Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Aboe Bakar. Deel 2 (onder ps. Maurits) (1894)

Informatie terzijde

Titelpagina van Aboe Bakar. Deel 2 (onder ps. Maurits)
Afbeelding van Aboe Bakar. Deel 2 (onder ps. Maurits)Toon afbeelding van titelpagina van Aboe Bakar. Deel 2 (onder ps. Maurits)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.84 MB)

ebook (2.94 MB)

XML (0.20 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Aboe Bakar. Deel 2 (onder ps. Maurits)

(1894)–P.A. Daum–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige
[pagina 210]
[p. 210]


illustratie

Vier en twintigste hoofdstuk.
Besluit.

De penghoeloe, door Minah's tusschenkomst gewaarschuwd, kwam in den loop van den ochtend met zijn volgelingen; hij was kort en bevelend, alsof hij de baas was in het huis; niemand durfde zich tegen iets verzetten.

Dailah, nu half suf van emotie, minder dan iemand anders: allen eigenlijk blij, dat er één was, die de soesah op zich nam.

Maar toen de begrafenis plaats had en zij met de bedienden alleen in het huis bleef, liet zij een ouden klerk roepen, die vroeger wel eens daar aan huis was geweest, en die schreef voor haar den brief aan Bram.

[pagina 211]
[p. 211]

En toen hij kwam en met haar had gesproken, hij hoogst zenuwachtig, zij erg bedroefd, maar kalm en gelaten, - toen ging hij naar voren, zitten op den stoel waarop Aboe Bakar zoo dikwijls had gezeten; zijn ongeregelde verbeelding en overprikkeld zenuwgestel, deden hem de meest gecompliceerde en gruwelijkste wraakplannen vormen; hij zou, en hij zou; hij kon er niet stil van blijven zitten; hij stond op, liep heen en weer en bewoog handen en armen, alsof hij kneep, worgde, verscheurde. O, die smeerlap, dacht hij, als die nu eens hier was! Maar de penghoeloe, dien hij bedoelde, kwam niet; liet in 't geheel niets van zich hooren.

Bram schreef hem en verzocht dadelijke afrekening van het geld, dat wijlen zijn broeder Aboe Bakar gestort had in de penghoeloekas; er volgde niet eens antwoord.

Ten slotte kwamen al de gewelddadigheden, die Bram zich voorgenomen had te bedrijven tegen de dieven en moordenaars, hierop neer, dat hij eindigde met wat hij had moeten beginnen: hij

[pagina 212]
[p. 212]

ging naar het Europeesch bestuur en diende een aanklacht in.

Hij was zeer bespraakt; hij kwam niet uit eigenbelang; wijlen de saïd was zijn bloedeigen broer geweest, verklaarde hij, en het was niet om iets van diens nalatenschap, dat hij zich het schandelijk misdrijf aantrok. Hij wilde het geld, Aboe Bakar's eigen geld, terug, voor diens zoon, die - dat vergat hij erbij te voegen - tot een nietsdoener en een leeglooper was opgegroeid, met groote kans een vagebond te worden.

Voor het familiezwak van den Europeeschen oom voelden de ambtenaren iets, schoon zij zich bij voorkeur niet inlieten met zulke ‘vuile inlandsche perkara's.’

Zij zouden ‘een onderzoek instellen.’

Terug in 't huis vond Bram zijn oudste schoonzuster Minah; zij pakte haar barang; met veel drukte was zij bezig haar sarongs en baadjes, heele stapels, haar menigte doosjes en doekjes in trommels te bergen en in kains te knoopen.

[pagina 213]
[p. 213]

‘Laat dat nu maar wachten,’ zei Bram gebiedend. ‘Luister naar mij.’

Minah stond op het punt een brutaal antwoord te geven; maar zij zag aan Bram, dat hij heel nijdig was; daarom ging zij stil op een bankje zitten, de handen op de knieën.

‘Waar is het geld van A. gebleven?’

Zij haalde de schouders op.

‘Hoe kan ik het weten; hij zei nooit iets tegen mij.’

‘Daar stond zijn geldkist, daar in dien hoek, dat wist je toch.’

‘Ik? Wist ik dat? Ik weet niet wat een geldkist anders is dan een gewone kist....’

‘Dailah zegt....’

‘Wel ja,’ viel zij boosaardig uit, ‘daar heb je 't al! Vraag het Dailah, die zal het wel weten. Ik niet; ik was maar zoowat de dienstmeid hier, en ik weet van geen kist, ik heb mij niet bemoeid met zijn barang, waarom zou ik me ermee bemoeid hebben?’

[pagina 214]
[p. 214]

‘Om uw zoon.’

‘Om mijn zoon? Wat heeft hij zich ingelaten met zijn kind? Even weinig als met mij. De eenige met wie hij sprak was Dah; voor de rest zat hij ginds in het bidhuisje en in de missigit, altijd maar in het boek te lezen en te bidden.’

Dat was Bram bekend, en toen nu Minah, die zich over zichzelve had verteederd, haar geheime angst tot zenuwachtigheid meewerkend, aanving zacht in haar slendang te schreien, kreeg Bram kasian, en daarmee verdween zijn boos vermoeden, dat Minah aan de misdaad medeplichtig was.

‘Wat ga je doen?’ vroeg hij.

‘Ik weet het niet. Vooreerst ga ik bij een vrouw in de kampong wonen, tot hier den boel geregeld is?’

‘En dan?’

‘Ik weet het niet. Misschien zoek ik werk als baboe bij blandas.’

Een oogenblik dacht Bram na. Het ging niet aan, haar terug te zenden naar het land, waar ze

[pagina 215]
[p. 215]

vandaan kwam; zelf haar in huis te nemen, - daarvan kon niets komen. Dailah zou weer teruggaan in haars vaders huis.

‘Goed,’ zei hij, ‘je moet natuurlijk doen, wat je wilt. Ik zal je zoon meenemen. Wat het mijne is, kan ook het zijne wezen.’

Voor haar was dat een ware uitkomst; zij was van den lastigen jongen kerel af; van een moederschap dat haar oud maakte, zoo goed als ontslagen, in een tijd dat haar belang vorderde jong te schijnen.

‘Gij zijt zijn oudste oom,’ zei ze op een toon van berusting.

En alles was naar beider begrip daarmee gezegd.

Het onderzoek naar den dood, dat zelfs een gerechtelijk werd, leidde tot geen uitkomst; 't was koerang terang.

Toen de tweede maan scheen op het graf van Aboe Bakar, het stille plekje in het binnenland, waar een groep kambodja's de doordringende geuren harer witte bloemen over de sawahvlakte ver-

[pagina 216]
[p. 216]

spreidden, - toen reed zijn eenige zoon te Batavia langs den Molenvliet als koetsier op een huurdos-à-dos van oom Bram.

Oom Bram had veel last met hem; hij durfde 's avonds niet naar bed gaan vóór zijn neef weer goed en wel thuis was, zoo vreesde hij altijd, dat er 't een of ander met den bedorven jongen zou gebeuren.

Als die eindelijk, laat in den nacht soms, de dos-à-dos het erf opreed, en Bram dan niet half zooveel huur kreeg als hij berekenen kon, dat verdiend was, keek hij door den gouden bril zijns vaders weleens beurtelings naar het onbeschaamde jonge gezicht voor hem en naar het oude van njai Peraq, die op haar baleh baleh rustig sliep.

En dan vond hij, dat, als iemand weinig uit een schipbreuk was overgebleven, het dan hem, Bram Silver, was. -

 

einde.


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken