Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nummer elf (onder ps. Maurits) (1978)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nummer elf (onder ps. Maurits)
Afbeelding van Nummer elf (onder ps. Maurits)Toon afbeelding van titelpagina van Nummer elf (onder ps. Maurits)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.03 MB)

Scans (10.73 MB)

ebook (3.07 MB)

XML (0.39 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman
tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nummer elf (onder ps. Maurits)

(1978)–P.A. Daum, [tijdschrift] Engelbewaarder, De–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 34]
[p. 34]

‘Zo'n brutaal klein ding!’

Langzaam, doodmoe, met loodzware benen, die anders toch zo'n gewicht niet vertegenwoordigden, ging Lena de trap op naar boven. Haar vader was na het vertrek der gasten en met een buitengewoon vriendelijke groet dadelijk naar zijn kamer gegaan. Zij had gewacht tot de bedienden gereed waren met het wegruimen van de boel, het uitdoen van de lichten en het sluiten van het huis. Intussen had zij zich ontkleed en nu alles in orde was, sloeg de klok, sterk resonnerend, drie metalen slagen in de holle achtergalerij, waar een nachtlichtje op de eettafel brandde. Zij keek er over de leuning op neer, onder het naar boven gaan. Het zag er niets feestelijk uit, de hoge grijze zolder met de vele balkjes, de vloer van rode stenen, de witte muren met brede zwart geteerde randen van onder, het had bij het flauwe lichtje en bij de lange schaduwen der meubels iets armoedigs, iets naars, dat erg ongunstig afstak bij de prachtig verlichte voorgalerij met marmeren, dikke pilaren en fraaie sierplanten, waarin zij de hele lange avond had gezeten, en die bij lamplicht iets vorstelijks had.

Het was dus al drie uur!

‘Wel?’ vroeg haar moeder, toen het meisje de kussens had opgeschud, tussen twee zagende en steunende ademhalingen. ‘Wel?’ Maar Leentje was knorrig.

‘Och niets, ma. Ik ben vreselijk moe. Ik heb zo'n slaap.’

‘Hoe was hij?’

‘Hij is gek, geloof ik,’ zei ze, haar coiffure losmakend en neervallend op de divan. Haar moeder deed nog een vraag, gedreven door overweldigende nieuwsgierigheid, maar ze gaf geen antwoord meer. Toch sliep ze niet dadelijk in. Hoe weinig zij ook voelde voor Vermey, hoe vast het ook bij haar stond zijn aanzoek af te wijzen en hoezeer haar plan door zijn naar haar idee, misselijk pedante houding, in niets aan het wankelen was gebracht, - toch had het geval haar zenuwachtig gemaakt, nu en dan. Het was gekomen uit het bewustzijn dat daar een man was die haar wilde hebben, voor het leven en voor alles. Dàt had toch ook op haar zijn uitwerking niet gemist. Zij had er de gek mee gestoken, zij had zowat een loopje met hem genomen, zij dacht geen haar beter over hem dan vroeger, zij zou niet met hem willen trouwen en toch wist ze nu wat ze 's morgens nog niet wist: dat het altijd een gevaarlijk spelen blijft met vuur. Zij ondervond dat nog, en ze was er woedend om, tot ze - het was geen kwartier later - zwaar en diep ademend op de divan insliep.

Mevrouw Bruce wekte haar niet. Zij had in die weinige uren nog wel eens behoefte aan de hulp van haar dochter, want de kussens waren weggezakt en zij zat ongemakkelijk, doch ze kon het niet over zich verkrijgen het arme kind te storen en ze trachtte met haar doodzwakke

[pagina 35]
[p. 35]

handen zichzelf steun te bezorgen.

Het scheen dat men er inderdaad geen ‘gras over groeien liet’.

‘Je moet eens een eindje gaan wandelen,’ meende een paar dagen later haar vader, ‘het is zulk mooi weer.’ Dat was het ook, voor het eerst na enige donkere dagen, en geheel zonder erg ‘liep Lena er in’; zij kleedde zich.

‘Gaat u niet mee, pa?’

‘Nee, kind, ik heb,’ loog hij, ‘een beetje reumatiek in mijn been.’ Alleen wandelde zij dan de grote weg op. Zij had nog omgezien naar een van haar broertjes, maar die waren allen reeds uit, naar het scheen. Eigenlijk ging zij met weinig opgewektheid. Het was al wat laat geworden. Nog een kwartier en de duisternis zou vallen. Wat had ze er aan? En toen ze nog geen vijf huizen van dat van haar plotseling Vermey voor haar zag, die uit een zijpad de grote weg opkwam, begreep zij er ineens alles van. Het gebeurde heel dikwijls dat zij hem tegenkwam op de wandeling en dan groette hij beleefd maar vertrouwelijk als een oude vriend van papa, die de dochter tegenkomt. Doch hij hield zich nooit op en ze wist dat hij dit nu wel zou doen. Hij deed het ook. Hoeveel moeite het hem kosten zou - dat wist hij vooraf! - de juiste toon te vinden en de juiste woorden voor wat hij te zeggen had. Te zeggen tegen dat meisje, waarop hij eigenlijk niet verliefd was, dat hij gekend had en op de wangetjes getikt toen het nog zat te kraaien in de slendang [draagdoek] en op koddige manier allerlei Maleise woorden radbraakte. Dáár dacht hij nu aan, malgré lui en dat ontstemde hem nog meer. Hij bloosde - zijn malle kwaal. Hij nam zijn hoed af, erg onhandig, vond hij. Hij reikte haar de hand, wat hij dwaas noemde bij daglicht en op de openbare weg.

‘Dag Lena, hoe gaat het?’

Zonder vergunning te vragen, liep hij aan haar zijde voort, alsof het zo overeengekomen was en zij vond dat goed. Het moest nu maar ineens tot een einde komen. Als hij niet wist wat hij te zeggen had, zij had haar standpunt terdege overwogen met wat haar te doen en te antwoorden stond.

‘Goed,’ antwoordde ze en niet zonder ironie: ‘zoals u ziet.’

‘En hoe gaat het met mama?’

‘Och, als altijd: dan eens wat beter, dan weer wat slechter en op den duur achteruit.’

‘Het is toch treurig.’

‘Voor mijn arme moeder? O ja, zeker.’

‘Natuurlijk in de eerste plaats voor mama zelf, maar het is voor jou toch ook geen leven.’

‘Geen leven is wat veel gezegd, maar het kon beter, dat is zeker.’

‘Ik hoor het weleens,’ ging hij voort, ‘van de oude heer.’

‘Och kom? Ik dacht niet, dat pa, als hij in de sociëteit was nog om andere dingen dacht dan zijn partijtje.’

[pagina 36]
[p. 36]

‘Hij houdt veel van je.’

‘Dat mag ook wel,’ zei ze schertsend. Maar hij lette er niet op; het moest er nu maar door ...

‘En hij is de enige niet.’

Daar had je het, dacht ze. Doch zij wilde er voor het minste het beetje genoegen van hebben dat er aan was. Zij zou niet vatbaar zijn voor halve woorden. Hij moest doorgaan tot het einde, hij moest zich volkomen executeren.

‘Het is mogelijk,’ zei ze, ‘maar ik weet het toch van niemand, behalve mijn broers en de vrienden en kennissen zo'n beetje.’

Ze waren nu onder het dichtst door zwaar geboomte van weerszijden beschaduwde gedeelte van de weg. Er waren weinig wandelaars. Lena keek recht vooruit en hij ook. Zo spraken ze, schijnbaar zonder erg en als over onverschillige dingen.

‘Ik bedoel op een andere manier.’

‘Dat begrijp ik niet.’

Het ergerde hem. Hij meende dat zij nu wel een beetje toenadering aan de dag kon leggen. Het was toch zo'n lamme geschiedenis, alles helemaal voluit te moeten zeggen. Zo ohne Worte was het makkelijker en aangenamer. Nee, dan ging het vrij wat plezieriger in de lagere regionen der liefde, waar men met een enkel Maleis woord elkaar begreep tot in de uiterste gevolgtrekkingen. Waar een liefdesverklaring de waarde had van een bonnetje: Goed voor mijn hart enz. f ... tot inlossing bij definitieve afrekening! Jongens, jongens, hij wist nu al niet hoe hij eruit zou geraken. Hij wierp maar een exceptie op.

‘Weet je dat heus niet?’

Maar zij was hem te slim af.

‘Wat? Wat zou ik moeten weten? Hoe men van iemand houden kan op een andere dan op de ware manier? Nee, echt, dat gaat mijn verstand te boven.’

Men schoot niet op, zo voortgaande.

‘Ik weet niet wat u van plan bent, meneer Vermey,’ zei Lena, toen hij niet dadelijk verder sprak, ‘maar ik keer terug, anders ben ik voor het donker is niet thuis.’

‘Zou dat zo erg wezen?’

‘Nee, maar mama houdt er niet van en ik ook niet.’

Dat helse woord! Dat moeilijke woord, dat er maar niet bij hem uit wilde! Het was toch zo eenvoudig en het was toch zo lastig! En hij moest het zeggen, hier op de weg, daar was geen ontkomen aan. Hij had het met Bruce afgesproken.

‘Het is eigenlijk geen toeval dat ik je ontmoet heb.’

‘Dat geloof ik toch wel, want het was volstrekt niet zeker dat ik zou uitgaan.’

Ai! dacht hij, die klip moest vermeden worden. De oude heer scheen hier de natuur een handje te hebben geholpen!

[pagina 37]
[p. 37]

‘Maar je gaat toch heel dikwijls om deze tijd wandelen.’

‘O, ja, als het goed weer is.’

‘Ik zou de volgende dag zijn teruggekomen.’

‘U wilde me dus spreken?’

Heer in de hemel! zuchtte George in stilte, dat was verschrikkelijk. En Lena dacht: hoe onbeholpen zeurt zo'n man!

‘Het is een beetje moeilijk voor me, door de bijzondere omstandigheden. Ik kwam als aankomend jongmens al bij de oudelui over de vloer toen je nog zo'n klein kind was. Dat maakt het nu erg lastig te zeggen wat ik op het hart heb.’

Hij zweeg weer en dat verveelde haar.

‘Nu, zeg het dan,’ zei ze enigszins driftig.

Een ogenblik wilde hij stilstaan, maar zij liep door en toen moest hij ook verder gaan.

‘Ik wilde je vragen, Lena, mijn vrouw te worden.’

Zij keek niet op. Zij stapte door met een effen onverschillig gezicht, terwijl hij, een beetje bleek, naast haar liep, voor het eerst inziende dat het toch minder van een leien dakje ging dan de oude heer had gedacht. ‘Het is heel vriendelijk van u,’ zei ze, ‘maar ik kan er geen ‘ja’ op zeggen.’

‘Waarom niet?’

‘Omdat ik niet van u houd. Dat is reden genoeg.’

George Vermey had een gevoel of hij een klap in zijn gezicht kreeg. Zijn gedachten raakten verward. Hij moest iets zeggen, dat voelde hij wel.

‘Je zult van me leren houden. Ik ...’

Zij viel hem door een korte beweging met haar waaier in de rede.

‘Dank u. Als ik dat ooit zou beproeven, dan toch nooit met u.’

‘Maak ik dan zo'n ongunstige uitzondering?’

‘Ja, een zeer ongunstige, de meest ongunstige die ik me kan voorstellen. U vraagt mij ten huwelijk en u houdt niet van mij en ik zou u aannemen, terwijl ik evenmin houd van u ...?’

‘O, lieve Lena, ik bezweer ...!’

‘Alsjeblieft niets te: lieve Lena. Ik ben dat niet voor u, ik wil het niet wezen en ik verzoek zeer bepaald van beledigende familiariteit verschoond te blijven.’

Hij wist niet meer hoe hij het had. Was dat de kleine Leen Bruce, altijd zo goed en vriendelijk? Was die zo verduiveld bij de hand met haar woorden? Dàt had hij nooit gedacht.

‘Ik weet niet,’ ging zij voort, ‘welke bijzondere redenen u hebt mij ten huwelijk te vragen. Ik wil er niet over denken. Wat ik wel weet is, dat ik uw gedrag schandelijk ongepast vind.’

‘Maar dan heerst er een misverstand,’ zei hij luider en geraakt over haar scherpe woorden. ‘Ik heb niets gedaan wat die naam verdient.’ ‘Misschien niet in uw eigen ogen, maar in de mijne wel. Dat u mij ten

[pagina 38]
[p. 38]

huwelijk zou vragen, wist de hele stad. Ik heb het gehoord, al haast een week geleden ... van onze baboe.’

Daar zweeg hij op, zeer ontsteld thans. Dat had hij niet kunnen denken. Wat waren de mensen toch babbelaars!

‘Van mijn baboe,’ herhaalde zij, thans met innige woede in haar stem en zenuwachtig opgewonden. ‘En die wist me een heel aandoenlijk verhaal op te dissen van de manier waarop u uw eigen huishouding had opgebroken omdat... nu wil ik de oorzaak niet noemen. Ik heb er een hekel aan over zulke laaghartige dingen te spreken, maar het gevolg van die oorzaak moest zijn dat u mij zou vragen.’

‘Dat is niet waar?’ riep hij liegend uit nood.

‘Het is wèl waar, meneer Vermey. Op zo'n manier ben ik, zeker voor het eerst van mijn leven, hier op de plaats door iedereen besproken. Van iemand die zoveel jaren vriendschap heeft genoten in mijn moeders huis, kon ik dat verwachten, vindt u niet? En nu zijn we voor dat huis. Ik dank u voor uw geleide, maar zal er verder geen gebruik van maken. Goedenavond!’

Werktuiglijk nam hij zijn hoed af, perplex, verslagen, maar in de overtuiging dat het alles zijn eigen schuld was en hij zijn lot had verdiend. Bij nader inzien was het echter de schuld van ‘die vervloekte babbelaars’. Hij had het aan niemand verteld dan aan twee, drie vrienden en natuurlijk aan de oude Bruce. En nu, daar had ze gelijk in, wist de gehele stad er alles van en was thans Lena juist evengoed op de hoogte van de omstandigheden als Yps het een paar dagen tevoren was geweest! Het maakte hem zó verlegen, dat hij in het driekwart duister een kleur kreeg als vuur, alleen van het idee. Bliksem, wat had dat kleine magere ding hem daar à faire gehad! dacht hij. Niet alleen had ze hem afgewezen, hem, naar zijn eigen schatting, de mooiste, netste en voortreffelijkste bachelor van het plaatsje, maar zij had hem met zoveel woorden iets beschamends gezegd. Iets waaraan hij nooit gedacht had, maar dat hij nu betreurde, dat hem thans helder voor de geest stond als een handeling beneden de waarde van een fatsoenlijk man. Hij had dat meisje van goede opvoeding en op wier deugd en kuisheid niet de minste smet kleefde, gevraagd omdat ze geld had en hij uit eigen fondsen niet bij machte was voort te leven met zijn half-inlandse huishoudster, zoals hij gewoon was te doen. En dat had Lena duidelijk voor ogen gestaan, daar was hij zeer zeker van. Intussen: hij, George Vermey, had een ‘blauwtje’ gelopen van de ergste soort. Ook dat zou binnen tweemaal vier en twintig uur iedereen op de plaats weten. Wat zou men hem uitlachen! Dat had zijn huis verlaten, zijn ‘meid’ opgedoekt en zijn boeltje verkocht. Dat was heel netjes gaan leven in een hotel om te poseren als ernstige huwelijkscandidaat en zich daarna terug te trekken in de stille en rustige huiselijke kring! Hij vloekte bij zichzelf van kwaadheid. Hij zou op ieders gezicht de spot lezen, hij zou de plagerijen van zijn vrienden moeten horen en de zinspelingen van ande-

[pagina 39]
[p. 39]

ren. Nee, dat kon hij niet doorstaan. Dat zou hij ontvluchten door zich ziek te melden en voor een dag of acht naar het gebergte te trekken. Zo'n brutaal klein ding! En met dat alles een goed huis voor hem gesloten, want het was nu voortaan onmogelijk bij de Bruce's aan huis te komen!

Hij liep voort, nu eens harder, dan langzamer, al naarmate van zijn gedachtengang en in de richting van zijn kantoor. Een sleutel was in zijn bezit en in zijn lessenaar lagen nog enkele particuliere correspondenties, die hij er uit wilde halen. Verwonderd zag hij, het pakhuis voorbijgaand, licht door de smalle kieren van de grote groene deuren. Zouden er dieven zijn? Er kon toch niemand meer wezen van het personeel. De deur van de gang naar de kantoorlokalen stond half open. In de duisternis ging hij de bekende trap op en boven in de kamer van de chef zag hij nog een brandende kaars en hij zag ook een bekende hoed er naast staan: die was van de chef zelf. Een ogenblik aarzelde hij verder te gaan. Het was duidelijk dat er dingen gebeurden die het daglicht schuwden. George dacht daarover en, terwijl hij het kastje van zijn lessenaar openmaakte, bij het schijnsel van een kaarsje, dat hij vond op de expeditietafel, rees een vermoeden bij hem op: juist een zoals kon ontstaan in zijn geest. Hij dacht niet aan oneerlijkheid of knoeierij in zaken, maar aan zwarte persoonlijke ondeugden.

Haastig pakte hij zijn boeltje samen, blies de kaars uit en ging naar beneden. Hij zou graag ongemerkt zijn weggegaan, maar dat lukte niet. Halverwege de trap kwam zijn chef uit het pakhuis naar boven met de inlandse mandoer achter zich als een donkere schaduw. Ze spraken zacht samen in het Maleis en al kon Vermey niet verstaan wat ze zeiden, - hij hoorde de vertrouwelijke toon, die hem met een gevoel van afschuw een rilling langs de rug deed gaan.

De chef schrok toen hij iemand naar beneden hoorde komen. Hij bleef staan en vroeg met luide stem en toornig: ‘Wie is daar?’

‘Ik ben het,’ zei George, ook hard en stroef.

‘O zo,’ zei de andere met enige aarzeling. ‘Had je iets vergeten?’ ‘Dat niet, maar ik ben ziek. Ik heb het op de wandeling weer in de buik gekregen. Mijn obat [medicijn] stond hier...’

‘Zo! Het is een gezanik met die Franse facturen... Er was nu weer een verschil in de boeken van het pakhuis... het klopte niet... ik heb in godsnaam zelf de boel moeten opnemen.’

‘Ja, da's heel onaangenaam.’

‘Goedenavond.’

George kwam even aan z'n hoed en groette met dezelfde woorden terug.

Toen hij beneden was en de deurknop reeds in de hand had, riep zijn chef met groter welwillendheid in de stem dan waaraan men op het kantoor gewoon was: ‘Als je misschien morgen ziek bent, Vermey, blijf dan gerust thuis, hoor!’

[pagina 40]
[p. 40]

‘Dank u!’ riep hij terug en ging heen.

Het was een grote afleiding voor hem. Na de eerste indruk van zijn ‘blauwtje’ ontwikkelden zich dadelijk nieuwe plannen. Hij zou naar boven gaan. Hij had zo goed als het verlof reeds in de zak van de man die hij naar zijn mening niet meer of minder dan ‘gesnapt’ had, al wist hij feitelijk van diens handelingen niet meer dan iedereen. Dat was: zo goed als niets. Hij stapte flink voort. Het was nu buiten geheel donker, de lantaarns wierpen flauwe oranje-gele lichtbundeltjes uit hun bescheiden petroleumlampjes over de weg. Zijn opgeruimdheid keerde onder het lopen terug. Hij zou gauw eens aanlopen bij zijn vrienden om hun een standje te geven over hun babbelachtigheid, maar bij nader inzien zag hij van dat laatste af. Het was beter de ‘zaak’ anders te behandelen.

Zij, de vrienden, zaten samen, ongekleed, een bittertje te drinken op hun luierstoelen, elk met een krant in de hand, toen Vermey mampirde [langskwam].

Hij veegde zich het zweet van het voorhoofd en ging zitten, terwijl zij belangstellend vroegen, ‘hoe het ermee was’.

Maar George schudde langzaam het hoofd, trok zijn mond bedenkelijk samen en keek naar de verfloze door boeboek [houtworm] hier en daar beschadigde zoldering van het galerijtje.

‘Ik zie ervan af,’ zei hij.

Zij antwoordden niet zo dadelijk. Zij wisten niet wat ze zeggen zouden. Ze vonden het eenvoudig belachelijk. Waartoe dan al die drukte gemaakt? En na een ogenblik zwijgen, greep een hunner de karaf om ook Vermey een glas in te schenken. Onder de hand zei hij schamper: ‘Je bent toch een rare bliksem!’

‘Ik kan het niet doen. Ik ben ziek: koortsig met zware buikaandoeningen, soms. Nee, ik doe het niet. Ik voel met er niet toe geroepen.’

‘En je hebt er al over gesproken met haar vader!’

‘Het kan me niet schelen: ik doe het niet. Als ik morgen niet beter ben, ga ik voor een paar weken naar boven. A propos, wil ik jullie eens wat vertellen van m'n baas, die gladakker?’ Zij keken op met grote nieuwsgierigheid en George vertelde op zijn manier, wat aanleiding gaf tot krachtige woorden van afschuw en verachting, met glossen erdoor, waarom ze lachten en corps.

Toen hij het tijd vond op te stappen, vroegen ze hem met spottende belangstelling, waar hij die avond verder heenging en hij antwoordde met een dwaas lachje en een hartelijke handdruk. Zij lachten alle drie; het was zo'n trio-muziek zonder tekst. Ze begrepen het best! Ja, ze snapten het veel beter dan Vermey het wel veronderstelde. Ze keken elkaar aan over tafel, de een streek zijn vinger langs z'n neus en zei: ‘Ik weet niet of je me begrijpt!’ En de ander, terwijl hij de scheen wreef van zijn been dat op een der armen van de luierstoel lag: ‘O zo!’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken