Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De man die een ander was (1931)

Informatie terzijde

Titelpagina van De man die een ander was
Afbeelding van De man die een ander wasToon afbeelding van titelpagina van De man die een ander was

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.17 MB)

Scans (13.32 MB)

XML (0.47 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De man die een ander was

(1931)–Maurits Dekker–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 135]
[p. 135]

XIV.

Nadat hij zijn paardje betaald en in ontvangst genomen had, geraakte graaf Arie in een betrekkelijk onbelangrijken tweestrijd over de kwestie, of hij op zijn ros zou gaan zitten of er naast zou blijven loopen. Rijden was het meest aangename en gemakkelijke, maar daar het dier ongezadeld was en de graaf bovendien niet wist of hij in een paar honderd jaar zijn vaardigheid in het berijden van wilde paarden niet een beetje verleerd zou hebben, besloot hij den weg naar zijn huis te voet af te leggen. Tegen het vallen van den avond kwam hij daar aan en de buurtgenooten, die door vrouw Ploegers breedvoerig waren ingelicht, verzamelden zich voor zijn winkel, om getuige van zijn glorievollen intocht te zijn. Tot groote vreugde en verbazing der omstanders, bracht de graaf zijn paard dadelijk in den winkel, waar hij het aan den slinger van den koffiemolen vastbond. Coba kwam naar voren en, den raad van den horlogemaker opvolgend, deed zij alsof het paard altijd al in den winkel gestaan had, streelde het dier en gaf haar man toen een stevigen zoen.

- Kom maar gauw binnen Jacob, zei ze, het eten is klaar.

- Je vergeet je stand, sprak de graaf, men geeft zijn meerderen geen zoen. Het eten kan in de ridderzaal worden neergezet en geef mijn paard ook een beetje haver.

Nadat hij deze orders gegeven had, betrad de graaf de huiskamer, waar de kinderen, hem eveneens volgens aanwijzing van den klokkenmaker, met een liedje ontvingen. De graaf bleef even voor de beide minstreelen staan, tastte in zijn vestzak en gaf hen ieder een dubbeltje. Toen vervolgde hij den weg naar zijn heiligdom. Hij draaide het electrische licht aan en dadelijk daarop knipte hij het weer uit. Hij had iets ontzettends gezien! Het moest zinsbegoocheling geweest zijn, want het was ondenkbaar, dat alles wat

[pagina 136]
[p. 136]

hij zooeven gezien had, werkelijkheid zou zijn. De ridderzaal bleek geheel veranderd te zijn en zag er nu weer uit als het opkamertje, waarin de kruidenier Jacob Joris des zomers thee met zijn vrouw dronk. Voor den tweeden keer ontstak graaf Arie het licht en thans kon hij zich er van overtuigen, dat zijn oogen hem zooeven niet bedrogen hadden. Hij verschoof de tafel, maakte de deuren van het penantkastje open en zag dat het linnengoed in mooie, rechte stapeltjes weider op zijn plaats lag. Alsof het kastje een kluis was, waarin hij verwacht had schatten te zullen vinden, klapte hij teleurgesteld de deurtjes dicht en zette zich, met zijn hand onder zijn hoofd, op zijn rustbank tot nadenken. Hij stond voor een geheimzinnig raadsel. Dat alles op zijn oorspronkelijke plaats teruggekeerd was - hoewel de hemel mocht weten op welke wijze dit geschied was - hield hem minder bezig dan het feit, dat zijn kostbare bezittingen spoorloos verdwenen waren. Een ding stond voor den graaf echter als een paal boven water: er waren in dit huis ontzichtbare machten aan het werk, die hem vijandig gezind waren. Vroeger, toen hij nog kruidenier was, had hij dit reeds waargenomen, maar er geen aandacht aan geschonken, omdat hij toen in allerlei onbelangrijke aangelegenheden gedwarsboomd was geworden. Thans echter, nu men hem in zijn waardigheid van slotheer ging aantasten, zou hij dit gekuip op staanden voet den kop indrukken. Hij besloot zijn huisbewaarster het allereerst te ondervragen. Hij riep ‘mensch!’, waarop Coba met een bord dampende hutspot in de deuropening verscheen.

- Zet dat eten op tafel neer. Vertel mij eens, vroeg de graaf, met zijn handen een gebaar om zich heen makend alsof hij in de lucht wilde zwemmen, vertel mij eens, wat is hier gebeurd toen ik weg was?

Vrouw Joris, die zich de raadgeving van den klokkenmaker herinnerde, deed alsof zij niet in een ridderzaal, doch in haar eigen opkamertje was en nam op het hoekje van een stoelzitting plaats. Zij vond Jacob's stem tamelijk gewoon en het feit dat hij zich van de verandering die met de kamer had plaats gevonden, weinig scheen aan te trekken, gaf haar hoop. Ook het paard, dat nog steeds in den winkel stond, was misschien geen slecht voorteeken van het terugkeeren van zijn verstand, daar het best mogelijk was,

[pagina 137]
[p. 137]

dat hij de kruidenierswaren in het vervolg met paard en kar zou willen rondbrengen. Als alles maar weer worden kon zooals vroeger; haar oude Jacob. Als zij daaraan dacht, werd zij verdrietig van blijdschap, vooral nu zij zag, dat haar man werkelijk weer een beetje de oude was.

- Vertel mij eerlijk, hernam de graaf rustig, wat is hier gebeurd terwijl ik weg was. Denk er wel om, dat ik waarheid beloonen en leugen straffen zal.

Nu hij zoo kalm en ernstig en gewoon met haar sprak, voelde vrouw Joris een groote twijfel in zich opkomen. Als zij nu den raad van Klopmeyer opvolgde en er omheen draaide, deed alsof zij van niets wist, zou hij alles waarschijnlijk begrijpen en dan zou er zeker een nieuwe uitbarsting komen. Maar als zij hem de waarheid vertelde, zou er wellicht ook iets vreeselijks gebeuren. Zij kon geen woord uitbrengen en keek haar man smeekend aan, in de hoop dat hij thans, nu hij zooveel beter was, iets van haar verdriet zou begrijpen en haar zeggen zou dat zij hem geen opheldering behoefde te geven. Zij wilde wel opstaan, hem op zijn lief, arm gezicht zoenen en alles in zijn oor fluisteren. Zij wilde hem graag beloven, dat zij het kamertje weer precies zoo zou inrichten als hij het gemaakt had, dat zij alles wat hij verlangde wilde doen, als hij haar alleen maar kon begrijpen en weer bij haar terug wilde komen. Zijn pop kon hij terug krijgen en de zaak mocht hij ook verkoopen, hij mocht alles verkoopen, als hij maar weer gewoon Coba tegen haar wilde zeggen en, zooals vroeger, aan tafel kwam eten en koffie drinken. Maar terwijl zij, stom van bange onzekerheid, in zijn oude oogen keek, zag zij zijn blik veranderen, zag zij hem opeens een ander worden, een vreemde, die haar aankeek met oogen die ver weg en onbewegelijk waren. Het oude bekende, dat de jaren op zijn gezicht hadden gebracht in rimpels en groefjes, gleed weg en zijn hoofd verstarde tot een gespannen masker, dat op een doodskop geleek. Het vretend verdriet der wanhoop, dat den heelen dag om haar heen geweest was, keerde opeens terug. Het nam alles weg, het maakte de lamp donker en de kamer koud, het maakte een groot, diep en donker gat voor haar oogen. Alles ging verdwijnen in dat kille gat, alles ging weg, ergens heen, naar iets vreeselijks, waarvan het nooit meer terug zou keeren. Haar Jacob

[pagina 138]
[p. 138]

ging weg, voor altijd. Zij keek hem aan door haar tranen en zij zag hem klein worden, als een kind, een hulpeloos, klein kind, dat zij helpen moest. Hij kon er niets aan doen dat hij zoo was, er stond iets onzichtbaars achter hem, dat hem klein maakte, dat hem greep en hem mee zou nemen, weg, voor altijd.

- Jacob, kleine Jacob, riep zij. Van ons ben je, wij zijn niet bang voor je andere gezicht. Kom maar hier.

Zij stond op, omklemde hem met haar sterke, beschermende armen en zoende hem op zijn oogen. Hij worstelde in haar greep, maar zij hield hem wanhopig vast, alsof zij om zijn lichaam met dien vreeselijken, onzichtbaren vijand moest vechten.

- Wijf! riep hij. En hij beet zijn tanden in haar dikke, hatelijke armen. Hij vocht voor zijn vrijheid, voor zijn leven, hij moest zich bevrijden uit dien greep van het monster, dat hem overweldigd had.

Maar de vrouw voelde de pijn van zijn beeten niet. Zij drukte hem vast tegen zich aan, begrijpend dat alles verloren zou zijn, als hij in dezen toestand van razernij er in slagen zou zich te bevrijden.

- Jacob, hijgde zij, toe nou, kijk maar, ik ben het. Wees maar stil.

- Wellust, riep de graaf, je vleesch stinkt. Het vet druipt van je leden.

- Stil nou, huilde ze, als je stil bent, zal ik een schoon schort voor doen.

- Ik roep de hulp in, de groote hulp. Het vuur zal je verbranden, kreunde de graaf met verstikte stem.

Toen kwam kleine Fientje binnen. Den lepel, dien zij rechtop in haar hand hield, liet zij vallen. Zij kromde de dunne kindervingers in hevige vrees en begon luid te huilen. Klein, vernietigd menschje, stond zij roerloos op haar plaats, die zij niet verlaten durfde en alleen haar vingertjes bewogen zich krampachtig, in machteloos grijpgebaar.

- Moedertje, snikte zij.

De vrouw liet den man, wiens tegenstand gebroken scheen, los en drukte het kind zacht tegen zich aan. Jacob staarde hen aan met oogen waaruit alle begrijpen verdwenen was en zich tot het kind voorover buigend, begon hij te lachen.

- Satanskind, riep hij.

[pagina 139]
[p. 139]

- Ik doe niks pappie, huilde Fientje bang en zij verborg zich achter den boezelaar van haar moeder.

- Waar is mijn harnas?, vroeg de man en hij bracht zijn groote wilde oogen vlak voor het kindergezicht.

Fientje begreep dat hij de groote pop bedoelde, die moeder dien middag onder het bed had verstopt. Maar dat had zij niet gedaan en zij begreep niet waarom men zoo boos op haar was. En snikkend stamelde zij, dat de pop in de kamer onder het bed lag.

De graaf lachte tevreden.

- Er bestaat nog gerechtigheid, zei hij.

Toen ging hij naar de kamer en bracht het harnas te voorschijn. Kleine Jaapje, die juist zijn avondpap op had, ging er op zijn knieën bij liggen en bekeek lachend de mooie pop van zijn vader. En terwijl de graaf zijn kostbaar bezit naar den winkel bracht, begon Jaapje van pret te dansen en muziek op zijn mondorgel te maken.

Voor den winkel verdrong zich een dichte menigte nieuwsgierigen. De menschen wezen elkaar lachende op het paard, dat nog steeds rustig zijn lot bij den koffiemolen afwachtte en inmiddels iets gedaan had, wat paarden niet geleerd behoeft te worden. Graaf Arie bond zijn harnas en zijn portret, zoo goed als het ging, op den rug van zijn ros, welke verrichtingen aandachtig werden gevolgd door den muziekmakenden kruidenierszoon.

- Vaarwel, sprak de graaf tot den koffiemolen.

Toen opende hij de deur en trad met zijn paard naar buiten, waar de menigte hem lachend en joelend ontving. Graaf Arie sloeg echter geen acht op dit lawaai, dat hij voor een geestdriftige hulde-betuiging hield. Hij nam zijn paard bij het touw en, gevolgd door een troep straatjongens, verliet hij de nauwe straat, waarin zijn feest der ellende was begonnen.

In het opkamertje huilde Coba, met haar handen op het hoofd van haar kind.

- Pappie heeft zoo'n hoofdpijn, snikte zij.

- Arme pappie, zei het kind.

De vrouw in het kindje begreep iets en zij sloeg de armpjes om den hals van haar moeder en gaf haar een zoen.

Jaapje maakte in den winkel muziek en stak zijn tong uit tegen de menschen, die door de ramen naar binnen gluurden.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken