Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De man die een ander was (1931)

Informatie terzijde

Titelpagina van De man die een ander was
Afbeelding van De man die een ander wasToon afbeelding van titelpagina van De man die een ander was

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.17 MB)

Scans (13.32 MB)

XML (0.47 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De man die een ander was

(1931)–Maurits Dekker–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 191]
[p. 191]

XIV.

Storm en slagregen, toen de trein het groote station van de hoofdstad binnen stoomde. De groote stad, die aan weerszijden van de spoorbaan in de laagte lag, was in het donkere regenweer een grijze, naargeestige chaos van daken, kerktorens en fabrieksschoorsteenen.

Graaf Arie bleef staan op het drukke, van regen glimmende plein, voor het station. Automobielen, breed, plat en glanzend, als groote brommende torren, kwamen en gingen in alle richtingen, kliefden kletterend en zuigend de zwarte waterplassen en gooiden zwermen dikke modderspatten ver weg. Tramwagens wrongen huilend door zilveren railsbochten, rolden weg over een brug, die boven een donker water lag en verdwenen in de diepe holte van een poort. Menschen liepen gebogen tegen den wind in, de parapluie voor hen uit, als een wapen, alsof zij in stormloop een vesting wilden nemen. Anderen, die den wind mee hadden, liepen gemakkelijk, zij behoefden geen moeite te doen en gingen bijna vanzelf vooruit.

De graaf, die geen regenjas of parapluie had, bleef onder een luifel staan schuilen. Hij stond daar met andere menschen, die spraken over het weer en over spoorwegongelukken, over het soldeeren van aluminium en over brieven die met de luchtpost verzonden moeten worden. Enkele woorden, gedeelten van zinnen, bereikten zijn oor, maar hij luisterde er niet naar: hij had het te moeilijk met zijn eigen zaken en vroeg zich af op welke wijze hij de gravin in de groote stad zou kunnen vinden. Hij voelde zich gedrukt en eenzaam tusschen al deze nieuwe huizen en vreemde menschen en de komende avond maakte hem melancholisch. In

[pagina 192]
[p. 192]

heel deze groote stad, met haar talrijke trams en gonzende automobielen, met haar duizenden lichten en gekleurde reclameborden, wist hij geen enkel plaatsje waarheen hij zich zou kunnen begeven. Hij wist niet of hij hier een paar verborgen ridders ontmoeten zou, die hij in vertrouwen zou kunnen nemen en die hem zouden kunnen helpen bij het zoeken naar gravin Lea. In den trein was hij voortdurend blij geweest, omdat hij naar zijn lieve vrouw in de hoofdstad ging, maar toen had hij er niet aan gedacht, hoe moeilijk het zou zijn haar te vinden. Hij had op hulp vertrouwd, die wel ergens vandaan zou komen, maar nu hij in de stad aangekomen nog steeds geen hulp had zien opdagen, begon hij er aan te twijfelen, of deze ooit komen zou.

Toen de regen wat minder geworden was, besloot hij den weg dien de tramwagens gingen, te volgen en de stad in te gaan. Hij koos den weg over de brug en kwam toen in een breede straat, die aan weerszijden prachtige, groote winkels had. De etalages waren reeds helder verlicht en glommen van koper en spiegels en gepolitoerd houtwerk. Op de daken der huizen, zag hij vurige lichtreclames, die aan- en uitgingen. De brandende letters sprongen achter elkaar uit de duisternis te voorschijn en als dan het heele woord er stond, floep!, dan was het weer weg en dan begonnen de letters weer van voren af aan. Tegen de hooge lantaarnpalen, waaraan fel witte lichtbollen heen en weer slingerden, hingen draaiende sterren van rood en geel licht, reuzensigaren met vuur er in, en kale hoofden van licht, die ja en neen knikten, als de slinger van een klok en die zeiden: Homobine, de bouwstof voor het haar, Homobine, de bouwstof voor de beenderen, Homobine, de bouwstof voor de tanden, Homobine houdt u jong. Het was een vreemd en moeilijk woord, maar de graaf, die het in enkele minuten al honderd maal gelezen en uitgesproken had, had het in zijn hersenen opgesloten, als een soort wonderspreuk, waarmede hij de stad moest binnen komen. Er hingen ook groote wijnflesschen in de lucht, waaruit gespikkelde wijn naar beneden stroomde, maar die niet op de straat terecht kwam, omdat hij aan den rand van het dak werd opgevangen door een reusachtigen tandenborstel, waaronder stond: Gij verwoest uw gebit als.... De graaf begreep niet goed wat men daarmede bedoelde en hij kon er ook niet meer

[pagina 193]
[p. 193]

over nadenken, omdat zijn aandacht werd afgeleid door een rij lichtende letters, die op den nok van een dak op wieltjes schenen voort te rijden en die hem lieten lezen, dat een millionnair in Amerika honderd duizend dollar belooning gaf, aan ieder die zes uur achter elkaar op één voet staan kon. Het was den graaf volkomen onbegrijpelijk, waarom die meneer de menschen juist op één voet wilde laten staan, daar dit toch erg vermoeiend en lastig moest zijn. Drie uur op twee voeten stil te staan was al erg moeilijk, maar misschien waren er toch wel menschen, die het op een voet klaar zouden kunnen spelen en die kranige lui hadden het geld dan ook wel eerlijk verdiend.

De graaf wandelde door heel veel lange straten en overal zag hij winkels met licht en menschen en trams en Homobine. Hij dacht dat er geen eind aan die drukke, lichte straten zou komen en kreeg het gevoel of het overblijvende deel van de wereld alleen uit winkels en lichtreclames bestond. Eindelijk kwam hij in een rustiger gedeelte van de stad. De straten, die liniaalrecht waren en die aan weerszijden een onafzienbare rij lantaarns hadden, waren leeg en verlaten. De nieuwe huizen hadden steile gevels, die er op sommige plaatsen uitzagen als oude burchten, die netjes schoongeschuurd en afgekrabt waren. Duizenden vensterramen hingen als deksels van blikken sigarettendoosjes in de gevelmuren en slechts hier en daar was zoo'n vierkant vakje verlicht. De stad was heel groot, maar niettemin was het zeer goed mogelijk, dacht graaf Arie, dat zijn vrouw zich in deze straat, achter een van die verlichte vensters bevinden kon. Waarom ergens anders en juist hier niet? Hij kreeg weer eens een van zijn goede ingevingen en luisterde naar de stemmen die binnenin zijn hoofd spraken. Ze zeiden hem, dat dit kale, kille stadsdeel iets goeds, iets vriendelijke en vertrouwelijks had en dat dit zijn oorzaak moest vinden in het feit, dat de gravin hier in de buurt was. Daar hij meer goede ingevingen had gehad, die later precies waren uitgekomen zooals hij dat verwacht had, was graaf Arie erg blij met zijn nieuwen inval. Zijn gevoel van eenzaamheid verminderde en hij bemerkte dat hij honger had. Op den hoek van de straat had hij een prachtigen winkel gezien, met zacht gekleurde tegels en een tableau, waarop de Joden in de woestijn waren afgebeeld, die in hun

[pagina 194]
[p. 194]

handen het manna opvingen, dat als regen uit de lucht viel. De graaf had zich zooeven reeds tot dezen oud-testamentarischen bakkerswinkel aangetrokken gevoeld en nu hij honger voelde, besloot hij daar een paar broodjes te gaan koopen. Heel lang bleef hij voor de etalage staan, bij voorbaat smullend van het zoete gebak, dat hij straks in zijn bezit zou hebben. Hij verdeelde zijn verlangen tusschen scheepjesbroodjes met mangeltjespukkels, chocoladesoezen met een kop en platte appeltaart met ruitjes. Tenslotte besloot hij twee scheepjesbroodjes met mangeltjespukkels te koopen. Terwijl de juffrouw hem hielp, rustte zijn bewonderende blik goedkeurend op het manna opvangende volk Israëls. In het midden van het tableau stond een groote, statige man met een baard, die den eetbaren regen niet in zijn handen, doch in een gouden schaal opving. Graaf Arie zag dadelijk dat deze man een soort hoofdman of Joodsche ridder zijn moest. Hij vond het tableau prachtig en hij liet de winkeljuffrouw in zijn bewondering deelen. Hij zei dat het hier de prachtigste bakkerswinkel van de wereld was en dat hij nooit meer ergens anders brood zou koopen.

- Het is op tegeltjes geschilderd, verklaarde hij deskundig.

De juffrouw beaamde dit.

- Meneer Frans doet het ook zoo prachtig, ging de graaf verder, maar hij doet het op bordpapier.

De juffrouw vond deze mededeeling zeer belangwekkend en zei dat de winkel gesloten moest worden. Hierop vertelde de graaf iets van het ridderportret, dat meneer Frans geschilderd had en van zijn wit paard en zijn harnas.

- Goeienavond, zei de juffrouw, het is tijd.

- Ja, antwoordde de graaf, het is hoog tijd. Wie weet waar ze haar hebben opgesloten. Als ik mijn broodjes op heb, ga ik haar dadelijk zoeken.

Het regende niet meer en daar de graaf erg moe was, besloot hij rustig op een vensterbank te gaan zitten om zijn broodjes op te eten. Ze smaakten heerlijk en toen hij ze op had, kreeg hij een hevig verlangen in eten. Iets van hutspot of zooiets, dacht hij en verlangend streek hij zijn tong langs zijn stoppelig snorretje. Na een poosje aan gestampte pot en verschillende worstsoorten te hebben gedacht, was hij voldoende verzadigd en uitgerust om zijn

[pagina 195]
[p. 195]

onderzoekingstocht te kunnen aanvangen. Bij dezen tocht liet hij zich volkomen door de inwendige stemmen leiden en deze stemmen zeiden hem, dat hij iederen hoek links moest omgaan. Het gevolg hiervan was, dat hij een keer of zes om hetzelfde huizenblok heenliep, totdat, bij de zevende ommegang, de stemmen eindelijk bevel gaven rechtsom te gaan. Voorloopig bepaalden de ontmoetingen van den graaf zich alleen nog maar tot eenige nachtwakers en politieagenten en een jongeman en een juffrouw, die elkaar bij de arm vasthielden en afspraken met elkaar te gaan trouwen, doch dit hoorde de graaf niet. Eindelijk belandde hij in een groot, donker stadspark, waar hij alleen nog maar zwarte boomen, een paar eenzame lantaarns en enkele banken zag. Deze banken hadden prachtige, ronde leuningen, die precies in een menschenrug pasten en de graaf zat er zeer gemakkelijk op. Hij had het een beetje koud en hij was wat hongerig, maar overigens voelde hij zich heel behagelijk. Goed beschouwd mocht hij blij zijn dat hij naar de hoofdstad gegaan was, waar zijn gravin, al had hij haar dan ook nog niet gevonden, toch in ieder geval in zijn nabijheid was. Ook scheen hem de mogelijkheid om een paar verborgen ridders te ontdekken grooter toe dan dien middag, toen hij in den regen voor het station gestaan had. Het was ook wel iets heerlijks, dat hij nu eigenlijk al ergens heen op reis was en dat hij, gelijk een echten doolenden ridder betaamde, niet bij het haardvuur was blijven zitten. Vuur was wel iets heerlijks, evenals hutspot, maar hij kon zijn kraag opzetten, dan had hij het ook warm. Hij dook zoo diep mogelijk in zijn colbertje weg en bekeek toen met gesloten oogen een prachtig oud kasteel, waarin hij met gravin Lea woonde. De naam van den burcht, Homobine, stond in vurige letters boven de poort.

De graaf ontwaakte, doordat hij iets in zijn zak voelde bewegen. Eerst dacht hij dat het een reuzenspin was, maar dadelijk bemerkte hij dat het de hand was van een meneer die naast hem op de bank zat.

- Ik wist niet dat het uw hand was, zei graaf Arie, alsof hij zich verontschuldigen moest. Slaapt u hier ook?

- Neen, antwoordde de zwerver, ik ben hier voor tijdverdrijf.

- Het is koud, merkte de graaf op, ik kan mijn voeten bijna niet bewegen.

[pagina 196]
[p. 196]

- Dat went vanzelf, als je het meer doet, antwoordde de man.

- Een dolende ridder, die zijn haard verlaten heeft, moet gehard zijn, vond de graaf.

- Spreek mij niet van ridderorden, antwoordde de man, die dingen hebben mij drie jaar gekost. Een hand vol rommel, lintjes en blik en geen cent waard.

- Van welke orde is u dan lid?, vroeg graaf Arie belangstellend.

- Van de groene hongerorde, was het sarcastische antwoord. Heb je meer van die lolletjes? Jij verkoopt maar gekheid en je slaapt maar; je hebt zeker nog geen honger.

- Wel een beetje. Hebt u ook honger?

- Heelemaal niet, antwoordde de man. Gistermiddag heb ik pas een oud broodje en een puntje sigaret gehad. En nergens werk: als je drie jaar opgeknapt hebt, nemen ze je niet zoo gemakkelijk. Een fijne boel, zuchtte de man. Heb je een sigaret voor mij?

De graaf werd opmerkzaam.

- Men moet u opheffen en u moet gesteund worden, zei hij.

- Geen cent steun krijg ik, antwoordde de man bitter. Ik moet werken, zeggen ze, maar probeer jij maar eens werk te vinden. Ja, baantjes genoeg, maar daaraan kan je als fatsoenlijk mensch niet beginnen: je moet je dood werken.

- Men heeft u vernederd, oordeelde de graaf.

- Schei nou uit met die flauwekul, sprak de vernederde. Ben je soms van het leger des heils? Wat voer je eigenlijk uit?

- Ik vervul mijn taak. Als ik mijn vrouw gevonden heb, zullen wij optrekken naar het heilige land. U kunt ook meegaan. Wij zullen gouden kruisen dragen en zwaarden met diamanten er in.

- Da's niet voor de poes, vond de man. Maar ik zeg: eerst hebben en dan deelen. Ik weet wat beters. Net buiten het park staat een villa, een kast als een kasteel.

- Een kasteel, herhaalde de graaf.

- Juist, ging de ander voort, en geen mensch thuis. Aan den achterkant, in den tuin, kunnen wij een ruit indrukken. Als er dan niemand komt, ga jij naar binnen en ik blijf op den uitkijk. Ik verzeker je dat er flink wat te halen is, een hoop tafelzilver en linnengoed. Wij deelen alles, sam, sam.

[pagina 197]
[p. 197]

- Neen, zei de graaf, ik heet geen Sam, mijn naam is graaf Arie.

- Voor mijn part was je koning. Heb je lef?

- Is er niemand op het kasteel?, vroeg de graaf.

- Neen.

- Geen slotvoogd, geen soldaten, geen lijfeigenen?

- Geen muis, en de nachtwaker zit straal bezopen in de kroeg.

- Dan is het geen eerlijke belegering maar een roofridderdaad, sprak de graaf. Ik ben een ridder van barmhartigheid en liefde en ik doe het niet.

- Een idioot ben je, schold de man.

Toen stond hij op en slenterde de duisternis in. Tevreden met zichzelf, deed graaf Arie zijn oogen dicht en sloot zich in zijn armen met zichzelf op. Hij huiverde en hij was stijf van koude, alsof hij in een ijskast overnachtte.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken