjesgeest, om ook eens rond te dwalen op de prairiën, jagend achter of achtervolgd door een Indiaan, of om met Nansen de koude en gevaren te doorstaan, op reis naar de Noordpool’. Waarom denkt mevrouw Bos dat dat verfrissend is, als die meisjes daar toch volgens haar eigen zeggen geen belang in stellen? Omdat hun gebrek aan belangstelling volgens mevrouw Bos niet een kwestie van natuurlijke aanleg maar van sociale conditionering is. En dat stelt zij in 1914! Want: ‘Ook hier is dikwijls de schuld aan de ouders, die een meisje nooit een jongensboek in handen geven, het haar zelfs wel ontnemen met: “dat is toch geen boek voor een meisje! niets dan gevechten en avonturen”. In dit opzicht ook vaak de schuld van de ouders dat ze met een meisje alleen maar praten over huiselijke en vooral kledingaangelegenheden en haar houden buiten alle gesprekken over wat er buiten haar eigen kringetje gebeurt’ (24, p.26). Schrijvers die door jongens en meisjes evengraag gelezen worden bewijzen, volgens mevrouw Bos-Meilink, alleen al daardoor dat ze tot de beste schrijvers behoren.

Ook mevrouw Stoop slaakt in 1918 de zucht: ‘Zonderling dat er aparte jongensen meisjeslectuur bestaat. Waarom is dat toch, is dat gedaan terwille van het gangbare fatsoen? Dan wordt het hoog tijd dat ook hieraan een einde komt...’ (190, p.41). Veroordeeld worden door haar de meisjesboeken van Top Naeff, Truida Kok, Cornelia Noordwal, de eerste om wreed sarcasme en bijtende spot, de laatsten vanwege het zinloze gekwebbel (190, p.44).

‘Zijn meisjes op die leeftijd heusch over 't algemeen zulke wichten als ze hier in (= meisjesboeken) voorkomen, met absoluut geen hogere aspiraties dan 't wauwelen over japonnetjes, feestjes, jongens en een beetje philantropie? Bestaat er geen diep innerlijk leven in 't gros van de meisjes? Alleen maar een vluchtige begeerte om iets om handen te hebben tot dat men trouwt?’ ... ‘Alsof de meisjes niet even goed zich geheel willen geven aan hun werk net als de jongens, ... om op eigen benen te willen staan...’

Tot zover vertegenwoordigt mevrouw Stoop een zeer duidelijk feministisch standpunt. Maar dan komt er een onverwachte knik in haar redenering: ‘En alsof dit vurig verlangen niet botst met het andere groote verlangen om iets tot stand te brengen voor man en kind. Alsof het huwelijk een spel is, een passe temps, een vroolijke vakantiedag, en niet even goed een groot kunstwerk is waar men zich geheel aan moet geven, zoo goed als dat een kunstenaar zich geeft aan zijn kunst. Alsof het huwelijk, die groote liefde tusschen man en vrouw en de kinderen, niet net als de kunst, niet met zich laat sollen en geen half werk duldt, maar de geheele persoon eischt’ (190, p.49).

Hoe nu? Zou een specifiek meisjesboek dan toch wel acceptabel zijn, als 't maar ging over de strijd tussen beroepsideaal en de eeuwig-vrouwelijke bestemming achter wastobbe en kinderwagen, waarbij 't duidelijk moet zijn, dat het hoofdpersoon-meisje dat beroep weliswaar uitstekend kan vervullen, maar het toch laat vallen ten behoeve van tobbe en wieg en wel exclusief als een kunstwerk dat de

[pagina 72]
[p. 72]

hele persoon eist? Met zulke ambivalente bestrijdsters is het geen wonder dat het meisjesboek nog steeds springlevend is.

Ronduit minachting spreekt uit Van Tichelen's woorden in 1928 als hij veronderstelt dat de meisjesboekenschrijfsters te vlak zijn om een slechte invloed te kunnen hebben. Ze zullen wel helemaal geen indruk achter laten: ‘We zeggen evenmin dat Suze Andriessen, Tine van Berken, Truida Kok, Therese Hoven en dgl., met hun speciale meisjesboeken die treffend futloos zijn, onmiddellijk kwaad berokkenen; maar in het feit dat ze onbelangrijk en vervelend blijken hebben een aantal schrijfsters, heelemaal andere dan zij, een aanleiding gevonden om meer karaktervolle, of juister, meer onbeschaamde personages op het toneel te brengen, en zoo ontstonden boeken als die van Top Naeff, Bertha Clement, Cornelia Noordwal en hun naloopsters, waarin de dwaaste grillen van nukkige jonge dames aanlokkelijk worden voorgesteld; en onderwijl gissen de jonge lezeressen niet, hoe er toch heel wat kraniger, geestiger, ofschoon dan soms erg wispelturige heldinnen leven in Lewis (i.p.v. Louise! L.D.) Alcott, May Baldwin, Ethel en Lilian Turner en ook in Nederlandse schrijfsters als Ida Heyermans, Nellie (i.p.v. Nienke! L.D.) van Hichtum, mevrouw Hille-Garthé en anderen op hun best’. Hier maakt Van Tichelen de gedachtesprong van meisjesboeken naar boeken door vrouwelijke schrijvers die helemaal niet specifiek voor meisjes schreven, zoals de genoemde Nederlandse.

Ook Van Tichelen maakt vooral bezwaar tegen de onwezenlijke pensionaatsgeschiedenissen om de liefdeloze afschildering van oudgeworden leraressen en directrices wier uitzichtloosheid sadistisch wordt afgezet tegen de onbeperkte kansen van de jonge wichten en hun bewustheid van hun sterkere positie. Hij noemt dat zedeloos en inhumaan.

 

Als we tot slot een heel grote sprong in de tijd maken door van Van Tichelen's woorden uit 1928 over te springen naar wat Gera Elgersma in 1974 zei Over meidenboeken en jeugdlektuur in Wegwijzer van het Vrouwenkontakt in de Partij van de Arbeid, no. 6 dan is dat niet, omdat er in die hele tussentijd niets meer over gezegd is of omdat dat niet te vinden zou zijn, maar omdat er geen enkel nieuw geluid bij gekomen is. Ook Gera Elgersma stelt min of meer vermoeid de retorische vraag: ‘Zijn er dan nog jongens- en meisjesboeken?’ Ja dus.

‘Hoe komt het dat meisjes veel vaker jongensboeken lezen dan andersom? Naar mijn idee, omdat nog steeds de gedachte leeft (en niet ten onrechte) dat jongensboeken spannender zijn, met Indianen, smokkelaars en valsemunters. Meisjes zijn in hun verhalen aan het touwtje-springen, ruzie aan 't maken met een vriendinnetje en gaan na die periode wachten op hun ‘Grote Liefde’, onderwijl hun dagen doorbrengend in hun ‘baantje’. Er is dus niets veranderd sinds Wibaut in 1905 en Bos-Meilink in 1914.

Dat wil zeggen: in de jeugdlectuur. Het is echter niet vol te houden dat er niets veranderd zou zijn in de maatschappij ten aanzien van jongens en meisjes. Zoals we in 't begin al zeiden: we hebben de coëducatie, de toegankelijkheid van bijna alle beroepen voor meisjes, de werkende jonge moeder, dezelfde kleding, haardracht en sieraden voor jongens en meisjes, breiende jongens en houtbewerkende meisjes jongens die mogen huilen. Ook Gera Elgersma wijst op deze winst, in de maatschappij, maar nog nauwelijks in het kinderboek.

We wezen al in de inleiding van ons boek op de diskrepantie tussen de werkelijkheid in de maatschappij en die in de kinder- en jeugdlektuur. We zeiden toen al dat er voor een socioloog veiliger bronnen zijn om de maatschappelijke situaties te

[pagina 73]
[p. 73]

leren kennen dan het kinderboek. Het is dan ook volkomen terecht dat het Vrouwenkontakt van de Partij van de Arbeid aan deze Wegwijzer de titel heeft meegegeven: Het Kinderboek - spiegel van de maatschappij? Met een vraagteken dus. En het is onbegrijpelijk dat de wetenschap der pedagogiek niet eerder onderzoek heeft gedaan naar de oorzaak van pedagogische ideaalbeelden in de kinderlectuur die blijven bestaan tegen de feitelijke trend in de maatschappij in.


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken