Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Goede vrydag ofte Het lijden onses heeren Jesu Christi (1978)

Informatie terzijde

Titelpagina van Goede vrydag ofte Het lijden onses heeren Jesu Christi
Afbeelding van Goede vrydag ofte Het lijden onses heeren Jesu ChristiToon afbeelding van titelpagina van Goede vrydag ofte Het lijden onses heeren Jesu Christi

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.86 MB)

XML (0.36 MB)

tekstbestand






Editeur

W.J.C. Buitendijk



Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel
elegie / klaagzang


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Goede vrydag ofte Het lijden onses heeren Jesu Christi

(1978)–Jeremias de Decker–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

IV Een dag voor klachten en niet voor kluchten

Bij aandachtige beschouwing van de proloog van Goede Vrydag bemerken wij dat hij symmetrisch is opgebouwd. Strofe 1, 3 en 5 geven een positieve uiteenzetting over het doel van het gedicht, de tussenliggende strofen 2 en 4 geven aan wat de dichter niet wil. Als volgt:

Str. 1: ik wil over het lijden van Jezus een klaagzang dichten, en over mijn zonden in verband met dat lijden;
Str. 2: daden van vorsten interesseren mij niet, laat een ander daar maar over dichten;
Str. 3: ik stel mij het kruislijden voor en wil dat uitbeelden;
Str. 4: ik behoef daarvoor niet de Muzen aan te roepen, maar bid om inspiratie door de Heilige Geest;
Str. 5: ik moge dus dichten, zij het met droefheid, over die dood die ons het eeuwige leven doet beërven.

De tegenstelling tussen enerzijds de strofen 1-3-5 en anderzijds de strofen 2-4 wordt aangekondigd door de woorden ‘klachten’ en ‘kluchten’ in vers 2.

Het preluderend karakter van deze woorden ontgaat aan

[pagina 56]
[p. 56]

degene die bij ‘kluchten’ hetzij aan komediespelen, hetzij aan ‘wereldse marktvoorstellingen’Ga naar voetnoot1 denkt. Een nader onderzoek naar de betekenis van het woord ‘klucht’ is dus vereist.

Het artikel klucht is in WNT VII 4392 e.v. niet geheel bevredigend. Te veel wordt daar vastgehouden aan het begrip: iets vermakelijks of belachelijks, hoewel vooraf wordt meegedeeld, dat het niet duidelijk is, waarom het woord, dat oorspronkelijk ‘afdeling’ betekende, ‘uitsluitend een grappig tooneelwerk beteekent’. Uit het volgende zal blijken dat het grappige niet inherent behoeft te zijn aan het begrip klucht.

Als eerste betekenis geeft het WNT op: ‘Tooneelstuk, geschikt om de toeschouwers te vermaken en te doen lachen, doch zonder diepere beteekenis. Het woord heeft de termen sotternie en clute van de middeleeuwen, en esbattement van den rederijkerstijd vervangen.’ Naast deze literaire betekenis onderscheidt het dan nog een tweede betekenissfeer: ‘Vermakelijke of belachelijke zaak, lachwekkend iets, grap. De onderstaande toepassingen zijn niet altijd scherp te scheiden: eenige willekeur was dan ook onvermijdelijk.’ In sommige van de onder deze tweede betekenis gesubsumeerde gevallen heeft men dan volgens het WNT nog de ‘bijgedachte aan bedriegelijkheid: bedriegelijke aardigheid, (valsch) praatje, komediespel, en derg.’.

Tweeërlei is hierover op te merken. Allereerst dat in de 16e en 17e eeuw heel vaak het bedrieglijke de kern van de betekenis uitmaakt en geen bijgedachte is. Vervolgens dat het begrip klucht, wanneer het op literair terrein gebruikt wordt, al evenzeer het begrip vermakelijkheid of belachelijkheid kan missen, en meer op het fictieve, verbeeldingskarakter van het literaire werkstuk, dus ten slotte op een hogere vorm van bedrieglijkheid, wijst.

Reeds in de betekenissen die Kiliaen opgeeft, schuilen er enkele die niet allereerst op vermakelijke aspecten doelen: ‘Ludicrum, res ludicra, res iocularis: mimus. Et fabula, apolo-

[pagina 57]
[p. 57]

gus, facetiae, acroama, ludicra narratio, inauditiuncula.’ Bij sommige kan men nog twijfelen, zoals bij ludicrum en acroama; bij andere, zoals fabula, apologus (een woord dat speciaal gebruikt wordt voor de Aesopische fabel) en inauditiuncula, is geen twijfel mogelijk: ze wijzen in de richting van het fictieve, fantastische, niet in die van het grappige, schertsende, geestige, komische, kortom het kluchtige.

Een aantal citaten, ontleend vooral aan het werk van Anna Bijns en Jeremias de Decker, mogen ter adstructie van het bovengenoemde dienen.

 

A. Niet-literaire betekenis: iets bedrieglijks, onbetrouwbaars, vals (zonder bijgedachte aan vermakelijkheid):

 

1.Streken, vgl. Anna Bijns (II, 14, e, 11): Bedriegers, die tgoet met valschen cluchten winnen; (III, 25, e, 14): Compt luye, trage, hooveerdige, van moede groot, Ghij gulsige, oncuysche, vol valscher cluchten; (III, 45, c, 4): Spaerlijc doe ick duecht, maer veel quade cluchten; Het Geuzenliedboek (ed. Kuiper, no. 103, vs. 143): Denct wat Thantwerpen is gheschiet: Sy steken vol van Neroes cluchten; J. de Decker, Baptistes of Dooper (blz. 11, r. 7 v.o.): 's Volcx handgeklap en straetgeruchten Verachtse als sotte Kinder-kluchten (= kwajongensstreken).
2.Kuren, vgl. De Decker, Puntdichten, I, no 193: Der Vrouwen losse min heeft even sulcke kluchten: Sy vlieden, soo ghy volgt; sy volgen, soo ghy vlied.
3.Uitvluchten, vgl. A. Bijns (II, 8, e, 17): Men mach God den Heere niet paeyen met cluchten.
4.Kletspraatjes, vgl. A. Bijns (III, 61, c, 4): Al doen sij (nl. de blinde geestelijke leidslieden) hen somtijts eenich goet vermaen, Men achtet voor cluchten; J. de Decker, Baptistes of Dooper (blz. 8, r. 7): Wy vullen het gehoor der Koningen met kluchten, Met valsche tijdingen, met sotte straet-geruchten; De Decker, Brief van Dido aen Aeneas, (R.O., I, blz. 103): Schelm, ghy liegt, ghy payt ons slechs met kluchten.
[pagina 58]
[p. 58]
5.Bedrog, kunstgreep. Vgl. De Decker, Baptistes (blz. 30, r. 1): En rijckelijck gegoed door soo een' soete klucht, Versmeten sy wel haest het masker van de tucht (Vgl. het origineel van Buchanan: artibus ... his).
6.Verzinsels, bedenksels, inbeeldingen, vgl. A. Bijns (I, 6, c, 13): Sceyt van hem (nl. Luther) in tijts, die daer aen sijt gehelt, En wilt doch mercken sijn valsce cluchten; (III, 57, e, 5): Heere ... wij en houden u woort ooc voor geen cluchten; Roemer Visscher, Brabbeling (ed. N.v.d. Laan, II, blz. 35, r. 60): dees Solonische claerheyt, Is cluyt noch droom, dan Goddelijcke waerheyt; Vondel, Palamedes (vs. 1540): hy ... maeckte haer' kuyscheyd vroet, Dat niemand Minos heeft nocht Cerberus te vruchten, Dat Styx en Acheron sijn moolocken, en kluchten; De Decker, Baptistes (blz. 9, r. 5): (De Vorsten) vreesen schaduwen en ingebeelde kluchten (Buchanan: vanos metus Fingunt sibi ipsi).

 

Opm. 1: De betekenis ‘grappen’ in ironische zin is mogelijk bij A. Bijns (III, 5, e, 12): Oock sullen die vianden (duivels) als beeren en stieren Als leeuwen, wolven, ten sijn gheen cluchten, Het hooren (het hunne) quellen met vervaerlijcke geruchten, Briesschen, loeyen, grimmen en tieren; men kan hier echter ook aan de betekenis ‘verzinsels’ denken.

Opm. 2: Bij De Decker vinden we eenmaal de betekenis ‘grap, spel’, en wel in Baptistes (blz. 32, r. 11 v.o.): Soo waerd is borger-bloed bij Koningen en grooten, Waer met sy overhand gaen spelen onbeducht, En decken moord met moord en achten 't maer een' klucht (bij Buchanan: et caede ludunt mutua.

 

B. Literair gebruik.

 

1.Bij De Decker is één plaats, waar het woord in de gebruikelijke zin schijnt voor te komen: Puntdichten, II, no 229, over Heraclitus en Democritus:
[pagina 59]
[p. 59]
 
De sotterny en ramp des menschen wierd voor desen
 
Van desen staeg bespot, van genen staeg besucht.
 
De mensch sal altijd sot, altijd rampsalig wesen;
 
Weshalven altijd sijn de stof van klacht en klucht,
waarin men de woorden klacht en klucht wel mag opvatten als treur- en blijspel (eventueel elegie en satire).
Meer in de sfeer van de satirieke humor brengt ons Huygens (ed. Worp, II, 20, r. 8), waar hij een schrijver van ‘charakters’ of zedeprinten noemt: een ernstigh kluchten-prater: een man die ernstig over het belachelijke in de mensen praat.
2. Ten slotte komen we dan bij De Decker uit bij de betekenis: verdichtsel, fictie: het literaire equivalent van de onder A.6 genoemde niet-literaire aanwendingen van het woord, en wel in Puntdichten, II no 349, getiteld: Op Polydoor Virgilius.
 
Virgilen sijnd' er twee: d'een Maro, d'ander ghy:
 
Ghy waert een beuselaer, een kluchten-vinder hy.
De ene Vergilius is dus een verkoper van leugenachtige praatjes, de andere, Vergilius Maro, een bedenker van werken der verbeelding; beide geven ficties ten beste, maar welk een verschil!

 

Dat klacht in vs. 2 van de proloog ‘klaaglied’ betekent, blijkt o.a. uit R.O., III, blz. 161, waar de proloog van ‘De Klaeglieden Jeremiae’ aldus eindigt:

 
En endelijck soo breeckt en berst
 
De smert, die hem van binnen perst,
 
Met vochtig oog en droef geluyd
 
In dees' benaude klachten uyt,

en aan de opschriften der klaagliederen: Eerste lied of klachte, enz.

We zien derhalve dat vs. 2 van de proloog moet betekenen: deze dag past het ons meer, een klaagzang aan te heffen dan

[pagina 60]
[p. 60]

ons bezig te houden met dat wat geen realiteit, maar louter fictie is.

De proloog blijkt dus gebouwd op drie tegenstellingen:

1.Ik dicht ditmaal klachten, geen ‘kluchten’.
2.Ik dicht op Christus' lijden, een ander op vorstendaden.
3.Ik vraag om bezieling door de H. Geest, niet om bezieling door de Muze.

 

Als we ons nu even te binnen brengen, dat De Decker elders Vergilius ‘een kluchten-vinder’ noemt, en dat, zoals Karsemeijer reeds opmerkte op blz. 168 (noot), het motto van het gedicht, Tantae molis erat sceptrum confringere mortis mogelijk een variant is van Vergilius' Tantae molis erat Romanam condere gentem (Aeneis I 33), dan wordt het wel duidelijk dat hij zich in dit episch-lyrisch dichtwerk afzet tegen het epos van VergiliusGa naar voetnoot1. Bij de ‘vorsten-daden’ van vs. 6 kan men dan denken aan de daden van Aeneas, bij ‘Wat Caesar heeft gedaen’ aan de verheerlijking van Caesars daden in Aeneis I 286 e.v.: nascetur pulchra Troianus origine Caesar, imperium Oceano, famam qui terminet astris, etc.; bij de afwijzing van de Muzen in vs. 13 aan Aeneis I 8: Musa, mihi causas memora, etc.

Wie de dichter aan deze woorden, uitgesproken onder indruk van de herdenking op Goede Vrijdag, zou willen houden, verwacht een consequentie, die het emotionele genus kunstenaar nu eenmaal niet eigen is. Geen inspraak der Muzen? Maar in ‘Arcanum politicum. Reden van Staet’ (Puntd. II, no 134) lezen we: voortaan zal ik alleen de lof van de Alexanders, Hectors en Achillen bezingen:

 
Dus sprack ick tot my self noch onlangs ja noch flus:
 
Wanneer der Musen een', die van geen' dulle krijgen
 
Noch trommel-toonen houd, my wedersprak aldus:
 
Ey, wilt uw rijm aen roem van groote meesters sparen, enz.
[pagina 61]
[p. 61]

Dan maar liever u houden ‘by 't gispen van de seden; / Men schaft door helden-lof slechs stof tot roof en moord; / Die prijsen wil, prijs God.’

Dat zei die Muze dan. Dus nooit oorlogs- en lofdichten? Dan bladere men maar eens het verzamelde dichtwerk van onze Jeremias door, om ook in dit opzicht ontnuchterd te worden. De gedichten op Tromp en Van Wassenaer-Obdam b.v. (men denke b.v. aan het grote gedicht ‘Sont en Oostzee ontboeyt’) spreken andere taal.

De kern van De Deckers esthetiek is niet de tegenstelling geestelijke en wereldlijke poëzie, maar gelijk bij bijna alle zeventiende-eeuwers: de schoonheid om haar zelfs wille en het nut, zij het dan het nuttige in een sierlijke vorm. Deze gedachte - en daaraan is hij zijn leven lang trouw gebleven - heeft hij uitgedrukt in het gedicht ‘Lof der Penne’ (Puntd. II, no 261) o.a. in deze regels:

 
Soo wie de paeuwe-pluym om haeren gulden glans
 
Of purpren wederschijn stelt voor de veêr der Gans,
 
Die stelt het schoon voor 't nut, de verwen voor de vêren,
 
De pluymen voor den helm, den bloessem voor de peren..
 
Doch 't is haer niet genoeg iet nuts te weeg te bringen;
 
Sy ketelt oock ons oog met cierelijcke dingen.
 
Waer dê de pauwe-pluym soo welgemaekten swier
 
Of vlucht oyt door de lucht, als deze langs 't papier?
 
Die proef hier af begeert, besie maer eens de wercken
 
Van handen fix ter pen; stracx sal hy sien en mercken,
 
Dat paeu-staet noyt soo schoon in goud en purper blinkt,
 
Als 't Ganse-vederken in 't swert van hunnen inkt.

voetnoot1
Karsemeijer, a.w., 168 n.
voetnoot1
Karsemeijer, a.w., 168 n. wijst alleen in verband met vss. 7-8 op de tegenstelling met Vergilius' heldendicht over Statenstichting; voor mij is die tegenstelling er al in vs. 2: ik dicht een klaagzang, geen heldendicht als b.v. Vergilius' Aeneis.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken