Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nummer elf (onder ps. Maurits) (1978)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nummer elf (onder ps. Maurits)
Afbeelding van Nummer elf (onder ps. Maurits)Toon afbeelding van titelpagina van Nummer elf (onder ps. Maurits)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.03 MB)

Scans (10.73 MB)

ebook (3.07 MB)

XML (0.39 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman
tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nummer elf (onder ps. Maurits)

(1978)–P.A. Daum, [tijdschrift] Engelbewaarder, De–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 135]
[p. 135]

Op reis

Jan de Eerste was gedoopt en Voirey, ofschoon in principe van ceremonieel afkerig, was erbij geweest. Onder de preek had Vermey bij zekere zinspeling in algemene zin een kleur gekregen, want hij meende dat Voirey hem verdacht aankeek, wat louter verbeelding was van zijn kant. Er waren enige vrienden en kennissen komen dineren. Het was een aangename, opgewekte feestdis geweest.

De postbode had intussen zijn brieven en couranten gebracht. Hij had die, gezien er gezelschap was, op zijn kantoor laten brengen. Nu de lui weg waren, zou hij even zien wat er was gekomen. Warm en toch in een behaaglijke stemming door het fijne dineetje en de dito wijn, kwam hij fluitend zijn kamer uit, met een verhoogde kleur tot in de nek, die hem bij het gaslicht iets militair-achtigs gaf, zijn kabaai open en een sigaret in de hand. Langzaam met zijn sloffen kletsend op het marmer der binnengalerij ging hij naar zijn kantoorkamer, waar de hanglamp brandde en binnen de lichtkring door de rand getekend op een stuk heldergroen laken gedeeltelijk omlijst door gewast hout, een hoopje brieven en couranten lag.

Ineens was zijn plezier weg.

De bovenste brief was van dat canaille! Dat kwam nu zelfs zijn gemoedelijke vreugde en zijn innig welbehagen verstoren op deze dag! Hij piekerde erover het epistel ongelezen tot snippers te herleiden en in de papiermand te gooien. Doch hij zou dan eigenlijk niet anders doen dan een bewijs voor zichzelf geven van kinderachtige vrees.

Natuurlijk was het een bekend soort epistel, alleen nu een beetje meer op de man af. Hij overwoog wat te doen en eindigde met te besluiten die beroerde zaak maar op zijn beloop te laten. Het zou haar ten slotte wel beginnen te vervelen, dat briefjes schrijven!

Het verveelde haar reeds lang. Zij verbeet zich van woede. Zij had er zo vast op gerekend dat hij terug zou komen. De ene week na de andere had ze op hem gewacht, maar hij kwam niet. Het geld dat hij haar had gegeven, was reeds lang op. Zij leefde als het ware van de hand in de tand. Ze kreeg bezoeken en ze bracht er. Dat deed ze om te leven, met de grenzeloze onverschilligheid van vrouwen van haar soort. Maar ze had altijd de illusie voor ogen van het mooie huis en de ruime middelen, waarover ze zou beschikken als ze weer de huishoudster was van Vermey. In haar bekrompen verstand had ze zich daar een voorstelling van gemaakt. Een tot in de kleinste bijzonderheden heel duidelijke voorstelling. Urenlang kon ze daarover liggen denken, daarnaar liggen verlangen. Er was niets seksueels in dat gedachtenkringetje. Die kant van het leven interesseerde haar in het geheel niet meer en om Vermey, qua man, gaf ze geen haantjesduit. Het was de verwezenlijking van wat zij droomde als haar enig geluk en dat moest haar Vermey bezorgen.

[pagina 136]
[p. 136]

Het had haar altijd vaag voor de geest gestaan, nadat hij haar de eerste maal uit zijn huis had gestuurd, thans was het een idee fixe: dia poenja mau [het was haar wens].

Maar hij kwam in het geheel niet en liet niets van zich horen! Toen hij ook geen antwoord gaf op haar laatste brief, verviel zij in vlagen van woede. Zij ranselde haar moeder en beet haar zuster die ook al tot haar last was gekomen, omdat zij zich bij haar man, een opzienertje op een land, zo slecht had gedragen. Eindelijk was het haar moeder, de oude inlandse vrouw van de bekende eigenaardige opvattingen, die uit moest om informaties in te winnen.

Ja, dat had zij wel gedacht! Het was zijn vrouw weer!

Het was dat kleine lelijke wijf met haar kromme neus net als een kakatoea en haar grote voeten. Wat een vent was hij toch, dacht Yps, om zich zó te laten vasthouden door zó'n onooglijk mens met ogen als een ikan gaboes [mindere soort vis] en haar van kleur als een geitesik!... Er schoot haar iets te binnen! Die mevrouw Vermey bezat ongetwijfeld geheime middelen waarmee zij hem betoverde. In haar bijgelovigheid vatte dat begrip wortel. Dat moest het zijn. Anders was het onmogelijk dat ‘Sors’ de voorkeur gaf aan zo'n lelijk schepsel boven haar slanke gestalte, haar veerkrachtige ronde vormen en haar mooi oosters type. Zij bekeek zich in haar verweerde en zwaar bespikte spiegel met welgevallen en woede. Och, dat was het niet. Dat kon haar ten slotte niet schelen. Lichamelijk schoon was voor haar slechts een handelsartikel vrij van lasten en rechten. Een gemakkelijk middel om zo goed en kwaad het gaan wilde in het levensonderhoud te voorzien. De rest was niets! Maar dat lekkere leventje dat ze zich tot vast doel had gesteld, - daarop kwam het aan. En dat onthield haar dat serpent door haar tovermiddelen.

Lena was niet alleen geheel hersteld, maar ze fleurde op en zag er zo gezond en goed uit, dat Vermey bij zichzelf moest erkennen dat hij haar vroeger nooit zo had gekend. Het verheugde hem bovenmate. Zij maakten weer visites en ze ontvingen. Het kind hinderde hem veel minder dan hij gedacht had en na de reactie die hem voor zijn zoon vrij onverschillig had gemaakt, ontstond bij diens kleine ontwikkeling een grote belangstelling, opgewekt en gaande gehouden door Lena die als alle moeders, geheel onbewust, de kleintjes min of meer aan de vaders doen kennen. Ze zouden voor het eerst weer eens 's middags naar de muziek gaan. Lena had veel werk gemaakt van haar toilet. Grijs en blauw waren kleuren die haar altijd goed hadden gestaan. Haar hoed, haar japon en haar parasol waren met fijne maar frisse nuances van die kleuren opgemaakt. Het deed haar minder heldere tint zeer veel goed en de door het friseer-ijzer verkregen krulletjes stonden haar voortreffelijk.

‘Je ziet eruit om te stelen,’ had George gezegd met trots en innig verheugd dat dit alles in de praktijk zo meeviel.

[pagina 137]
[p. 137]

‘Dat is nu maar gekheid,’ antwoordde Lena, wier kalm verstand door niets was te verschalken. ‘Ik weet heel goed dat ik niet mooi ben en ook niet om te stelen. Maar het hoedje staat me goed, daarin heb je gelijk en... zich goed te kleden zegt ook iets. Dat is ook een kunst.’ Hij hielp haar in de wagen. Toen hij had gezien dat Lena zoveel werk maakte van haar toilet, had hij zich ook in een heel jeugdig splinternieuw fantasiepak gestoken. Wel had hij eerst geaarzeld en zich de vraag gesteld of zo iets nu eigenlijk wel stond voor een chef. Maar toen hij bedacht dat X. en Z. het ook deden, die zoveel groter zaken hadden dan hij, was hij over het bezwaar heengestapt.

Men keek naar hem, dat was duidelijk. George daardoor gevleid, sprak voortdurend tegen haar met vriendelijke en vrolijke lachjes zijn witte tanden tonend en helemaal de jonge galante man voorstellend, zodat in de andere wagens met zeker welgevallen, soms ook niet zonder nijd en afgunst, dat aardige jonge mensenpaar werd aangeduid, dat reeds een kindje had en niettemin de wittebroodsweken simuleerde.

De lucht was opgefrist toen ze naar huis reden. Het licht verviel van grijze in zwartige tinten met een snelheid waardoor men als het ware de avond ziet vallen in de tijd van de vroegste zonsondergang. De koelte onder het rijden deed hen goed.

‘Hoe is het je bevallen?’ vroeg George.

‘O, uitstekend. Het is zo aardig weer eens om deze tijd te toeren, als men het in lang niet heeft gedaan.’

‘Dat kan ik best begrijpen en dan zonder...’

Zij knikte hem glimlachend toe.

‘Juist! Het is alsof alles nieuw is geworden.’

‘Ik kan het begrijpen,’ herhaalde hij. ‘Ik kan het begrijpen.’

Maar hij begreep het in het geheel niet. Hij reed daar jaar en dag minstens zestig maal in de maand langs en hoe men dat als nieuw kon vinden was hem te hoog.

Lena ging door met praten. Zij had nooit zichzelf zo krachtig voelen leven. Zo'n vreugde geput uit het enkele feit dat ze bestond. Ze trok haar schouders terug en wierp het hoofd achterover in een trots gevoel van behaaglijk ‘zijn’.

‘Het is zo heerlijk,’ zei ze. ‘Ik ben zo blij dat ik me zo wèl voel.’

‘Ik niet minder,’ zei hij dubbelzinnig.

‘Je bent een egoïst,’ verweet zij schertsend.

‘Ik hoop dat je dat zo erg niet vindt,’ plaagde hij.

‘Schei nu uit, George. Je bederft me waarachtig het plezier van dit heerlijke toertje met je eeuwige plagerij.’

‘Had ik dat geweten?...’ riep hij quasi teleurgesteld uit.

Zij lachten er allebei om en Lena, die haar mond niet kon houden, maar in dit grote genot van haar, voor het eerst in haar leven, vol opkomende levenskracht een onweerstaanbare drang tot spreken voelde, ging door met in korte zinnetjes uit te drukken wat ze ondervond. Hoe heerlijk

[pagina 138]
[p. 138]

dit en dat was. Hoe fraai het uitzicht links en rechts.

Vermey luisterde er niet meer naar. Hij antwoordde met ‘ja's’ en ‘zeker's’ en zo, zonder te horen wat zijn vrouw zei. Zijn aandacht was helemaal afgeleid door een huur-dos-àdos, die aan zijn kant geruime tijd naast zijn rijtuig gelijk op had gereden en er nu achter was gekomen. Hij had met een half oog gezien dat Yps erin zat met nog een andere vrouw. Even had hij haar aangekeken en toen weer verschrikt voor zich. Wat keek ‘dat beest’ vals!

Die indruk kreeg hij. Niet dat ze boos of verontwaardigd keek. Ze keek vals, vals als een inlander die op een zeker ogenblik een moord zou kunnen doen.

Zij sprak niet met de vreemde vrouw in de dos-à-dos.

Alleen gaf ze de koetsier last achter de wagen te blijven.

Vermey hoorde het. Het inlands ‘knolletje’ dat moeite genoeg moest doen om het rijtuig bij te houden en niet af te vallen, had een losse hoef.

Hij hoorde die kleppen achter hem aan. Rechtsom, linksom, weer linksom, rechtsom. Altijd door klonk het klep-klep achter het rijtuig op de grond. Het maakte Vermey zenuwachtig boos. Wat wil de vervloekeling toch? vroeg hij zich af en als hij bedacht dat ze misschien brutaal genoeg zou zijn achter hem aan zijn eigen erf op te rijden, begon het zweet hem op het voorhoofd te parelen.

‘Willen we niet nog een eindje omrijden?’ vroeg hij.

‘Och nee, we moesten nu maar naar huis gaan.’

‘We konden best meteen een paar visites maken.’

‘Hoe kom je ertoe?’

‘Wel, waarom niet. Je bent nu toch gekleed en de zondag is altijd een geschikte gelegenheid.’

Ze keek hem aan alsof ze aan zijn verstand twijfelde.

‘En het kind dan?’

Hij schrok en kreeg een kleur. Het was werkelijk waar ook. Hij had het hele kind vergeten! Dat kwam door die gemene slet in die dos-à-dos. Nee, er was niets aan te doen. Naar huis moest men en naar huis zou men. Maar het laatste eindje zou hem dan toch heugen, zo zat hij in de benauwdheid en een pak viel hem van het hart toen, terwijl zijn rijtuig van de weg afdraaide naar de ingang van zijn erf, hij het dos-à-dos paard met de losse hoef recht hoorde doorkleppen op de grote weg.

Met opgetrokken wenkbrauwen en een zijwaartse beweging van het hoofd in de richting van het rijtuig van Vermey, vroeg de vrouw die met Yps in de wagen zat, zonder te spreken: ‘Is het daar?’ en Yps bewoog langzaam het hoofd naar beneden en weer naar omhoog. Zij zei, ook zonder spreken: ‘Het is daar’.

Het was alweer achter de rug, dacht Vermey, maar het was een echt quart d'heure de Rabelais geweest. ‘Enfin,’ zo troostte hij zich, ‘men moest iets hebben tot straf voor zijn zonden en overigens was hij er zon-

[pagina 139]
[p. 139]

der kleerscheuren afgekomen.’

's Avonds kwam Voirey heel onverwacht.

‘Je moet me een genoegen doen,’ zo viel hij met de deur in huis.

‘Natuurlijk, als wij kunnen,’ zei Lena, ‘dan heel graag.’

‘Nee, jij niet, maar hij.’

‘Ik?’ vroeg George, lachend om de haastigheid waarmee Voirey, als gewoonlijk ook nu weer, handelde en sprak, ‘graag, dat spreekt.’

‘Je moet voor me op reis.’

‘Waarheen?’ vroeg Vermey, bang dat de excentrieke man hem wellicht naar Amerika zou willen zenden.

‘O, niet ver. Naar Oost-Java en naar Midden-Java. Een kwestie van een maand op zijn hoogst.’

Een ogenblik slechts bedacht zich Vermey. Het kwam heel lastig uit met zijn eigen zaken. Maar als hij naging...

‘Het is goed, ik zal gaan.’

Lena was naast hem komen staan. Zij vond het ook goed, al was het naar dat zij zo'n hele maand zonder haar man zou moeten zijn.

‘Wanneer moet George vertrekken?’ vroeg zij.

Een beetje aarzelend nu, zei Voirey, die reeds gewoon was aan de scrupules van Hollandse en Indische mensen: ‘De boot gaat morgenochtend.’

‘Dan zal ik dadelijk zijn koffer pakken,’ zei Lena.

‘Intussen,’ voegde Vermey er heel bedaard bij, ‘hoor ik wel van je wat er aan de hand is, en wat ik daarginder te doen heb.’

Ze vielen beiden Voirey weer verbazend mee. Hij glimlachte en knikte tevreden en haalde uit zijn rijtuig een portefeuille met papieren. Staten, afrekeningen en opgaven, die hij Vermey voorlegde en kort, klaar en krachtig toelichtte.

Ja, de kwestie was eigenlijk deze: Voirey kreeg de indruk dat hij bestolen werd. Dat de onkostenrekeningen der ondernemingen waarin hij betrokken was en waarin gezamenlijk een groot deel stak van z'n vermogen, werden opgedreven.

Vermey hoorde, bekeek met een hoogwijs gezicht de papieren, daarbij nu en dan het hoofd schuddend met een pedant, slim glimlachje.

‘Waarom lach je?’ vroeg Voirey, wie dat hinderde.

‘Och, zo maar.’

‘Wees openhartig. Waarom trek je tegen die paperassen een gezicht alsof je er meer van weet?’

‘Ik weet van deze zaken niets in het bijzonder.’

‘Welnu, zanik dan niet.’

‘Maar ik weet dat over het algemeen de uitgaven jarenlang zijn opgedreven.’

‘Dat helpt mij niet veel. Hier moet er een eind aan komen.’

‘Onmogelijk.’

‘Het moet. Anders ga ik er zelf naar toe en dan...’

[pagina 140]
[p. 140]

‘Dan doe je nog niks. Het behoeft ook niet. Laat ze maar een beetje de vrije hand. Tot op zekere hoogte is het niet anders mogelijk.’

‘En overigens?’

‘Er moet niet worden overdreven. Ik zie hier enkele cijfers die onverantwoordelijk brutaal zijn. Daaraan zal ik een einde maken.’

‘En waaraan nog meer?’

‘Aan alles wat buitensporig is of als zodanig wordt berekend. Geloof me, ik ben met die zaken bekend.’

‘Dat weet ik. Daarom wenste ik dat jij erheen ging.’

‘Goed, maar verlang niet het onmogelijke. Ze moeten wat speling hebben, hier en daar. Binnen de grenzen van het redelijke weet een verstandig man...’

‘Jawel, dat is mij ook bekend. Denk je misschien dat ik daar anders over dacht?’

‘Dus laat je het verder aan mij over. Ik zal aan boord die stukken nog wel wat meer van naderbij bekijken.’

Ze praatten nog lang en stelden in het ruwe en bij benadering enige cijfers vast, die tot algemene grondslag voor Vermey konden dienen.

‘Als ik je niet meer zie, dan tot over een week of vier!’

‘Adieu, telegrafeer me maar. Ik hou meer van telegrammen dan van brieven.’

Vermey knikte. Hij kende hem wel daarvoor; altijd even heetgebakerd.

‘Je zult het wel erg stil hebben al die tijd,’ zei George tot Lena, toen ze zijn koffers gepakt had.

‘Bekommer je niet om mij. De kleine geeft me de handen vol. Een maand is gauw voorbij.’

‘Ga je mee morgenochtend?’

‘Zeker, het is een geschikte gelegenheid om eens naar Priok te gaan.

Ik ben er nog in het geheel niet geweest.’

‘Dat is waar ook.’

Het was een hele drukte de volgende ochtend, net of Vermey een grote reis ging doen. Priok was nog niet veel meer dan een station en een kade met een enkele loods. Het grote voordeel leverde het op dat men zo van de wal in de boot kon stappen. Bij wijze van compensatie was het gruwelijk warm op de kade, waarvan de grote grijze stenen de zonnegloed met verdubbelde intensiteit terugwierpen.

Toen de boot naar het midden afdeinsde, stond George boven op het achterdek en wuifde Lena goedendag. Wat zag ze er toch kostelijk uit! Het was een lust tegenwoordig haar te zien, zo dik en flink werd ze. Hij merkte het op vol bewondering en genoegen. Het was net of ze eerst moeder had moeten worden om tot haar recht te komen. Zo iets had hij nog nooit bijgewoond. Hij dacht daarover na, nog kijkend uit de verte en toen ze reeds bijna buiten de haven waren, naar het punt waar Lena had gestaan.

Zij was alweer in de trein, die terug zou stomen naar Weltevreden. Het

[pagina 141]
[p. 141]

onaangename van het onbestorven weduwe-zijn een maand lang, werd voor haar ver overtroffen door het genoegen dat Voirey zoveel vertrouwen in haar man bleek te stellen.

Dat verheugde haar bovenmate.

Zij had zo'n verschrikkelijke hekel aan de mannen van hun vrouwen. Haar hele jeugd was vol van het beeld van een vader die een nul in huis was en dan nog wel een lastige, vervelende nul. Ze had nu wel geweten dat George zó niet was, doch ze had zich vroeger toch nooit durven voorstellen dat hij in zaken een man van enige betekenis zou kunnen zijn. En het scheen haar toe dat dit al aardig het geval begon te worden. De eerste acht dagen gingen voor haar heel gauw om. Ze had zich plotseling herinnerd dat ze nog erg veel achterstand had in allerlei werkzaamheden voor haar zelf en het huishouden en dat ze ook wel eens mocht zorgen voor vernieuwing der garderobe van haar broertjes, die nu op een kostschool waren. Dat ze ook wel iets moois mocht maken voor een van haar grote broers, die haast jarig was.

Kortom, zij en haar inlandse naaister hadden handen vol werk en aan de ene kant vond zij het wel prettig dat ze nu zo helemaal het rijk alleen had en zich geheel aan haar arbeid kon wijden. Doch terwijl ze zo in de drukte zat kwam er iets onaangenaams tussen. Het was een lekkere ochtend, koel met een bedekte lucht. Ze zat op haar rieten stoel, dicht bij de meid, die op een mat met de gekruiste benen onder zich zat. De naalden gingen lustig op en neer. Nu en dan snorde de naaimachine er tussen en van tijd tot tijd sprak Lena tegen haar naaister, die dan meest met slechts enkele woorden of een eenvoudige interjektie, al voortwerkend, antwoordde.

‘Wat scheelt zij?’ vroeg mevrouw Vermey, opkijkend in de richting der bijgebouwen.

‘Misschien ziek.’

‘Goede God,’ zuchtte Lena, ‘wat een gezeur. Nu schoot ik zo goed op met het werk en nu kan ik me weer met de keuken gaan bemoeien.’ Ja, kokki was ziek! En om te doen zien hoe ziek ze was, had ze haar haren niet gekamd, maar liet die verward om het hoofd zwieren en had ze haar oudste baadje aangetrokken met slechts één mouw erin: zó kwam ze naderbij met strompelpassen als een geit, maar heel langzaam en ze ging zitten op een der treden die naar de achtergalerij voerden en ze zei dat ze zo ziek was, zo sakit keras [erg ziek]. Wat ze had wist ze eigenlijk zelf niet. Ze voelde zich zo slap en zo machteloos. Ze was niets koewat [sterk] en ze wou om beter te worden voor een dag of acht naar de oedik [platteland] gaan en zo lang iemand in haar plaats stellen, een ganti [vervangster].


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken