| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk
Sedert den dag waarop zij bloemen gekocht en samen wijn fedronken hebben, sedert het oogenblik waarop zij Dolf's evrijdingslied met een kus besloten, vieren zij iederen dag feest. Het is geen festijn van groote, luidruchtige menschen, maar een kleine vreugde van twee groote kinderen, die hand in hand naar het wonder der opgaande zon kijken. Hun paleis is het kleine kamertje onder de dakbalken, hun feestgebak zijn een paar boterhammen met kaas en hun feestgave is een handdruk, een kus of een glimlach. Na door de stad te hebben gedoold, gaan zij, alvorens zich naar het zolderkamertje te begeven, dikwijls nog even op de vensterbank van den kruidenier zitten en dan fluit Dolf liedjes, welke Pine gekozen heeft. De acoustiek in de holle, stille straat is beter dan die van een concertzaal en de rust en aandacht van de luisteraars is grooter dan die van concertbezoekers, die op zachte stoelen zitten en hun plaatsen duur betalen. Het loon van den dirigent, tevens uitvoerend solist, is een zoen, maar nimmer ontving een kunstenaar een betere belooning voor zijn werk. Dolf fluit orgeldeuntjes, liederen van Schubert en Wolff of symphonieën van Mahler of Beethoven. Alles wat hij fluit is goed, overal zit muziek in en in iedere melodie herkent Pine de ziel van haar fluiter, soms weemoedig of sentimenteel, soms hartstochtelijk of onstuimig. Zijn liefde is muziek en zijn huwelijksaanzoek is een liedje geweest, dat hij floot, zittend op een vensterbank, omgeven door emaille reclameborden van handelaren in thee en plantenboter.
| |
| |
- Ik geloof dat je nog eens mijn man wordt, had zij toen gezegd.
- Ja, glimlachte hij en hij floot een nieuwe melodie, die klonk als een lach tusschen de donkere huizen.
Nog dienzelfden nacht vonden zij het antwoord op de vraag van zijn lied en daarmede eindigde het oude sprookje en begon een nieuw, een verhaal dat niet verteld wordt door fluitende lippen, maar door de stem dezer wereld, die machtiger, maar minder zuiver is.
Over de aarde ligt de winter en zelfs in de stad maakt zijn witte sneeuw de ongeduldige voeten der menschen stil. Geen geluid stijgt uit de diepe straat op tot de zolderkamer, waar Pine en Dolf bij een kachel zitten, die onaangenaam en onwezenlijk gaapt met gebroken mica-deurtjes, waarachter geen vuurgloed is. Op den grond zittend, de knieën tot aan hun kinnen opgetrokken, zoeken zij samen beschutting onder één deken en trachten elkander te verwarmen.
- Zoo gaat het wel een beetje, meent Dolf.
- Ja, antwoordt zij mat en legt haar hoofd vermoeid tegen zijn schouder.
- Wij moeten nu toch zien dat er wat komt, herneemt hij. Een vrouw in jouw toestand mag zoolang niet zonder voedsel blijven. Het is nu de derde dag.
- Als Pieter in de stad komt, zal hij ons wel helpen.
- Tegen dien tijd kun je verhongerd zijn. In 's hemelsnaam, dan moet ik maar bij mijn moeder aankloppen.
- Neen, zegt zij zacht, dat moet je niet doen. Ik geloof niet dat het bestaan kan dat een mensch van honger sterft. Er zal wel uitkomst komen.
- Uitkomst, roept Dolf, geen vuur, geen eten, het is om gek te worden. Uitkomst Pine, ja, voor jou in het ziekenhuis en voor mij in het leger des heils. Ik heb er genoeg van. Voor het laatst, het is uit.
- Lieve, zegt zij zacht, kom nu eens hier, zoo, met je hand. Je hebt gelijk, maar je bent zoo onbezonnen, zoo'n heethoofd. Ik ben er bang voor dat je domme dingen zult doen als ik je de straat laat opgaan.
| |
| |
- Het moet, antwoordt hij, langer kan het niet meer uitgesteld worden.
- Ga dan, maar beloof mij dat je niets doms, ik bedoel, niets gevaarlijks doen zult.
- Daar zegt hij, een kus op haar voorhoofd drukkend, ik zal mij gedragen als een voorzichtige, verstandige stakker. Zoo moedertje, vervolgt hij, de dekens dichter om haar heen leggend, geniet maar vast in gedachten van het lekkers dat ik zal meebrengen, want zoo waar als het een ellendige boel in de wereld is, eten breng ik mee.
- Maar denk er om, waarschuwt zij.
- Ja, glimlacht hij, de officier van justitie zal ik tot goed vriend houden.
Tegen het vallen van den avond komt hij terug.
- Een gulden geleend, roept hij triomphantelijk en onder zijn besneeuwde jas haalt hij brood en boter en eieren vandaan.
Zij warmen het theewater boven den gasbrander en terwijl zij het steelpannetje vasthouden, kijken ze elkander in de oogen, zooals vroeger.
- Weet je, glimlacht hij, het is mij alsof het jaren geleden is.
- Mij ook, zegt zij zacht en even meent Dolf iets vetdrietigs in haar oogen te zien.
- Lieve, mijn eigen, trouwe Pine ben je. Je bent moe: het zou goed zijn dat je het wat beter had, voordat het kindje komt.
- Dolf, zegt zij, soms is het zoo moeilijk, dikwijls verlang ik er zoo innig naar een poosje alleen te zijn, heelemaal alleen, ergens buiten.
Zij eten van een klein, vierkant tafeltje, dat met een schoone kussensloop gedekt is. Alles ziet er smakelijk uit en de dampende thee geurt aangenaam.
- Je moet nu eten.
- Ik kan niet, och lieve. Geef mij maar even je hand, zegt zij en heel zacht, zonder snikken, begint zij te huilen.
- Wees maar stil, troost Dolf. Je hebt gelijk: ik ben een kwajongen. Ik zal probeeren mannelijker te zijn, mij meer vader te voelen.
- Och, zegt zij, door haar tranen heen lachend, domme jongen, probeer maar niets. Dat ben je, of je bent het niet.
| |
| |
Als Pieter, die na Rudolph Pine's beste vriend is, uit het buitenland teruggekeerd is, komt er voorloopig een eind aan hun gebrek.
Pieter is een vriend die geeft, zonder voor zijn giften iets anders terug te verlangen, dan de vreugde van degenen die ontvingen. Zijn onrustige geest maakt hem voor de samenleving ongeschikt, jaagt hem voortdurend op, van iedere plaats waar hij rust hoopt te vinden en hij leidt een afwisselend, doch zwervend bestaan. De wereld is zijn woning, hij is eeuwig onderweg en dikwijls is het bed, waarin hij zich aan het einde van den dag nederlegt, honderden mijlen verwijderd van de plaats waar hij denzelfden ochtend is opgestaan. Voor de wereld een verdwaasde vrijbuiter, vecht hij zich met den wanhopigen moed van den eenzame, die niet begrepen wordt, door zijn wereld van dreigende spookbeelden heen, die hem, waar hij zich ook bevindt, achtervolgen en omringen. Naarmate het oogenblik nader komt, waarop het geld dat hem in staat stelt te reizen, opgebruikt zal zijn, omsluiten zijn angstgedachten hem in steeds engeren kring, hij is als een stuk opgejaagd wild tusschen jagers.
Als Pine hem haar toestand mededeelt, knikt hij begrijpend het hoofd met een oolijk lachje in zijn trouwe, schichtige oogen. Hij bezint zich geen oogenblik, doch schenkt haar van het weinige dat hem nog rest, zooveel, dat zij de kleine boerderij op de heide huren kan en geen zorg behoeft te hebben, voordat het kindje er is. Hij en Dolf zijn dadelijk goede vrienden.
- Jij bent me een mooie vader, spot Pieter en klopt zijn jongen vriend goedmoedig op den schouder. Laat Pine nu voorloopig maar een beetje met rust, ze schijnt het noodig te hebben. Ja, ja ik begrijp het wel, tracht maar niets goed te praten; jij kijkt op het oogenblik ook als een geslagen hond de wereld in. Als Pine buiten is, gaan wij hier samen in de stad een beetje uit. Ik kon ook niet vermoeden, dat ik hier moest komen om voor dokter te spelen.
Een paar dagen later gaat Pine naar de boerderij. Als de trein onder de stationskap weggegleden is, blijft Dolf in neerslachtige stemming op het lange perron achter.
's Avonds heeft hij een afspraak met Pieter en hij troost zich met de gedachte dat zij samen zullen zijn en over Pine
| |
| |
kunnen praten. Grooter en troosteloozer dan ooit is zijn eenzaamheid, als hij om acht uur aan het hotel komend van den portier verneemt, dat zijn vriend vertrokken is.
‘Ik kan het niet uithouden, schrijft Pieter, het was noodzakelijk dat ik dadelijk vertrok. Misschien begrijp je er iets van als ik zeg, dat de onzichtbare vijanden in de wereld de kwaadsten zijn. Je moet dit begrijpen, niet met je verstand, maar met je bloed.’
Verslagen blijft Dolf staan en hij voelt den ijskouden motregen niet die hem in het aangezicht slaat. Even komt een gevoel van wantrouwen in hem op, gedachten van jaloerschheid en achterdocht, die hij echter dadelijk in een opwelling van afkeer voor eigen minderwaardigheid, laat varen. Arme kerel, mompelt hij, geen leugen is het, ieder woord is waar. Afschuwelijke, doodsvrees aanjagende schimmen, die voor anderen alleen in hun droomen en gedachten bestaan, leven voor hem, als vreeselijke, tastbare wezens. Arme, goeie Pieter, kon ik je maar helpen, kon ik maar samen met je vechten tegen dien waanzin. Hij en Pine en ik, waarom zijn wij menschen zoo onmachtig?
Dolf besluit naar Ferdinand te gaan, de eenige mensch in wiens gezelschap hij op het oogenblik verkeeren kan. Hij gevoelt thans niets voor zijn breedsprakige kroegvrienden, maar hij is te leeg, te neerslachtig en te eenzaam om den geheelen avond alleen met zichzelf door de stad te dwalen. Naar huis bij zijn moeder kan hij nu ook niet gaan en hij blijft doelloos door de binnenstad dolen, totdat hij een paar kennissen ontmoet met wie hij meegaat naar de artistensociëteit.
Pas een week later herinnert hij zich Ferdinand, als deze hem laat roepen.
- 't Is mis Dolf, zegt de oude schilder, deze maal loopt het onherroepelijk af. De vorige keer heeft God de deur van zijn snoepwinkel op een kier gezet en deze, toen ik binnen wilde komen, weer voor mijn neus dichtgeslagen. Nu staat ze wijd open, mon gamin, enkele reis naar de hel. Of zou het wat anders zijn. Weet jij het? Ik niet.
- Het zal wel weer in orde komen, zegt Dolf, maar zijn gevoel en de uitdrukking van Ferdinand's oogen zeggen hem dat de schilder zich niet vergist.
| |
| |
- Geen dwaasheden, mijn jongen, antwoordt Ferdinand. Vrienden moeten den moed hebben elkander recht in de oogen te zien, als het oogenblik van afscheid nemen gekomen is. Je kunt je niet voorstellen Dolf, hoe goed het mij doet, jou nu bij mij te hebben. Werkelijk jongen, het klinkt laf, maar ik durfde alleen die beroerde brug niet over. Nu er een vriend is die mij een handje helpen wil, geloof ik dat ik heel gauw aan deze laatste wandeling beginnen zal. Geef mij een slok water. Wil je?
- Er staat nog wijn, zegt Dolf.
- Neen, glimlacht Ferdinand mat, nu geen wijn: er ligt reeds een andere nevel op mijn oogen. Zoo, dank je. Wonderlijk, Dolf, jij zult ook eens zoo ver komen en dan bemerken welk een wonderlijk gevoel het is met deze dwaze wereld volkomen afgerekend te hebben, vrij van alles te zijn, zonder verlangen en zonder begeerten. Vannacht was ik dikwijls wakker, niet heelemaal, want volkomen ontwaken doe ik al sedert een paar dagen niet meer, maar in ieder geval was ik toch helder genoeg om te kunnen denken. Jongen Dolf, ik heb altijd gedacht zeker te weten dat een mensch een wezen op zichzelf is, aan wie dood en tijd niets kunnen veranderen, doch nu ik aanstonds de groote sprong moet maken, twijfel ik aan alles. Ja Dolf, de dood schijnt een prima soort alcohol te zijn, ik leef in een roes, volkomener dan een die veroorzaakt wordt door een stuk of wat flesschen ouwe bourgogne, en tegelijkertijd zijn mijn gedachten wonderlijk helder. Elk woord dat ik zeg, luidt in mijn hoofd als een klaar belletje in een sneeuwlandschap en waarachtig, er zit mooie muziek in. Als ik niet een klein beetje bang was, zou ik rustig mijn hoofd kunnen neerleggen en er met gesloten oogen naar luisteren.
- Als het zóó over je komt, kun je gerust zijn, zegt Dolf. Je hebt vrede en als je die hebt, kun je je aan alles overgeven, dan verlang je er niet meer naar te vechten.
- Dat niet, mon garçon, maar die duivelsche onzekerheid. Als ik nog een klein beetje banger was, zou ik een priester laten roepen, maar goddank jongen, zoo groot zijn mijn zonden niet. Als ik verkeerd deed, deed ik dat uit liefde tot het leven. Mon vieux, geef de oude man een poot.
Dolf neemt de witte, vermagerde hand en de koude daar- | |
| |
van doet hem begrijpen, welk een afstand nu reeds tusschen hem en zijn vriend hgt. Hij heeft geen medelijden met Ferdinand, geen smart om het scheiden dat aanstaande is, hij ondergaat alleen den invloed der milde rust die van Ferdinand uitgaat. Beter dan ooit, begrijpt hij thans, dat zijn vriend leefde als een mensch met al zijn zwakheden en al zijn kracht, maar dat hij zich oprecht gaf aan het leven dat hem opeischte, in volle, waarachtige overgave.
- Beste jongen, glimlacht Ferdinand, jij bent een held. Alle menschen zijn moedig, omdat zij het leven dat zij kregen tot aan het einde moeten volbrengen. Maar alleen zij, die de volle maat kregen, die moeten leven en meetrillen met iedere vezel van hun ziel, zijn helden, omdat zij, m'n jongen, het lachen, dat hun moeders voor de eerste maal in hun oogen zagen, niet konden vergeten. Dolf, neem deze erfenis, zij is meer waard dan al het andere: zorg er voor, dat je de wereld altijd lachend kunt blijven aankijken. Nu, op het laatste oogenblik, is er maar één ding dat ik zeker weet, een waarheid die ik ook thans erken: het geweten, Dolf. De wereld weet het niet, alleen de mensch in diepste eenzaamheid, als hij alleen met zichzelf is, kent het groote geheim. Iedere mensch kreeg zijn eigen gelaat, iedere mensch kreeg ook zijn eigen geweten. Als dat maar zegt dat het goed is, als je er maar voor zorgt, dat je je altijd in waarheid je eigen vriend kunt noemen, dan Dolf, dan is het goed. Dan weet je, dat je iets meeneemt als het eind gekomen is, dat je niet alleen de groote reis zult maken, doch dat er iets met je meegaat, dat beter is dan je zelf bent.
- Ik ben moe, Dolf. Brandt de lamp niet slecht?
- Ik geloof het niet. Zal ik haar wat opdraaien?
- Neen, zegt Ferdinand, ze zal wel goed branden. Laat maar, zoo is het goed.
Vermoeid sluit hij zijn oogen en valt in lichte sluimering. Met de witte, koele vingers in zijn hand, blijft Dolf naast het bed zitten, zijn oogen onafgebroken op het vermagerde gelaat gericht. Zonder vrees en zonder nieuwsgierigheid wacht hij op wat komen zal en hij vraagt zich slechts af, of hij het zal kunnen zien, als Ferdinand heeft opgehouden te leven. Doch de grijsaard ademt zwak en regelmatig door en behalve de innerlijke zekerheid dat de dood komen zal,
| |
| |
zijn er geen uiterlijke teekenen die duidelijk op een naderend einde wijzen.
Stil wacht Dolf bij zijn ouden vriend; de stilte neemt hem op in haar eeuwig suizen en zelfs het tikken van den wekker hoort hij niet meer.
Ik begrijp niet dat ik hier zoo rustig kan blijven zitten, denkt Dolf. Ik dacht dat dit de heftigste emotie in het leven was. Een vriend gaat dood en ik kijk onberoerd toe. Denk dat maar niet, hoor Freddie, zegt hij luid, goeie, brave kerel, ik ben geen stuk steen. Het is omdat ik het niet geloof; vreemd dat zoo'n waarheid niet te gelooven is. Nu slaapt hij, heel rustig, morgen zal hij wakker worden en om alles lachen. Als je maar lachen kunt, altijd lachen. Is er dan iets in deze wereld waarom je lachen kunt? Ja, alles, het leven is een eeuwige lach en al het andere is van de menschen. Jouw oude oogen hebben altijd gelachen, Freddie, zelfs nu schijnen ze nog te lachen. Jij en Pine hebben het mij geleerd, jij en zij en ik, wij drieën.
Uit het vuilnis van de stad, strekt een haan zijn kop naar den hemel en kraait.
Boven de modder der levende wereld, klinkt het bronzen luiden van een klok, de stem der eerbiedwaardige waarheid, door menschenhanden gemaakt.
- Ferdinand! roept Dolf en hij ziet en begrijpt. De schilder ademt niet meer en op het witte gelaat heeft de wijdsche rust der eeuwigheid haar stille vingers gelegd. Er lacht iets op dit roerlooze gezicht. Dit is het geluk van God, het aangezicht van een mensch, ontdaan van levend verlangen. Dit is der menschheid eeuwig aangezicht.
Een dakspant kraakt, droog en kort, als het springen van een snaar.
Het is zes uur, mompelt Dolf en hij glimlacht, alsof hij iets grappigs gezegd heeft.
Dan, plotseling, staat hij straf overeind. Van zijn voeten af stijgt iets in hem op, het vult hem, als water een peilglas, het breekt zich een weg naar buiten, door zijn mond, zijn oogen en zijn vingertoppen. En de troostelooze leegte, waarin de zoekende oogen van hen die achterblijven den doode trachten te volgen, opent zich voor hem. Zijn oogen onafgewend gericht op het roerlooze gelaat, dat stiller dan
| |
| |
de stilte is, brengt hij langzaam zijn hand groetend naar zijn hoofd.
- Salut à la vie! schreeuwt hij plotseling, in schroeiende waanzinnige wanhoop.
Even blijft hij zoo staan, maar dan buigt hij het hoofd, als iemand die een slag krijgt. Zijn hand beëindigt haar dwaas, overbodig gebaar en daalt langzaam en aarzelend, als een bezield wezen, dat denken kan.
En terwijl hij weent, wringen de eerste tramwagens zich gierend door glanzende railsbochten en loeien de fabriekssirenen.
Over de oude, gepleisterde, gebarsten muren, hangt een dik, groen-bruin stroodak, als een te wijde slaapmuts over den mageren kop van een grijsaard. Aan de eene zijde is de heide, een grauw-bruine, onbewogen zee, die zich verliest in den einder, aan den anderen kant is het bosch, een wijde, donkere, plechtige zaal, waar de gladde, rechte stammen der dennen omhoog wijzen naar een blauwen hemel, die achter het olijfgroene naaldendak licht. Als menschen die gezelligheid zoeken, liggen de drie boerderijen dicht bij elkaar en daar omheen is de ruimte en de stilte van de wereld, onaangetast door menschenlawaai, zooals zij geweest moet zijn vanaf het vroegste begin. In de groote kamer met den balkenzolder en het raam waarachter de wereldruimte is, heeft Pine de rust en de stilte die zij zocht, gevonden. Lang is zij alleen geweest en heeft zij er over nagedacht, op welke wijze zij haar leven tegen het gevaar harer liefde zou kunnen beschermen. Zij heeft gevochten tegen zichzelf en in haar eenzaamheid is zij onredelijk en dikwijls hard geweest, als zij aan Dolf dacht en hem beoordeelde. Tenslotte had de vrouw in haar toch een vader verwacht in den man van wien zij een kind ter wereld brengen zal, zij had gehoopt dat hij in haar verwachting en vreugde deelen zou en nu blijkt hij te zijn, wat zij hem vroeger schertsend noemde: een kwajongen, die met het leven speelt, voor wien alles spel is en die nergens den ernst van voelt. Maar meer dan alles veracht zij zijn lafheid, die hem de gevolgen van zijn daden doet
| |
| |
ontwijken, die hem slap en onstandvastig maakt, als hij de consequenties van hun leven als een man moet aanvaarden. Dit mist zij in hem, het manlijke en dat geeft haar een gevoel van onveiligheid, juist in dezen tijd, nu zij zoo'n innige behoefte aan zijn steun en bescherming heeft.
Zoo denkt zij dikwijls, als 's morgens de sterke zon boven de heide opgaat, doch als de duisternis vanuit het woud langzaam voortschrijdt, voelt zij droefheid over zich komen en haar oordeel over den man, die haar alleen laat staan in het leven, wordt milder. Dan weet zij alleen maar dat hij jong is, onbezonnen en onervaren, dat hij, in jeugdig, argeloos egoisme alleen in zijn eigen wereld leeft, overgegeven aan zijn chaotische fantasieën, zonder oog voor de werkelijkheid en zonder te luisteren naar de stem van de vrouw die begrepen wil worden. Als het donker in de kamer wordt, verlangt zij naar zijn bewegelijke aanwezigheid, naar de muziek van zijn stem en de uitbundigheid van zijn lach. Hij maakt het holle boerenvertrek vol met zijn wezen, hij vult ieder hoekje met zijn onrust en brengt levensvreugde door de stilte tot haar. Hoewel zij dikwijls naar hem verlangt, weerhouden haar zucht naar zelfbehoud en haar trots haar ervan, hem te roepen. Zij is sterk en kan staande blijven zonder hem, beter dan met hem te leven, als hij haar man, haar eigen man niet ten volle is. Maar als zijn fluitje uit de verte over de heide klinkt, zijn muzikaal melodieus fluitje, dan proeft zij weer het beste van zijn heerlijke, levende ziel, dan keert de oude warmte in haar oogen terug en dan kan zij huilen van vreugde omdat hij, haar jongen, over de stille heide nadert.
Thans is hij gekomen om niet weer weg te gaan; hij zal blijven totdat zij vader en moeder geworden zijn. Toen hij binnen kwam en de kist met delicatessen, die hij een uur lang vanaf het station gedragen had, hijgend op den grond gooide, was zijn begroeting een verwensching aan het adres der spoorwegdirectie, die geen halte in de nabijheid van het gehucht gemaakt had. Daarna kwam pas zijn begroeting voor Pine en een zoen. En toen hij met zoenen begonnen was, wist hij niet meer van ophouden en hij omhelsde haar met zijn sterke armen, alsof hij haar platdrukken wilde.
- Pine, lieve, nu ben ik er en ik blijf, zal een beetje van
| |
| |
dat moeilijke werkje van je overnemen. Heerlijk, ouwe bandiet, vijf en twintig gulden voor een novelle gehad: een kist vol lekkers, allemaal voor de groote gebeurtenis, geen korrel eten wij er vooruit van. Lieve deugd, wat heb je nu in dat pannetje? Brandnetels! Eet je dat onkruid? Och, zoo'n schat van een oermensch, regelrecht terug naar de natuur, van slaatjes met mayonnaise naar gekookte brandnetels. Hier, een zoen en mijn hand er op: samen zullen wij een flinke kerel, een echte vader van mij maken. Ik ben blij eindelijk bij je te zijn, ik heb razend naar je verlangd.
's Avonds zitten zij samen om de ronde tafel onder het rosse licht der olielamp, drinken koffie en eten grof boerenbrood.
- Lieve, zegt hij, wat heerlijk rustig. Ik wil nooit meer naar de stad terug.
Die schat, denkt zij. Hij weet zelf niet hoe innig hij op het oogenblik alweer naar de stad verlangt.
De dagen gaan voorbij in rustig geluk en geduldig wachten. In hun samenzijn vergeet Pine haar moeilijkheden en haar zorg, want achter alles, boven alles uit, sterk en betrouwbaar als het leven zelf, voelt zij hun goede, groote liefde, waarin geen twijfel of onzuiverheid is. En in deze oogenblikken van vreugde, drinkt zij dankbaar haar goed geluk, zonder er bij te denken en zonder zich af te vragen wat de toekomst brengen kan.
Dolf is actief en behulpzaam, hij is vol zorgzaamheid en vraagt zijn vrouw elk oogenblik of het nog geen tijd wordt om den dokter, die op een afstand van twee uur loopen woont, te gaan halen. Als Pine hem eindelijk zegt dat het oogenblik gekomen is, rent hij, in de vaste overtuiging dat zij veel te lang gewacht heeft, zonder verder iets te vragen de deur uit, laat een buurman inspannen, springt naast hem op den bok en beveelt hem zoo vlug mogelijk naar den dokter te rijden.
- Dolf, man, haast je niet zoo, merkt de boer op, zooiets komt vanzelf wel, hoor.
Ja, denkt Dolf, bij jullie en bij de varkens.
- Maak maar voort, antwoordt hij alleen. Noem je dat ding een paard? Ik loop het vlugger.
| |
| |
Als de dokter, een goedhartige, eenoogige, joviale gewezen scheepsarts zijn patiënte onderzocht heeft, haalt hij glimlachend zijn schouders op en gaat bij het haardvuur zitten.
- Wij kunnen eerst nog wel rustig een paar sigaartjes rooken, zegt hij.
Gerustgesteld door de kalmte van den dokter en met het prettige gevoel van veiligheid, dat de man, die alles tot een goed einde zal brengen, bij hen in de kamer is, gaat Dolf eveneens bij het vuur zitten.
De dokter rookt smakelijk zijn sigaartje, drinkt glaasjes wijn en koppen koffie en praat gezellig, als een oude bekende. Hij heeft als scheepsdokter veel van de wereld gezien en verhaalt van zijn wedervaren op een gemoedelijken toon, alsof hij een uurtje op visite is en niet gekomen is om behulpzaam te zijn bij een der belangrijkste gebeurtenissen in een menschenleven. Aangemoedigd en geprikkeld door diens avontuurlijke verhalen, krijgt Dolf plotseling lust, den dokter ook het een en ander van zijn ervaringen als wereldreiziger te vertellen. Daar hij echter nimmer buiten de grenzen van zijn geboorteland is geweest, moet hij de stof voor zijn mededeelingen zoeken in zijn herinnering aan reisverhalen, die hij vroeger gelezen heeft. Het wordt een spel van leugen en fantasie, waarbij hij er zorg voor dragen moet, dat hij de grenzen der werkelijkheid niet overschrijdt. Alles gaat echter goed en het verrast den braven dokter in een boerenwoning, midden op de heide, iemand te vinden die, evenals hij, wereldburger is en die oude, bijna vergeten herinneringen weder wakker maakt. Pine lacht om Dolf's onschuldig spel en deze, gerustgesteld door haar glimlach, waardoor tenminste blijkt dat zij weinig lijdt, waagt er zelfs een reis naar China en Japan aan, over welke landen hij nimmer een letter gelezen heeft. Van tijd tot tijd echter, als hij ziet dat Pine zich, zonder een klacht te uiten, in barensweeën kromt, stokt zijn stem en ziet hij den dokter vragend aan. Deze schijnt echter zijn blik niet te begrijpen of te denken dat een bevalling voor een vrouw een kleinigheid is, waarbij de mannen rustig sigaartjes kunnen blijven rooken en over allerlei nonsens praten.
- Op de heele wereld geen mooiere natuurlijke haven dan die van Rio de Janeiro, meent de dokter.
| |
| |
Loop naar de hel met je haven, denkt Dolf.
- Heb je nu erg pijn, Pine? vraagt hij.
- Het gaat wel, hoor, zegt zij mat en zij tracht te glimlachen.
Doch Dolf begrijpt wel dat zij dit alleen zegt om hem gerust te stellen. Zij is een dappere vrouw, die haar lijden achter een glimlach tracht te verbergen en het, als het te erg wordt, in onderdrukt gekreun versmoort.
Verdomd, mompelt hij, wat sta je armzalig machteloos tegenover zooiets. Kon ik maar iets doen, ergens mee helpen.
- Ze moet heel anders piepen, zegt de dokter, de punt van een dikke sigaar afbijtend.
Wat een ruw brok zeeman, denkt Dolf, goed om matrozen kiezen te trekken, maar niet om een vrouw in deze omstandigheid bij te staan.
- Ik heb er al heel wat voor de eerste maal lucht laten happen, glimlacht de dokter.
- Zoo, antwoordt Dolf kort. Dat zegt hij om ons een hoogen dunk van zijn bekwaamheid te geven, vervolgt hij voor zichzelf en begint met groote passen door het vertrek heen en weer te loopen.
Van tijd tot tijd onderzoekt de dokter zijn patiente.
- Nog niet, antwoordt hij steeds, als hij Dolf's vragende oogen ziet,
- Ik geloof dat het nooit komt, zegt deze eindelijk. Wat een uitvinding om een mensch die een kind ter wereld brengen moet, zoo te martelen.
De dokter glimlacht.
- Die pijn is gauw vergeten, zegt hij. Ik geloof dat de natuur het met de menschen nog zoo kwaad niet meent.
Eindelijk begint hij rustig en zorgvuldig zijn handen te wasschen en Dolf, die hieruit opmaakt dat thans het groote oogenblik nadert, verliest zijn wrevelige stemming en voelt plotseling weer veel vriendelijker voor den dokter.
Een secure man, denkt hij. Ik ben blij dat Pine zoo goed geholpen zal worden. Ik heb hem onredelijk beoordeeld.
- Zal het goed gaan dokter? vraagt hij zacht.
- Wel, antwoordt de ander, je vrouw houdt zich kranig en voor de rest, nou, ga daar maar naast haar zitten: over een kwartier ben je vader.
| |
| |
Pine en Dolf kijken elkaar aan en in dit oogenblik voelen zij zich één, samen opgenomen in het wonderlijke gebeuren, dat hen beiden lijden doet, maar dat hen boven alles uit een innige vreugde schenkt.
- Dolf, zegt zij zacht, en haar hand, haar lieve, smalle, dappere hand, die koud is, zoekt de zijne.
- Lieve, mompelt hij.
Even glimlacht zij, een vreemde glimlach, die verstart, een enkel oogenblik slechts, tot een masker van hevige smart. En het milde leven legt zijn tranen in haar oogen en begenadigt een nieuw wezen met zijn kracht.
Dicht bij de moeder ligt het menschdiertje, het zuigt zijn eersten ademtocht en zingt zijn eerste lied. Groot zijn de bruine, liefdevolle handen van den man, die het leven dient met menschenliefde, te groot zijn deze goede handen, voor het spartelende wonder dat zij omvatten: een geschenk uit het oneindige, een levend mensch, dat eens de aarde betreden en de zon aanschouwen zal.
- Een vrouwtje is het, zegt de dokter. Geboren op tien Maart, 's morgens om vijf minuten voor half vijf. Gemakkelijk te onthouden, als je later eens een horoscoop wilt laten trekken.
- Dank je, dokter, zegt Dolf.
- Dank je, Pine, vervolgt hij en kust haar. Wij zullen haar Nanda noemen, naar Ferdinand, onze goeie, ouwe Ferdinand.
De wereld der menschen vraagt arbeid voor het recht in haar midden te verblijven.
Na maanden van armoede, heeft Dolf deze waarheid erkent en zich aan haar tirannie onderworpen.
Alles wat er noodig is om te kunnen bestaan, geeft de maatschappij, maar alleen als de kooper betaalt met den arbeid van zijn handen of van zijn hersenen. De prijs van het leven is voor velen niet hoog en slechts weinigen, wier arbeid voor de verstandige wereld van luttele waarde is, betalen hun bestaan met hun geluk en gemoedsrust.
Dolf heeft zijn bestaan gekocht, voor een prijs die grooter
| |
| |
is dan die welke de deerne opbrengt, als zij onverschillig haar ziel en lichaam in de grage handen der maatschappij legt. Hij heeft zich gebogen voor de majesteit van het geld, de kille, metalen afgod der menschen, bij wiens gratie men leeft of sterft en held, schurk of heilige is. Het herhaalde aanbod van den uitgever, dat in tijden van diepste armoede gedaan werd, was te verleidelijk om er weerstand aan te kunnen blijven bieden. Honderd gulden voor een onnoozel detective-verhaal van twee en dertig pagina's, is een onbegrijpelijk groot bedrag, als de huisbaas dreigt met ontruiming van de woning, omdat de huurschuld nog niet eens de helft van honderd gulden bedraagt. Het is een kapitaal, als een pond rijst een paar centen kost en er nog niet eens voldoende voedsel in huis is om een kat te verzadigen. Het beteekent schoenen met heele zoolen en vuur in de kachel, het maakt muziek, als de stilte zwaar van zorgen is, het geeft den mensch het recht het hoofd op te heffen, te ademen en te zeggen: ik ben iemand, in mijn zak draag ik het teeken mijner waardigheid; ik bezit honderd gulden.
Ik heb het contract met den duivel bezegeld, heeft Dolf gezegd, nadat hij een overeenkomst onderteekend had, waarbij hij de verplichting op zich nam, tegen betaling van een honderd gulden, iedere veertien dagen de copie van een spannend detective-verhaal te zullen leveren; twee en vijftig verhalen, twee jaar lang.
Hij is aan zijn zware, dwaze taak begonnen, hij heeft de wereld voorzien van domme, armzalige, prullige geschiedenissen, kwartjesboekjes, die den sensatielust der menigte bevredigen moeten. Hij heeft moord- en brandverhalen gewrocht, zinlooze romannetjes, waarom hij zelf dikwijls medelijdend lachen moest terwijl hij ze schreef. Hij heeft getracht wat humor in zijn onderwerpen te leggen, de intrige wat aannemelijker te maken, doch de uitgevers vroegen waar voor hun geld: bloed, misdaad, moorden en spanning, vooral spanning. Ongenietbare hutspot van banaliteit en minderwaardigheid, holle griezelverhaaltjes, waarom een intelligent kind zou moeten lachen. Maar de menschen, de groote maatschappij die heerscht en leiding geeft aan het leven der stervelingen, bepaalt den aard van het voedsel dat zij wenscht te slikken. En Dolf schreef, dacht zijn herse- | |
| |
nen kapot, wrong zijn onwilligen geest in den engen vorm van de menigte, dezelfde vorm waarin parfum, voetbalwedstrijden en dagbladleugens worden klaargemaakt. Ik walg, dacht hij en hij schreef: Het geheim van het rollende doodshoofd, en toen het verhaal gereed was, lachte hij schamper om zijn erbarmelijke schepping. Ik stik er in, meende hij, ik ben minder dan een meid van de straat en hij schreef: Het mysterie van den Indischen dolk. Hij schiep zich een gedachtensfeer, gelijk aan die van den slachter, die doodt in bot sadisme, gelijk aan die van den braven burger, wiens menschwaardig bestaan hem tijd en gelegenheid laat naast God, zijn wreede, domme verlangens te dienen.
Ik ben ziek, dacht hij, mijn hersens zuig ik vol dwaze onreinheid, nooit meer zal ik zuiver kunnen denken: mijn geest is een vat vol vergif. Doch hij schreef, vocht zich door zijn twee en vijftig geesels heen en hij was een fatsoenlijk man, die in deze wereld zijn hoofd met fierheid dragen mag, die zich de weelde veroorloven kan belasting te betalen en zijn huiseigenaar te groeten.
Toen het contract geëindigd was, kwam de duivel weer, die voor deze gelegenheid Havanasigaren en voor kleine Nanda een pop die ‘Mama’ zeggen kon meegebracht had.
- Neen, zei Dolf, in 's hemelsnaam, laat mij met rust.
- Een contract van meer dan vijf mille, zei de duivel, het is een groot bedrag.
- Neen, riep Dolf, ik doe het niet, al gaf je mij ook het tiendubbele.
- Dat niet, maar wij zouden het honorarium met twintig gulden per verhaal kunnen verhoogen.
- Neen, schreeuwde Dolf, nooit man, en ga weg, ga in 's hemelsnaam weg, of ik pleeg aan jou nog zoo'n bloedigheid, die je zoo mooi in mijn verhaaltjes vindt. Er uit!
En toen stak de duivel schouderophalend zijn ongeteekend contract van vijf mille in zijn zak en ging.
Hij danste met Pine, zij zoenden Nanda, die haar pop Mama liet zeggen en zij lachten gelukkig, omdat de armoede, die goeie, oprechte, rust-gevende armoede, hen met open armen wachtte.
| |
| |
Sedert enkele maanden wonen zij weder buiten in de oude boerderij. Totdat het beetje geld dat zij bezaten was uitgegeven, had Dolf gelegenheid tot rust te komen en zoo nu en dan voor zichzelf te werken. Daarna begon weder het vermoeiende reizen naar de stad, bezoeken op redactiebureaux of bij vrienden, teneinde hier of daar wat geld te bemachtigen.
Reeds een paar maal heeft Dolf zich er op betrapt, dat hij, op een wijze die voor korten tijd bevredigt en hem zijn armoede doet vergeten, aan de mogelijkheid van het vinden eener met geld gevulde portefeuille denkt. Hij verdeelt het gevondene onder vrienden die het noodig hebben en doet allerlei inkoopen, totdat hij het dwaze en kinderachtige van zijn denken, dat hem van een ernstige poging om aan geld te komen afhoudt, inziet en met hernieuwde energie op geldjacht gaat.
Heden heeft het er den schijn van, dat hij geluk zal hebben. Hendrik, gezeten op een glanzend, blauw-gelakt motorrijwiel, passeert hem in een der hoofdstraten. Verheugd een kennis te ontmoeten die zijn nieuw bezit bewonderen kan, steekt hij groetend zijn hand op en brengt zijn ronkende, grommende machine tot stilstand. Hij pocht op zijn welstand en spreekt op een toon van beschermende geringschatting tot Dolf, wiens kleeding slecht harmonieert met een glanzend en schitterend motorrijwiel, en een bestuurder, die gele schoenen, een lederen jekker en een das met een diamanten speld draagt.
- Ja, zegt hij in goedhartige protsigheid, als hij Dolf het gevraagde tientje overhandigt, 't kan er af. Een kop koffie?
- Graag, ga mee naar de artistensociëteit, ik zal je introduceeren.
Terwijl Dolf Hendrik's naam in het boek der introducé's schrijft, kijkt deze eens om zich heen en neemt het naar zijn begrippen armoedig en kaal ingerichte café met een blik van grappige, verbaasde nieuwsgierigheid op.
- Jullie artisten bent ook allemaal armoedzaaiers, concludeert hij. Een beweging van je welste, fluweelen jassen en lange haren. Een mooie sociëteit: 't lijkt de wachtkamer van het armenhuis wel.
| |
| |
Hij vertelt Dolf van de goede zaakjes die hij doet, van de geweldige winsten die hij maakt op goederen, welke hij bijna voor niets inkoopt.
- Weet je, Dolf, zegt hij en hij knijpt zijn oogen sluw tot smalle spleetjes dicht, link zijn, dat is het wachtwoord als je er komen wilt. Die motor heb ik in één dag verdiend, een smokkelzaakje, tenminste iets dergelijks, enfin, dat doet niets ter zake. Honderd kilometer per uur, met gemak, wandel daartegen maar eens. Nou jij.
- Je moest mij naar huis brengen, zegt Dolf, dat spaart reisgeld en ik ben er vlug.
- Waarom niet? lacht Hendrik. Mijn tijd is van mij. Ga maar op de duo. Wij zullen hem eens flink laten loopen. Ben jij bang?
- Volstrekt niet.
Vijf minuten later suizen zij langs den breeden straatweg. De machine loopt vlugger dan een sneltrein. Als een reeks opeenvolgende doffe slagen, weerkaatsen de boomstammen het ontploffingsgeluid van den motor en de boomen schieten voorbij als de spaken van een draaiend rad. De nieuwe sensatie van gevaar en snelheid bedwelmt Dolf, hij ondergaat niet meer de gewaarwording van te rijden, doch voelt zich opgenomen en weggeslingerd in een machtige stormvlaag. De tegenstand van de lucht, die zij klieven, doet zijn oogen tranen en hij zoekt bescherming achter den breeden rug van Hendrik, die onbewegelijk als een uit hout gesneden en in leder verpakte pop, achter het stuur zit. De reis verloopt voorspoedig, de kilometers glijden onder hen weg, totdat, op geringen afstand van Dolf's woning, de motor begint over te slaan en na nog een paar honderd meter te hebben geloopen, stil blijft staan.
- 's Jonge, mompelt Hendrik, na een kort onderzoek van handels en kraantjes, het zit in de carburateur. Als ik maar een schroevendraaier had, maar ik bezit geen stuk gereedschap. Is het nog ver naar je huis?
- Een klein half uur loopen.
- Te ver om de motor op te duwen.
- We zouden die postbode kunnen vragen. Hij gaat naar het dorp en kan den fietsenmaker waarschuwen.
- Neen, zegt Hendrik, hij gaat naar die boerderij.
| |
| |
Misschien heeft hij wel iets of anders de boer die daar woont. Hou eens vast die motor.
Na verloop van enkele minuten keert Hendrik lachend met een ouden schroevendraaier terug.
- Een goeie kachelpook, zegt hij lachend, maar hij past, dat is het voornaamste. Wat een kerel anders, die boer, hij keek mij aan met een paar oogen alsof ik zijn portemonnaie te leen vroeg. Die postbode had het ook in de gaten en hij lachte er om.
- Ik weet het, antwoordt Dolf, hij is waarschijnlijk een van de rijkste boeren uit de streek, maar zeker is hij de gierigste.
- Die rijkdom zal wel een beetje overdreven zijn, meent Hendrik. Geen blind paard kan in dat huis schade doen.
- Toch moet hij schatrijk zijn.
- Zoo, herneemt Hendrik, zijn schroevendraaier naast zich op den grond leggend, en wat noem je rijk?
- Volgens de menschen hier in de omtrek moet hij heel veel geld in huis hebben, eenvoudig omdat hij te bang is het op een bank te zetten.
- Alsof het in zoo'n krot van een huis veiliger is, glimlacht Hendrik. Met z'n hoevelen wonen ze daar?
- Waarom stel je daar zoo'n belang in, vraagt Dolf. Heb je soms plannen?
- Och, een mensch kan nooit genoeg weten. Ezels en paarden zijn op de wereld om te werken, maar een mensch moet zijn verstand gebruiken. Hoeveel lui zijn daar in huis?
- Overdag zijn er een paar knechten, maar die moeten vóór het avondeten weg. 's Nachts is hij alleen.
Hendrik bromt iets onverstaanbaars en blaast dan in een klein, dun, koperen pijpje.
- In orde, zegt hij, de sproeier was vuil. Zoo, nu zal ik die kapitalist nog even zijn pook terug brengen.
Als hij alleen is, denkt Dolf er over na, hoe gemakkelijk het eigenlijk is bij den boer in te breken en zijn geld te stelen. Geld dat nutteloos bewaard wordt, waaraan niemand iets heeft, ook de vrekkige boer niet, die de zieke aardappels van zijn land, voor zoover de varkens deze niet krijgen, voor zijn eigen maaltijden gebruikt. Wel beschouwd zou zoo'n diefstal een daad van gerechtigheid zijn, waarin iedereen, behalve de
| |
| |
bestolen boer, pret zou hebben. Maar niettemin een gevaarlijke klucht met een naspel van justitie en gevangenis. Als het handig gedaan wordt, komt het nooit uit, besluit Dolf.
- Nou, zegt Hendrik, als hij terug gekeerd is, die vent kan zijn geld even goed in mijn zak als in dat huis bewaren: een gewoon boeren-klinkslot, zooiets maak je met een roestige spijker open. Zou jij durven?
- En die boer? vraagt Dolf.
- Als een boer slaapt, zitten zijn ooren met stopverf dicht. Durf jij?
- Ik weet het niet, bekent Dolf.
- Als je maar wist, wat ik weet, zegt Hendrik. Aan een geleend tientje heb je niet veel.
's Avonds, als Hendrik op zijn ratelenden motor weggereden is, vertelt Dolf alles aan Pine.
- Goed beschouwd is het zoo dom nog niet, besluit hij. Zoo'n schraperige boer bestelen en zelf een tijdje, wie weet hoe lang, geen geldzorgen hebben. Het lijkt mij werkelijk wel iets.
- Maar Dolf, gebruik toch eens je verstand. Is zoo'n ellendige handvol geld dan waard dat je je rust er voor opoffert? Werk voor jezelf; leef naar je goede en niet naar je slechte eigenschappen.
- Kleinzielig en kortzichtig, het bestelen van een rijken boer slecht te noemen, als je zelf bijna niet te eten hebt.
- Daarover wil ik het niet eens met je hebben. Maar in ieder geval is het wèl slecht, of minstens dom, je rust, je vrijheid en je geluk op het spel te zetten voor geld. Zooiets is goed voor avonturiers, voor oppervlakkige sensatiezoekers, die geen enkele houvast in hun leven hebben. Jij hebt gelukkig iets anders, iets beters, je werk, en dan, Dolf, je hebt ons nog. Lieve, vraagt Pine angstig en zij neemt zijn hoofd tusschen haar handen, beloof mij dat je dergelijke dwaasheden niet meer in je hoofd zult halen.
- Ja, antwoordt Dolf, je hebt gelijk. Ik ben een idioot, een geldwolf en een sensatiejager.
Verder wordt over dit voorval niet meer gesproken en Dolf vergeet zijn inbraakplannen, totdat hij, als hij een paar weken later in de stad is, van zijn moeder verneemt, dat Hendrik bij haar aan de deur is geweest om hem te spreken.
| |
| |
- Twee maal was hij hier, zegt zijn moeder. Wat voer je toch uit? Het gezicht van dien man bevalt mij niet.
- Dolf gaat dikwijls met zulke eigenaardige menschen om, merkt zijn zuster op. Leegloopers, waarvan weinig goeds te wachten is.
- Bemoei jij je maar met je eigen aangelegenheden, bitst Dolf, gehinderd door de juistheid van Marie's opmerking.
Wat zou hij mij te zeggen hebben, overpeinst hij, misschien weet hij wat voor mij te verdienen. Dwaasheid, ik maak mezelf wat wijs: het gaat natuurlijk over die geschiedenis. Waarom eigenlijk niet? Je rust verliezen, alsof je met een leege maag rust hebt. Onzin, vrouwen zijn zoo gauw bang. Afgezien nog van geldelijk voordeel, zit er vreemde sensatie en bizondere spanning in zoo'n avontuur. Eerst de voorbereiding, alles in stilte, dan de reis daarheen, natuurlijk 's nachts om niet gezien te worden, daarna voorzichtig een deur open peuteren, bij het licht van een klein lantaarntje. Een compleete sensatiefilm. Toch zit er iets gemeens in, misbruik te maken van de weerloosheid van een slapende om hem te bestelen. Als je in de kamer bent, kan die boer zich plotseling in zijn slaap bewegen, wakker worden misschien, zooiets alleen is alleen al voldoende om een hartverlamming van schrik te krijgen. Of, nog erger, in de stal kan een koe gaan loeien, dat gebeurt 's nachts dikwijls, een hol, naargeestig geluid en onder dergelijke omstandigheden erger dan de vreeselijkste nachtmerrie: een stem van het noodlot. Tegen zooiets zijn mijn zenuwen niet bestand, daarvoor moet je een soort mechanische ziel hebben, een geest die onder alle omstandigheden regelmatig werkt, als een zeven paardenkracht sterke benzinemotor. Pine en moeder en Marie hebben gelijk: ik moet mezelf niet omlaag halen en mij bezig houden met minderwaardige gedachten. Ik zal niet naar Hendrik gaan.
Dien middag echter, nadat hij verschillende vruchtelooze pogingen heeft gedaan om wat geld te bemachtigen, besluit hij nog een laatste kans bij Hendrik te wagen: wellicht weet hij toch iets te verdienen.
- Ja, zegt Hendrik, herinner jij je nog ons gesprek bij de boerderij? Ik heb eens hier en daar mijn licht opgestoken
| |
| |
en die vent blijkt er werkelijk warmpjes in te zitten. Zou jij er iets voor voelen?
- Neen, zegt Dolf beslist. Als ik geweten had dat het daarvoor was, zou ik niet eens gekomen zijn.
- Durf je niet?
- Ik wil niet.
- Nou ja, 't is ook maar een aardigheid en daarvoor ben ik niet bij je geweest. Jij kunt, als je wilt, met iets anders honderd gulden verdienen.
- Met zooiets?
- Neen, iets anders, volkomen onschuldig en ongevaarlijk. Je weet misschien dat ik met mijn motor 's nachts wel eens naar de grens ga voor een smokkelzaakje. Ik heb nu weer zooiets aan de hand, de volgende Dinsdagnacht. Nu is het om verschillende redenen noodzakelijk dat ik, als het mocht voorkomen, het bewijs moet kunnen leveren dien nacht in de stad geweest te zijn. Enne... een borrel?
- Neen. Nou, en?
- Aan dat bewijs kun jij me helpen, daarvoor betaal ik honderd gulden.
- Een alibi dus.
- Noem het zoo. Ik was laatst met je in die artistenkroeg. Heel eenvoudig zet je mijn naam Dinsdagavond in dat boek en klaar. Niemand heeft er erg op en Woensdag heb jij je geld.
- En als je nu eens niet gaat smokkelen, als je, nou ja, laten we zeggen dat je die inbraak pleegt.
- In de eerste plaats waag ik me daaraan niet en al zou ik het wel doen, dan zou jij er nog niets mee te maken hebben.
- Tenzij je je op het alibi beroept.
- Zelfs in dat geval zou men je nog niets kunnen doen. Maar gekheid, over zooiets praten wij zelfs niet. Neem je het aan of niet?
Dolf zwijgt en denkt na. Heel goed begrijpt hij, dat hij door te doen wat Hendrik hem vraagt, zich tot diens medeplichtige maakt. Hij kan smokkelen, inbreken of iets anders doen: als het er op aan komt zal hij moeten volhouden, dat Hendrik dien nacht in de kroeg geweest is. Als het alleen smokkelen is, zal het zoo'n vaart niet loopen, maar als het
| |
| |
iets anders is. Dat zijn muizenissen, meent Dolf, pogend zichzelf gerust te stellen, tenslotte, als het werkelijk zoo is, - en waarom zou hij liegen - dan zijn die honderd gulden gemakkelijk verdiend.
- Dus je gaat alleen smokkelen? vraagt hij nog eens.
- Ja, en zeur nu niet langer. Ja of neen?
- Geef je voorschot?
- Iets wil ik je desnoods vooruit geven.
- Vijf en twintig gulden?
- Het is mijn gewoonte niet. Maar enfin, omdat je weer op zwart zaad zit. In orde?
- Ja.
Ja, herhaalt Dolf, als hij 's avonds in de woning van zijn moeder naar bed gaat. Ja, schreeuwt hij 's nachts in zijn slaap en hij ontwaakt met de gedachte dat hij op weg is een misdadiger te worden. Handlanger van inbrekers, moordenaars misschien, hij Dolf, gevoelige, muzikale, literaire, sentimenteele Dolf. Er gebeurt niets, zegt hij, ik maak mijn ellendige kwartjesverhalen tot werkelijkheid, ik maak mezelf ziek met die krankzinnige voorstellingen. Maar ik kan nog terug, ik heb het nog niet gedaan en, waarachtig, ik doe het niet. Hij staat op en begint op zijn bloote voeten door de kamer heen en weer te loopen.
Judas verkocht Jezus voor een paar zilverlingen, ik verkoop en verraad mezelf en alle anderen, moeder, Pine, Nanda en Marie voor honderd gulden.
- Wat voer je uit? vraagt Marie, die wakker geworden is.
- Niets, antwoordt hij, ik kan niet in slaap komen.
- Dolf, zegt zij, er is iets met je, je voert verkeerde dingen in het schild. Wil je het mij niet zeggen?
- Ga maar slapen, er is niets. Ik ga ook weer in bed.
De stem van Marie heeft hem tot kalmte gebracht. Nu hij nog eens rustig over alles nadenkt en het geval tot zijn ware afmetingen terug brengt, moet hij zichzelf bekennen dat hij zooeven alles sterk overdreven heeft. Hij heeft van een klucht een drama gemaakt. Goed beschouwd is die heele zaak niets anders dan een klucht, waarbij het er in het uiterste geval op aan komt, de justitie, een verzameling hatelijke stommelingen, die voor het wel dezer armzalige misdadigerswereld moeten waken, bij den neus te nemen. Hard als een
| |
| |
steen te zijn, dapper te liegen en vast te houden aan het stomme, papieren bewijs, dat zegt dat Hendrik den nacht in de stad doorgebracht heeft. Verdachte, u spreekt onwaarheid. Goed, kan hij dan lachende antwoorden, wilt u dat dan maar even bewijzen? Maar Hendrik kan op heeterdaad betrapt worden. In dat geval zal er zelfs over een alibi niet gesproken behoeven te worden. Alles is volkomen in orde, als hij nu maar niet juist dat andere doet... Geen sprake van, besluit Dolf, ik martel mezelf alleen maar een beetje. Hij herinnert zich Ferdinand's laatste woorden: als je er maar voor zorgt, dat je jezelf altijd in waarheid je eigen vriend kunt noemen, dan is het goed Dolf. Een vriend? Neen, vrienden martelen elkander niet. Waarachtig, op het oogenblik ben ik meer vijand dan vriend van mezelf.
Den volgenden morgen, als hij het geld naar zijn vrouw gezonden heeft, gevoelt hij zich veel rustiger. Als er nu in het ergste geval iets gebeuren mocht, zal het een geruststelling voor hem zijn, dat hij zelf geen profijt van het geld gehad heeft.
- Lafbek, zegt hij bitter, arme Pine.
Hendrik's naam staat in het boek. Met vaste hand heeft hij hem ingeschreven en er zijn handteekening achter gezet. Thans, nadat hij Hendrik nog eens gesproken heeft, is hij volkomen rustig geworden. Een simpel smokkelzaakje zal het zijn, anders niet. Zelfs zou hij nu, zonder gevaar voor Hendrik's veiligheid, diens naam kunnen doorkrassen, zoo vast is hij ervan overtuigd, dat er niets verkeerds gebeuren zal. Mocht het onverhoopt toch noodzakelijk blijken, dat het alibi gehandhaafd moet worden, dan zal hem dit heel gemakkelijk vallen. Er zijn veel menschen in de sociëteit en niemand zal met zekerheid kunnen verklaren, dat Hendrik er nièt geweest is.
Hij gaat schaken met Harry, den violist. Zij spelen even sterk en hun gewonnen en verloren partijen, staan in ongeveer gelijke verhouding tot elkaar.
- Sterk, zegt Harry opeens, wat scheelt je vanavond? Voor de tweede maal laat je een raadsheer in ongedekte positie staan.
- Je hebt gelijk, antwoordt Dolf en hij vraagt zich af, wat Hendrik op dit oogenblik zal doen.
| |
| |
- Koningin schaak, zegt Harry.
- Wat zeg je?
- Fijn spel, lacht de violist. Waar ben je met je gedachten. Verliefd?
- Alleen op mijn eigen vrouw, tracht Dolf te schertsen. Lieve hemel, denkt hij, had ik maar zekerheid, was het maar morgenochtend.
- Neen, zegt hij, ik kan werkelijk nu niet spelen, ik heb hoofdpijn.
Hij gaat alleen in een hoek zitten en tracht na te denken. Er valt niets te denken, er is alleen maar onzekerheid en vrees. Als ik het dan niet dragen kan, als ik niet op mezelf vertrouwen kan, waarom doe ik het dan, waarom ben ik dan zoo'n zwakkeling? Zwak of niet, morgen ontvang ik de rest van het geld en dan is alles afgeloopen. En dan, nooit weer zooiets, dan Pine, eerlijk, dan zal ik niet half, maar volkomen woord houden. Nu niet langer zeuren, meedoen met de anderen en vroolijk zijn, afgeloopern.
- We gaan nu een stierengevecht in scène zetten, kondigt een schilder aan, die juist uit Spanje teruggekeerd is.
- Ik zal stier zijn, zegt een acteur en begint op handen en voeten rond te springen.
De schilder slaat een rood tafelkleed om zijn schouders.
- Ik ben toreador en ik moet picadores hebben. Doe je ook mee, Dolf? vraagt hij.
- Neen, dank je.
Wat een vermaak voor groote kerels, mompelt Dolf, rondspringen als dwazen. Nogal iets moois, zoo'n stierengevecht.
Hij voelt een innig, droefgeestig verlangen naar Pine en gaat, terwijl de anderen met hun stierengevecht beginnen, weder alleen in zijn hoek zitten.
Na middernacht kan hij het in de drukke, warme kroeg niet langer uithouden. Een baron, die reeds meermalen gast van de sociëteit was, tracteert, zooals gewoonlijk, champagne. Iedereen is opgewekt, luidruchtig en drinkt, behalve Dolf, die afgezonderd, met zijn hoofd in zijn handen zit.
Mij tracteert een andere introducé, mompelt hij wrang, staat op en gaat naar buiten.
Regelrecht begeeft hij zich naar Hendrik's huis en hij
| |
| |
loopt snel, alsof hij zich haasten moet. De winkel is donker: het is pas twee uur. Doelloos slentert hij door de sombere, verlaten nachtstad en hij loopt gebogen, alsof hij een zwaren last draagt. Zijn weg voert hem naar het stadsdeel waar hij vroeger, toen hij nog stokersjongen was, zoo menigmaal op dezelfde uren geloopen heeft. Hij herkent de hooge, ijzeren lantaarns, zijn stomme reuzen, de donkere portieken, waarin zijn schreden nagalmen, de gevels der huizen. Alles is hetzelfde gebleven en toch is alles veranderd. Overal is het leeg en koud en hard, de lantaarns zijn van ijzer en de huizen zijn van steen. Hij herinnert zich een vogeltje dat 's morgens, als het nog donker was, met een heel fijn stemmetje zong: goeie morgen Dolf. Het vogeltje zingt niet meer, het zal dood zijn, zooals zooveel ander moois gestorven is. Het is nu weg, mompelt hij en zijn oogen zoeken de plaats naast het venster, waar vroeger het kooitje hing. Ik ook, zegt hij fluisterend, wat heb ik veel verloren. Een mensch met een armoedige, onttakelde ziel ben ik, een onrustige, leugenachtige zwakkeling; ik ben een vraag zonder antwoord.
Totdat de dag aanbreekt blijft hij zwerven. Dan gaat hij weder naar den winkel. In de achterkamer brandt licht.
- Kom binnen, zegt Hendrik schichtig en hij sluit snel de deur, alsof hij er bevreesd voor is, dat zich achter Dolf nog iets of iemand bevindt, die eveneens naar binnen sluipen zal.
Dolf begrijpt dat er iets niet in orde is.
- Vertel, zegt hij gejaagd.
- Niets, tracht Hendrik kalm te antwoorden. Hier, neem je geld. Hij legt een paar bankbiljetten op de tafel.
- Neen, herneemt Dolf, er is iets niet in orde, vertel het mij eerst.
- Als je het dan weten wilt, zegt Hendrik, ik heb je vooruit niet onrustig willen maken, maar je snapt natuurlijk wel dat ik niet gesmokkeld heb, een kind kan dat begrijpen.
- Je hebt...
- Precies, ingebroken.
- Groote God, roept Dolf, ik dacht het, ik heb het vermoed.
- Schreeuw niet zoo, zegt Hendrik eigenaardig kalm.
- Maar begrijp je dan niet dat ze bij mij zullen komen, juist bij mij. Die boeren wantrouwden mij toch al.
| |
| |
- Je moet niet zoo te keer gaan, herhaalt Hendrik. Als die inbraak nou nog maar het ergste was. Maar ik geloof dat die boer dood is.
- Wat? stamelt Dolf en verder kan hij geen woord uitbrengen. Hij staart den ander aan met groote oogen die niets zien.
- Ja, hervat Hendrik en plotseling verliest hij zijn zelfbeheersching. Zijn stem daalt tot een bijna onhoorbaar gefluister, hij spreekt heesch en gejaagd en hij wrijft zijn vingertoppen langs zijn duim, alsof hij deze van iets kleverigs wil ontdoen. Hij werd wakker, zegt hij, vervloekt dat die vent wakker werd, hij stond op en wij vochten, wij samen tegen hem alleen. Misschien, neen, hij is zeker dood. Zoo, nu weet je het, zeg nu maar moordenaar.
Dolf kan geen woorden vinden, de verschrikkelijke mededeeling van dezen man is op hem gevallen als een lading zwaar, verstikkend zand en heeft hem bedolven onder een chaos van vrees, ontzetting en wanhoop. Denken kan hij niet, hij staart Hendrik alleen maar aan en plotseling voelt hij het als iets belachelijks, dat dronken Hendrik, die hij al lang kent, een moordenaar is.
- Lach mij niet uit, dreigt Hendrik schor, want ik ben nu tot alles in staat.
Het is waar wat hij zegt, overdenkt Dolf kalm, op het oogenblik moèt hij wel krankzinnig zijn.
- Je moet een glas cognac nemen, zegt hij, je bent overspannen.
- Ja, antwoordt Hendrik, daar in de kast, die flesch. Ja, dat zal goed doen. Jij ook? Nou, dan maar niet. Begrijp jij nu dat het werkelijk zoo is?
- Je zegt het immers zelf?
- Nou ja, maar denk je dat ik het gewild heb?
- Neen, dat niet.
- Dat die ezel ook wakker moest worden.
- Maar, zegt Dolf, toen dan, toen het gebeurd was, hebben jullie toen ook nog gestolen?
- Natuurlijk, maar 't viel tegen.
- Hoe kon je zooiets doen, zegt Dolf, eerst een moord en dan nog kalm alles rooven.
- Was het daarom niet begonnen? vraagt Hendrik bleek glimlachend.
| |
| |
- Mijn hemel, dat is nog het ergste van alles, dat is ploertig.
- Hou op met je malligheid en luister. Heb je mij ingeschreven?
- Dat heb ik, omdat je zoudt gaan smokkelen, maar een inbraak en een moord! Reken in geen enkel opzicht op mij; vandaag nog zal ik je naam en mijn handteekening doorhalen.
- Dat doe je niet; als je mij nu loslaat en ze pakken mij, dan zal ik je laten hangen voor medeplichtigheid.
- Dat zul je niet, antwoordt Dolf rustig. Aan deze misdaad heb ik geen deel. Dat geld wil ik niet hebben en volg mijn raad op: vlucht.
- En als ze jou pakken?
- Ik zal je niet verraden.
- Dan blijf ik. Niemand heeft mij gezien. Maar mijn naam blijft in dat boek en als je spreekt...
- Van nu af ben ik niet meer voor je te spreken, zegt Dolf, niet omdat je dat gedaan hebt, maar omdat ik liever niet gezien wil worden met iemand die er mij mee bedreigd heeft, dat hij mij als zijn medeplichtige zal aanklagen. Adieu!
Hendrik roept, wil nog iets zeggen, doch Dolf voelt zich niet meer in staat langer met hem te spreken. Angst en afschuw overstelpen hem en hij rilt van koude, ofschoon zijn wangen gloeien. Door het volle winkeltje heen ijlt hij naar buiten, vlucht de straat op alsof hij achtervolgd wordt en pas als hij in het stadspark gekomen is, blijft hij staan en gaat op een bank zitten.
Wat nu? Zijn weg is geëindigd, zelfheeft hij deze streep door zijn leven getrokken, zichzelf opgesloten in den cirkel van zijn ondergang, dien hij niet meer overschrijden zal. Buiten dezen cirkel leeft de wereld der menschen en in het midden daarvan staat hij, omsloten door deze bloedroode lijn van schande. Op deze plaats zal hij zinken, dieper en dieper, totdat hij onder de oppervlakte verdwenen zal zijn en dan zullen de menschen de plaats waar hij stond met hun voeten betreden en hun hatelijke vingers zullen omlaag wijzen en zij zullen zeggen; hij was een verachtelijk, minderwaardig mensch. En wat wil je vandaag op je brood lieve, ham of roastbeef? Niemand heeft schuld aan zijn ondergang,
| |
| |
de menschen niet en hun samenleving niet, alleen hijzelf. Tot op dit oogenblik was hij van geen beteekenis voor de wereld, hij was een volkomen onbelangrijke vreemdeling in deze maatschappij, een die aan den buitenkant liep, in overdreven eigenliefde slechts de ingevingen zijner bizarre natuur volgend en die dacht dat zijn leven inhoud had en dat zijn werken belangrijk was. Och stakker, ook zonder jou zal de wereld haar gang gaan, zooals zij het reeds duizenden jaren zonder jou gedaan heeft. Misschien zou er een plaatsje voor je geweest zijn, als je braaf de maatschappij gediend had, niet naar eigen inzicht, maar naar den wil der wereld. Vrij was je in het kiezen van ham of roastbief op je brood, vrij in het uitleven van je lusten en hartstochten, voor zoover deze niet in conflict kwamen met de moraal dezer wereld, vrij was je er in, je ziel te vergiftigen met den droesem der leugen, de honingzoete spijs van millioenen anderen, die uit een moeder geboren werden en met beide voeten op de aarde staan, zooals jij. Maar het stond niet aan jou, in den wind slingerend vod, je eigen weg te bepalen, jij miste het recht door je leven te gaan, alsof het een tuin was, waarin je naar eigen wil bloemen kon plukken, zingen, schreeuwen of lachen als een dwaas. Niet vrij was je er in jezelf te zijn, niet vrij in het aantasten der rechten van anderen, die zooals jij, grijpen naar het geluk, maar die je haten en verdringen willen, omdat jouw hand verder rijkt dan de hunne.
Nu is het mooie spel uit. Je hebt in domme onbezonnenheid en dwazen overmoed de deur van de kooi waarin je je bevond dichtgetrokken en straks komen zij die buiten bleven, zij zullen naar je kijken en je bespotten. Zij zullen zeggen: dit hier is geen mensch en het is geen dier, het is een misdadiger, een verachtelijk, minderwaardig wezen. Zet je hoed recht, want hij staat onfatsoenlijk scheef en ga mee, want het is beurstijd.
Wat nu? Voor zijn voeten gaapt de afgrond der onzekerheid, achter hem dreigt de hand der wereld, die onverbiddelijk wijst naar de plaats die hij verlaten moet. Ergens heen, mompelt hij, ik moet weg, iets doen. Maar ik kan nergens heen, er valt niets te doen, ik kan alleen wachten, wachten totdat het uur gekomen is waarop de wijzers van alle klokken stil zullen blijven staan. Waarachtig niet, het uur is bepaald,
| |
| |
maar de klokken zullen rustig verder gaan, minuut na minuut: er ging slechts één uit millioenen ten gronde. Zoo gaat het niet, ik maak mezelf gek; er is tenslotte nog niets gebeurd, nog niets verloren. En dan, als de politie mij gevangen neemt, als ik onder verdenking kom te staan, als zij bovendien Hendrik nog arresteeren en hij zijn bedreiging volvoert, dan ben ik immers nog niet medeplichtig, tenminste daaraan niet? En verdenking is nog geen bewijs, goed, maar daar tegenover staat, dat ik het bewijs zal hebben te leveren onschuldig te zijn. Bewijs zooiets maar eens, vecht je maar eens door zoo'n berg van bezwarende omstandigheden heen: het geld van Hendrik, het alibi, mijn bekendheid met de levensomstandigheden van den boer en tenslotte de inlichtingen die ik verstrekt heb. Als Hendrik kwaad wil, als hij in den wanhopigen strijd dien hij voor zijn leven zal hebben te voeren meer slachtoffers maken wil, dan ben ik onherroepelijk verloren. En ontkennen? Er valt weinig te ontkennen, de feiten zijn onweerlegbaar. In ieder geval moeten die namen uit het boek van de club verdwijnen, dàt kan althans nog ongedaan worden gemaakt. Ongedaan niet, de sporen zullen blijven, maar het zal toch de gedachte aan medeplichtigheid verzwakken.
In de stad koopt hij een ochtendblad; er wordt nog geen melding van de misdaad gemaakt. Daarna gaat hij naar de sociëteit en krast Hendrik's naam en zijn handteekening met een anilinepotlood door.
De avondbladen brengen een uitgebreid verslag van het gebeurde, artikelen van eenige kolommen met vet-gedrukte koppen. De goede burgerij heeft vanavond een uitgezocht dessert, mompelt Dolf sarcastisch.
Heel laat komt hij thuis. Moeder en Marie zijn nog niet naar bed.
- Ik dacht dat je weer naar huis zou gaan, zegt moeder. Dolf, wat mankeert je, je bent zoo wit als een doek.
- Niets moeder, zegt hij, hoofdpijn, en even kijkt hij in haar bezorgde, trouwe oogen, die op dit oogenblik de onrust in de zijne moeten zien.
Arme, goeie, lieve stakker, mompelt hij, onschuldige zwoegster, heb je mij daarvoor in moeite en ellende groot gebracht?
Geslagen buigt hij het hoofd en gaat naar het slaapkamer- | |
| |
tje, laat zich op het bed vallen en verbergt zijn hoofd in het kussen. Een hand wordt op zijn schouder gelegd. Hij schrikt hevig, doorleeft in een ondeelbaar oogenblik de vreeselij ke gebeurtenis die aanstaande is. Een hand op zijn schouder!
Marie staat voor hem, kijkt hem vriendelijk en onderzoekend aan.
- Lieve Dolf, zegt zij, waarom verberg je iets voor ons? Er is iets niet in orde. Zeg het mij maar: is het met Pine of iets anders?
- Marie, antwoordt hij zacht, ik kan niet, ik kan het je niet zeggen. Bovendien lieve, het zou je maar verdriet geven en helpen kun je mij niet.
- Dat kan ik wel. Wat het ook zijn mag, het zal je in ieder geval verlichten, als je je hart uitstort.
- Ja, zegt hij, jij begrijpt mij, maar dit zal je niet kunnen begrijpen.
- Zeg het maar, herneemt zij, haar arm om zijn hals leggend. Vroeger konden wij samen zoo goed praten.
- Vroeger, ja, herhaalt Dolf het hoofd schuddend, toen wij kinderen waren.
- Wij zijn nog wel een beetje kind gebleven, voldoende om vertrouwelijk met elkaar te kunnen zijn.
- Neen, zegt hij, mijn leugen is gebleven, maar van mijn onschuld en mijn vertrouwen is niets meer over. Marietje, alles, alles is weg.
- Kom, fluistert zij, vertel het mij maar.
Als hij de afgrijselijke geschiedenis vertelt, onderbreekt zij hem geen enkele maal. Stil huilt zij en haar tranen vallen op zijn hand, die de hare omvat houdt. Nadat hij alles verteld heeft, ziet zij hem zwijgend aan en in haar oogen is geen verwijt, alleen medelijden en zorg.
- Dolf, zegt zij eindelijk, het is ontzettend. Heb je eerlijk, volstrekt niets met die zaak te maken?
- Twijfel je daaraan?
- Neen, maar je staat er zoo dicht bij, je bent er aan alle kanten door ingesloten en je bent zoo onbezonnen, zoo dom zorgeloos.
- Ik heb je alles verteld.
- Dan moet je naar de politic gaan, nu dadelijk nog, en alles precies zoo vertellen.
| |
| |
- Dat kan niet, dan verraadik Hendrikenmij helpt het niets.
- Het gaat om je leven.
- Met naar de politie te gaan, red ik mezelf niet. Ze zullen mij niet gelooven.
- Lieve Dolf, snikt Marie, arme, arme Dolf, arme moeder.
Hand in hand zitten zij naast elkander op het bed, zooals vroeger, toen zij kinderen waren, toen het leven hen nog niet opgeëischt had voor zijn legioenen van leed.
Onder het lamplicht, in de kleine kamer, zit de moeder. Zij zucht en zij schudt langzaam het hoofd, alsof zij nadenkt over iets dat zij niet begrijpen kan. Maar de nacht, de goede nacht van stilte die over de wereld ligt, grift zijn voren van zorg dieper in haar oud gezicht.
- Ze zoeken je, zegt de kennis, een redacteur dien hij op straat ontmoet.
- Zoo, antwoordt Dolf mat, zonder verbazing of schrik.
- Ze waren bij mij op de redactie, ze wisten dat je wel eens in onze krant schrijft. Je hebt met die geschiedenis toch niets te maken?
- Natuurlijk niet.
- Dat wist ik wel, zegt de ander, doch Dolf ziet het wantrouwen in zijn oogen.
De eerste die mij schuldig acht, mompelt hij en slentert verder. Zijn voeten bewegen zich langzaam en slepend, alsof hij oververmoeid is. Hij voelt echter geen moeheid, hij is alleen dof en lusteloos, zijn gevoel is afgestompt en zijn hersenen zijn afgemat in een onafgebroken marteling van sloopend denken.
Ik zal mij gaan aanmelden, denkt hij. Waarom eigenlijk niet. Ontloopen kan ik ze niet, mijn lengte valt dadelijk op.
Zonder verder op dit voornemen in te gaan, loopt hij door. Zijn gedachten dwalen af naar de onmogelijkste en onbenulligste onderwerpen. Hij berekent het aantal menschen dat per dag door de hoofdstraat gaat, hij vraagt zich af of iemand van den straatverkoop van couranten leven kan en dan blijft hij voor de etalage van een juwelier staan en
| |
| |
kiest een broche met brillanten voor Pine uit. En zij geeft niets om die rommel, mompelt hij. Acht honderd gulden voor zoo'n glimmend ding is veel geld.
Hevig schrikt hij, als hij tot de ontdekking komt, dat hij plotseling voor het hoofdbureau van politie staat.
‘Commandant van de wacht’, leest hij op een bordje dat onder de poort zichtbaar is. Commandant van de wacht, herhaalt hij zacht en die vier woorden hebben voor hem een diepe, ontzettende beteekenis. De commandant wacht en de heele wacht, wacht: ze wachten op mij. Hier ben ik, hier sta ik, vlak bij je. Stomme honden, dat zij niet voelen dat ik zoo dicht bij hen ben. Ik kom, even dit sigaretje oprooken en dan kom ik. Ik zal gewoon naar binnen gaan, als een onbekende meneer, die vrij in de wereld rondwandelt, die nog tien, twintig passen in vrijheid te loopen heeft. Commandant van de wacht, hier ben ik, Rudolph van Arkel. Zoo, ben jij dat? Nu is het afgeloopen met den meneer. Sluit nu de deuren, sluit alle deuren van de wereld, sluit zijn mond, zijn handen, zijn voeten. Hier met dien boef, hij is van ons. Hier die koe, zij is van den slachter. Maar Pine dan, mijn Pine en mijn moeder en ikzelf? Ik wil naar Pine en ik wil, ik wil... Naar Pine, alleen even naar Pine, alleen afscheid nemen.
Flink doorloopen, direct naar het station, niet te hard, dat is te opvallend. Die agent ziet mij, hij kijkt, hij herkent... neen, goddank, hij gaat voorbij. Nu alleen nog naar Pine.
Zijn vrees, op het station gearresteerd te zullen worden, blijkt ongegrond te zijn. Hij bereikt den trein en neemt in een hoek van de coupé plaats. Voor het oogenbük is hij gered. Zoodra de trein rijdt en hij de zekerheid heeft dat men, althans voordat hij aan het volgende station aangekomen is, de hand niet op zijn schouder leggen zal, valt hij in slaap. Hij droomt zijn ouden, bekenden droom van twee donkere, machtige massa's waartusschen hij verpletterd zal worden. Thans is hij zich er echter in zijn slaap bewust van dat hij droomt. De commandant van de wacht en zijn kennis, de redacteur, zeggen hem dat het een droom is. Ga voorloopig maar in dat hok zitten, 2egt iemand, als je dood bent, mag je er weer uit. Achtervolgd door onzichtbare wezens, loopt hij door een straat die geen einde heeft. Dat houd ik
| |
| |
nooit vol, denkt hij. Dan gooit iemand een deur, het is een celdeur, met een slag dicht en hij schrikt wakker.
Hij bevindt zich alleen in de coupé. De trein rijdt snel en de wielen stooten in regelmatige cadans op de railsverbindingen. Vlug rijdt de trein, vlug als de bliksem. De wielen dreunen het: naar de bliksem, naar de bliksem, naar de bliksem. Wachtcommandant, neen, dat woord valt uit de maat; naar de bliksem, naar de bliksem. De heele wereld gaat naar de bliksem.
Knarsend en piepend klemmen de remblokken tegen de wielbanden: de trein vermindert zijn vaart. Dolf buigt zich buiten het coupéraam. Op het smalle perron bevinden zich weinig menschen, geen enkele uniform, behalve die van den stationschef. Er kunnen rechercheurs bij zijn, denkt hij, in dat geval is mijn reis voor niets geweest, dan zal ik Pine niet meer zien. Met zijn gezicht verborgen onder den breeden rand van zijn hoed en achter zijn opstaanden jaskraag, passeert hij de controle.
Nu ben ik er, mompelt hij, neen, nog niet. Een uur loopen nog, dwars door de heide, kilometers ver kunnen ze mij zien.
Voorzichtig gaat hij verder, alsof hij op dun, breekbaar ijs loopt. Als hij een struik nadert, houdt hij zijn adem in, hoort hij het bloed achter zijn trommelvliezen stroomen. Achter iederen boom of struik kan zich een rechercheur verscholen hebben, die plotseling te voorschijn kan springen, ineens middenop den weg, waar nu nog niemand te zien is.
Als hij zijn woning nadert, is het bijna duister; het raam van de kamer is verlicht. Een vreeselij ke spanning komt over hem. Nu begrijpt hij alles, nu weet hij waarom hij geen politieman op den weg gezien heeft. Zij zijn natuurlijk binnen, bij Pine, waar zij op hem wachten om hem de boeien aan te doen. Ezel, dat ik dat niet voorzien heb. Arme Pine, nu moet zij er bij tegenwoordig zijn dat ik gevangen genomen word. Was ik maar niet gegaan, was ik maar niet zoo laf geweest, het onvermijdelijke uit te stellen.
Hij sluipt om de boerderij heen, luistert aan het raam. Alles is stil, er is blijkbaar niemand.
Als hij binnentreedt, zit Pine met roodgeweende oogen aan tafel en hij begrijpt dat zij alles weet.
- Pine, zegt hij zacht.
| |
| |
Zij staat op en komt langzaam, zonder een woord te zeggen, naar hem toe. Hartstochtelijk slaat zij haar armen om zijn hals, drukt zich tegen hem aan en barst in tranen los.
- Dolf, snikt zij, lieve, de politie was vanmiddag hier om je te halen. Waarom heb je dat gedaan?
- Niets heb ik gedaan, lieve, zegt hij gejaagd. Vlug, luister, ik wil je alles vertellen, voordat het te laat is.
- En je hebt niets gedaan? vraagt zij.
- Ze zoeken mij toch, maar geloof me, het is lang zoo ernstig niet als jij denkt.
Zij maakt zich uit zijn omhelzing los. Haar moedige natuur wint het van haar vrees en zijn hoofd tusschen haar handen nemend, kijkt zij rustig in zijn oogen.
- Dolf, zegt zij, vertel mij alles, eerlijk, zonder omwegen. Alleen als ik de waarheid weet, zal ik in staat zijn alles te dragen.
- Ja, herneemt zij, als hij uitgesproken heeft, schuldig ben je, maar gelukkig niet zoo erg als ik vreesde. Ik verwijt je niets en ik heb je niets te vergeven, maar schuldig ben je, tegenover mij, maar het meest tegenover jezelf.
- Vergeef je mij?
- Ik heb je niets te vergeven, herhaalt zij, ik hoop alleen, ik hoop dat je eindelijk uit dit vreeselijke zult leeren, lieve en dat je je waardigheid als mensch terugvinden zult.
- Pine, zegt hij zacht, ik heb al veel geleerd; in deze ontzettende nachten ben ik ouder, veel ouder geworden. Maar die waardigheid, groote hemel...
- Pas dàn ben je verloren, als je geen geloof meer in jezelf hebt. Dat mag en dat zul je niet verliezen. Dolf, vergeet het niet, al zou je misdaad veel grooter geweest zijn, al zou je zoo zwaar schuldig zijn als ik dacht, dan nog zou ik mijn vertrouwen in jou niet verliezen.
- Mijn dappere lieve, zegt hij dankbaar.
- Je zult sterk zijn, nietwaar Dolf, ik weet dat je sterk zult zijn, wat er ook gebeuren mag.
- Ja, zegt hij, nu wel, dank je. Ik weet nu dat wij boven alles uit elkaar zullen behouden. Nu voel ik mij sterk genoeg om door die hel heen te gaan. Jou behoef ik geen moed in te spreken, jij bent zoo dapper, zoo sterk.
- Ik geloof het wel, Dolf, hakkelt zij en plotseling begint
| |
| |
zij weer te snikken. Lieve, geef mij je hand, mijn goeie, arme hart.
In haar bedje ontwaakt kleine Nanda, Het blonde, gave kopje steekt zij boven de leuning van het ledikantje uit, een klein, lachend kopje, het aangezicht van reine goedheid, dat God zich schiep in den mensch.
- Ze is toch zoo lief, lacht Pine door haar tranen heen.
- Pappie! kraait Nanda.
En pappie bijt zijn tanden in zijn onderlip en staart door zijn tranen heen naar het bedje. Dan staat hij op, zoent Nanda en legt zijn handen op de schouders van zijn vrouw.
- Pine, zegt hij rustig, ik ga nu. Ik wil die mannen hier in de kamer niet ontmoeten, zooiets is te, nou ja, dat is goed voor het tooneel. Ik weet niet hoelang het duren zal, maar ik beloof je dat ik sterk zal zijn, dat ik mij als een kerel gedragen zal. Heb maar vertrouwen, ik zal het niet beschamen.
- Ja, antwoordt Pine, ik weet nu dat je mijn eigen man bent, ik weet dat je mijn goeie, sterke Dolf zult blijven. Ik ben er dankbaar voor dat wij elkaar nog gesproken hebben.
- Als ik mocht wegblijven, groet dan moeder en Marie en help hen een beetje, vooral moeder.
Als hij heengegaan en het geluid zijner schreden op den grintweg verklonken is, blijft zij in het midden der kamer staan, stil en onbewegelijk.
- Dag Dolf, zegt zij, doch haar stem bereikt hem niet meer.
Gedurende de reis naar de stad is hij rustig. Hij weet nu wat hem te doen staat en het feit dat hij tot een vast, onwankelbaar besluit gekomen is, maakt hem sterk en stelt hem in staat zijn toestand rustig te overdenken. Het weidelandschap waar de trein doorheen rijdt, is wat triest, de atmosfeer in de enge coupé is een weinig drukkend en als de trein tusschen de zwart-berookte huizen door, het station nadert, treft de ellendige naargeestigheid van de stad hem erger dan ooit te voren. Even buiten het station ontmoet hij zijn vriend Harry, den violist.
- Gelukkig, zegt deze, ik heb je gezocht. De recherche zit je op de hielen.
- Ja, ik weet het.
| |
| |
- En?
Dolf glimlacht even en kijkt zijn vriend aan.
- En. Wat bedoel je met dat en?
- Toch niet, zegt de ander, niet de vraag of je schuldig bent of niet. Ik weet dat je niet schuldig kunt zijn en al was je dit in den zin der wet toch, dan bleef je voor mij de oude. Kan ik iets voor je doen?
- Wil je? vraagt Dolf. Ja, als je wilt, ga dan met mij mee naar de politie. Ik weet niet of ze mij weer vrij zullen laten en als ze mij houden, is het goed dat iemand even mijn familie waarschuwt.
- Maar je zult toch niet zoo dwaas zijn jezelf aan te geven? Of je dat doet of niet, zal aan de zaak weinig veranderen. Vlucht of verberg je: kom bij mij.
- Neen, antwoordt Dolf, je bent een beste kerel, Harry, maar aan deze onzekerheid moet een eind komen. Deze angst is vreeselijker dan al het andere. Als ze mij gevangen nemen, in 's hemelsnaam, dan zal ik in ieder geval zekerheid hebben. Kom nu.
De politieagent, die als portier dienst doet, schijnt zijn naam zelfs niet te kennen als hij zich aanmeldt.
- Gaat u maar naar de recherche, kamer zes en veertig, twee trappen op, zegt hij.
- Geen kwaad teeken, meent Harry, hij weet met eens wie je bent. Het schijnt dat je geen belangrijke boef bent, ouwe kerel.
- Neen, antwoordt hij zacht, onder den indruk van de trieste somberheid van het gebouw, vergis je niet. Wij worden gevolgd, kijk maar achter je.
Kamer zes en veertig is definitief zijn eindstation. Daarvan is Dolf overtuigd, als hij, met zijn hoed in zijn hand, tegenover den mageren, bleeken inspecteur staat, die, nadat hij zijn naam genoemd heeft, hem even, heel even maar, onderzoekend aankijkt en dan op een schelknop drukt.
- Wie is u? vraagt hij Harry.
- Mijn vriend, antwoordt Dolf.
- U kunt wel gaan, zegt de inspecteur.
- Wacht buiten op mij, fluistert Dolf.
- Neen, herneemt de inspecteur, die moeite kunt u zich sparen.
| |
| |
De bijl, die zijn verbinding met het leven doorhakt, is gevallen.
- Harry, zegt Dolf schor, groet Pine en moeder en Marie.
- Hou je goed, boy, fluistert Harry, grijpt met afgewend hoofd de deurkruk en gaat heen.
Stilte.
Een deur wordt dichtgeslagen.
Stilte.
Dolf is eenzaam, onmachtig en hulpeloos te midden van vijanden, roofdieren die op zijn leven loeren.
Neen, denkt hij, nooit, ik zal sterk zijn. Deze koele gieren zullen in mij geen weerlooze prooi vinden. Hij kijkt den inspecteur aan en ziet nu plotseling dat deze, trots zijn harde oogen die koud glanzen als blik, een belachelijk, onbelangrijk kereltje is. Maar hij heeft macht, denkt Dolf, hij kan met mij doen wat hij wil. Macht heeft hij, maar zijn opzichtige das getuigt van wansmaak, zijn geplakte haren en het gepommadeerde kneveltje bewijzen dat hij ijdel is. Alsof ijdelheid en wansmaak afbreuk zouden doen aan zijn macht.
Twee andere politiemannen zijn binnen gekomen. Een neemt tegenover den inspecteur aan den lessenaar plaats, de ander, een klein, dik kereltje wiens adem naar uien stinkt, gaat naast Dolf staan. De man tegenover den inspecteur neemt een vel papier en probeert de punt van een pen op zijn nagel. Aan den bovenkant van het papier leest Dolf de woorden ‘pro Justitia’ en hij niet kan nalaten deze te veranderen in ‘pro Comoedia’, want alles, deze drie mannen, het bedompte kantoortje, de revolver die aan een spijker tegen den muur hangt, komt hem op dit oogenblik even dwaas en belachelijk voor. Men gaat hier een scène van een klucht opvoeren, waarin hijzelf de belangrijkste rol zal spelen. Hij gevoelt zich kalm, uitstekend in staat tot een scherp en krachtig verweer. Ook lichamelijk beheerscht hij zich volkomen, zijn bloed is rustig, zijn handen beven niet, alleen, eigenaardig, zijn mond is droog en slikken is hem bijna onmogelijk.
- Rudolph van Arkel, begint de inspecteur. Nog meer voornamen?
- Neen.
- Rudolf met een F? vraagt de schrijver.
| |
| |
Echt iets voor zoo'n stommeling om het juist verkeerd te willen schrijven, denkt Dolf.
- Neen, zegt hij, met p h, en tegelijk noemt hij zijn geboortedatum en woonplaats.
Als deze formaliteiten afgeloopen zijn, draait de inspecteur zijn bureaustoel een kwartslag om, steekt een sigaar aan, vouwt zijn handen over zijn buik en maakt het zich gemakkelijk.
- Zoo, zegt hij genoegelijk, en kom nu maar voor den dag met je fraais. Ik moet je er wel op wijzen, dat ik je niet dwingen kan de waarheid te zeggen maar dat je, onder ons gezegd, met liegen weinig zult bereiken.
- Ik heb niets fraais om mee voor den dag te komen, zegt Dolf.
- Juist, lacht de inspecteur, dat vermoedde ik reeds, dat kennen wij. Maar waarde heer, wij kennen ook het geneesmiddel voor deze kwaal. Zooals ik gezegd heb, tot spreken dwingen kan ik je niet, maar wij hebben hier in huis een paar donkere studeerkamertjes die van uitstekende grendels zijn voorzien. Als een patiënt in zoo'n kamertje vier en twintig uur gelegenheid heeft zijn geheugen op te frisschen en alleen met zichzelf, is, ontstaat meestal plotseling de behoefte eens vertrouwelijk te praten. Hij heeft daar een bel en kan ons roepen, maar natuurlijk komt het ons niet altijd gelegen hem te woord te staan en daarom gebeurt het dikwijls dat hij nog een dagje op ons wachten moet. Ja van Arkel, dat wist je zeker nog niet, hè?
De inspecteur lacht en het mannetje dat naast Dolf staat, lacht mee, een wolk uiendamp uitblazend.
Tusschen een bende sadisten ben ik terecht gekomen, denkt Dolf met afschuw. Die ploerten plegen moreel vivisectie.
- Een sigaar? vraagt de inspecteur.
- Dank u, ik wil liever een glas water.
- Al wou je wijn hebben, m'n jongen.
Wijn! Groote goedheid, wijn. Hij moet aan Ferdiannd denken, zijn levende, trouwhartige Ferdinand, en hier, deze dorre ledepoppen. Dolf, herinnert hij zich, je moet het leven drinken als wijn, soms wat zuur... Soms?
Dit is geen wijn, hier geeft men azijn te drinken. Maar
| |
| |
neen, hij heeft zijn eigen wijn, hij is niet genoodzaakt dit wrange bezinksel van sarcasme en wantrouwen te drinken, zich te vergiftigen met de haat en de bitterheid die deze liefdelooze handen hem voorhouden. En hij denkt aan Pine en aan zijn belofte, aan zijn moeder, aan Ferdinand, aan muziek en aan alles wat mooi en goed is. Het is goed, denkt hij, ga je gang maar, doe maar waarin je lust hebt. Er is niets erbarmeüjkers dan een mensch die macht heeft over andere menschen.
- Waar is u Dinsdagnacht geweest? hoort hij de stem van den inspecteur.
Zonder aarzelen geeft hij antwoord. Tientallen getuigen kunnen zijn bewering bevestigen.
- Fouilleer hem eens.
De uienmond komt vlak onder Dolf's neus.
Een vreemd vernederend gevoel is het, als een ander je zakken leeghaalt, alsof je er niet bij bent, alsof je niet eens bestaat.
- Is dat alles? herneemt de inspecteur en overziet met een blik van minachtende teleurstelling den inhoud zijner zakken. Wij behoeven er verder geen doekjes om te winden. Mededader ben je niet, dat weten wij, maar vertel ons wat je van de daders weet en als je soms meenen mocht dat je iemand de hand boven het hoofd moet houden, knoop dan in je ooren, dat de namen van de daders bekend zijn.
- Wàt? laat Dolf zich verbaasd ontvallen.
- Dat dacht je niet, hè? lacht de politieman. Wees dus verstandig en biecht eerlijk op: wat weet je van Hendricus L.?
Het noemen van dezen naam maakt voor Dolf een eind aan allen twijfel. Thans valt er niets meer te verzwijgen, kan hij, door alles wat hij weet te zeggen, alleen zichzelf nog uit de klauwen der justitie trachten te houden.
- Is hij gevangen genomen? vraagt hij.
- Dat kan voor jou van weinig belang zijn. Denk alleen maar om jezelf. Wil je bekennen?
- Voor zoover ik iets te bekennen heb, ja!
Het verhoor duurt twee lange uren. Nadat Dolf het procesverbaal onderteekend heeft, gebeurt er iets vreeselijks. De deur gaat open en begeleid door twee rechercheurs, wordt Hendrik geboeid binnen gebracht. Zijn gelaat is wit, zijn
| |
| |
haren plakken als natte draden katoen tegen zijn voorhoofd en zijn oogen liggen strak en bewegeloos in hun diepe holten. Het zijn de oogen van een waanzinnige. Als hij Dolf ziet, opent hij zijn mond en laat twee rijen gele tanden zien.
- Verrader! zegt hij.
Dan wordt hij door een andere deur weggeleid.
De inspecteur geeuwt en peutert met een nieuwe schrijfpen tusschen zijn tanden.
- U kunt nu gaan, zegt hij.
- Wat, vraagt Dolf blij verrast, mag ik weggaan?
- Jawel, even wachten, zoo bedoel ik het niet.
Even, als de voorbijzwaaiende lichtbaan van een vuurtoern in de nacht, gloeide een schijn van hoop voor Dolf op. Nu echter weet hij dat alles afgeloopen is: hij is een gevangene.
- De cellen zijn vol, breng hem maar naar de wacht, zegt de inspecteur.
Door dezelfde deur waarin Hendrik zooeven verdwenen is, wordt Dolf weggeleid.
's Avonds laat moet hij nogmaals voor den inspecteur verschijnen.
- Hoeveel geld heb je voor het verschaffen van dat alibi ontvangen? vraagt deze.
- Dat alibi was niet voor die inbraak, antwoordt Dolf. Ik heb het U gezegd.
- Jawel, dat weten wij nu al, onderbreekt hem de inspecteur met een gebaar van verveling. Heerema, wendt hij zich tot een rechercheur, breng hem maar over naar politiewacht B; de cellen zijn hier vol.
- Zeker, antwoordt deze en hij haalt uit zijn zak een ketting, welke hij Dolf voorhoudt, alsof hij dezen een sigaar aanbiedt.
Dolf begrijpt dit doodgewone, doch afgrijselijke gebaar en een huivering gaat door zijn lichaam. Beide handen steekt hij vooruit en een oogenblik later zijn zijn polsen omsloten door den kouden, dunnen ketting.
De stad slaapt, maar enkele late voorbijgangers blijven staan, kijken hem na en schudden het hoofd.
Weer eentje, mompelen zij en vervolgen hun weg naar huis.
| |
| |
Den volgenden dag, op het middaguur, wordt hij weder, zwaar geboeid, begeleid door drie rechercheurs, naar het hoofdbureau overgebracht. De weg daarheen is kort, maar voor hem die het middelpunt is van de nieuwsgierigheid en de verachting der menschen, duurt hij een eeuwigheid. Hij schaamt zich niet, maar toch buigt hij het hoofd, omdat de open oogen der menschen hem hinderen.
Dicht bij het hoofdbureau hoort hij zijn naam noemen. Hij heft het hoofd op en ziet zijn zuster voor hem staan.
- Marie, stamelt hij.
- Dolf, zegt zij en huilend omhelst zij hem, zoent hem op zijn wangen, op zijn oogen. Dolf, wees maar flink hoor, Dolf, snikt zij en haar stem laat haar in den steek.
- Brave, dappere lieveling, zegt hij, groet moeder.
Nieuwsgierigen blijven staan en kijken ontdaan naar dit wreede, droeve afscheid.
- Vooruit nu, zegt een rechercheur.
Zij brengen hem de poort in en zacht huilend komt Marie achteraan.
Misschien ondergaan de toeschouwers, die het hoofd afwenden en verder gaan, een onbegrepen gevoel van schaamte. Misschien leeft in elk hunner, die dezen boef verachten, iets van dezelfde liefde, hetzelfde leed en dezelfde moed. Maar zij hullen hun huiverende zielen nauwer in den mantel van behagelijkheid en danken den hemel, dat zij niet zijn zooals deze geteekende. En wellicht geen hunner herinnert zich het woord, dat geschreven werd voor alle menschen, voor allen die leven, liefhebben en falen: Heden ik, morgen gij.
En nu, nu is het feest: er wordt een menschenleven in de goot getrapt. Komt, kerels van de straat en rep je slenterbeenen. Vooruit burger, verhaast je afgemeten pas, voorzichtig, ontwijk met je glimmende schoenen de plassen en mors geen sigarenasch op de vlekkelooze revers van je jas. Kinderen van God, geschapen naar zijn beeld, spits je lippen, vergaar den droesem van je wrange ziel en vul je mond met verachting: er moet een mensch bespuwd worden. Veeg de straat met hem schoon, schop hem in de modder en ransel
| |
| |
de misdaad uit dat verdoemde lichaam. De boef is het eigendom der menigte, haar komt hij toe, als prijs voor haar verontwaardiging, als prooi voor de grage, wreede handen van haar dierlijken wellust. Kinderen van God, zonen van moeders, vooruit, een menschenleven wordt aan flarden gerukt!
Onder geleide van een sterke politiemacht, wordt Dolf overgebracht naar den trein, die hem zal vervoeren naar de provincieplaats waar de rechtbank gevestigd is, die zijn zaak zal behandelen. Het is middenop den dag en de hoofdstraat is vol nieuwsgierigen. Zij herkennen den boef van de foto's die de dagbladen, voorzien van een passend onderschrift gepubliceerd hebben. De pers, het per regel betaalde en betalend wereldgeweten, heeft hem, den laffen schurk, in woord en beeld ten voeten uit geteekend. Brave, per maand of per kolom betaalde journalisten, hebben effectvolle, met zorg en berekening gekozen woorden van verontwaardiging over zijn schuldig hoofd uitgestort, hem bedolven onder een vloed van toorn en de massa meegesleurd in een golf van haat. Thans herkent de menigte den bedreiger van haar rust en veiligheid en zij is dol van wraakgevoelens en verachting. De menschen dringen op, omringen hem als een levenden, golvenden muur. Hij ziet voeten, trappende, stampende, loopende voeten; donkere, bewegende, door elkaar krioelende gestalten. Hij ziet koppen die drijven op een zee van rompen, lachende gezichten, uitdagende oogen, gele tronie's, grijnzende maskers met geopende, holle monden. Hij ziet vrouwen met verwarde haren, spuwende furies, dreigende vuisten, handen als klauwen, handen met ontelbare vingers als levende spinnen die hun pooten bewegen. Hij hoort ge jouw en scheldwoorden, zijn naam, den naam zijner moeder, hij hoort het woord moordenaar, tien, honderd maal. De kreten der menschen, hun heesche stemmen, lossen op in een chaos van brommend geluid, een symphonie van haat. Hij schrijdt door een kokende, deinende zee van geluiden en beweging, een modder van afschuw en woede.
Een steen treft hem tegen zijn schouder, heel even maar, doch dadelijk voeren de politieruiters een charge uit en vegen de menschen vóór hem weg, maken de straat blank en leeg, alsof een plas inkt van een blad wit marmer wordt weggeveegd.
| |
| |
- Ze gaan aardig te keer, zegt een der veldwachters en draait het kettinkje om den pols van zijn arrestant vaster aan.
Dolf is volkomen rustig. Hij kijkt naar den menschenmuur, die nu ver van hem verwijderd is en hij voelt zich als een speler van een hoofdrol in een filmdrama met massafiguratie.
Iemand, een lange, stoere, donkere man, blijft, als de gevangene met zijn bewakers voorbij gaat, op de stoep van het station staan. En als Dolf het hoofd opheft en hun blikken elkander ontmoeten, neemt deze man zijn hoed af en groet hem vriendelijk, hem, den geboeiden, verachtelijken misdadiger.
- Meneer Doorman, mompelt Dolf. Jij bent een held, ik ben een erbarmelijke stumper. Een mensch heb ik gezien, een mensch die geloof en moed heeft.
En hij lacht, glimlacht gelukkig, voortschrijdend tusschen zijn bewakers.
- Dat lacht nog, zoo'n vent, mompelt een der veldwachters en patst een plas tabakssap op den mozaìkvloer van de stations-vestibule.
Achter hem wordt de deur gesloten, het slot wordt omgedraaid en op den met biezen loopers belegden gangvloer, verwijderen de schreden van den cipier zich langzaam.
Eindelijk is hij alleen.
Zijn blik dwaalt door de kleine cel, in enkele seconden overziet hij haar somberen inventaris, ziet hij ook een kalender die aan den muur hangt.
Vreemd, een kalender, mompelt hij, juist tijd is het eenige dat hier volmaakt overbodig is. Hij glimlacht spottend, omdat de gevangenis hem nog vreemd is en omdat hij niet weet, hoe innig ook een gevangen mensch zich aan zijn uren hecht... Hij gaat zitten op den houten stoel die met een ketting aan den muur bevestigd is en luistert, luistert naar geluiden die er niet zijn. In de gevangenis hangt een holle, hoorbare stilte, als in een groot, oud huis, waarvan alle bewoners lang geleden gestorven zijn. Even klinkt het ijle,
| |
| |
wegzwaaiende tjilpen van een vogei, die hoog over de binnenplaats vliegt en daarna hervat de stilte weder haar geluidloos zoemen.
Alleen, mompelt Dolf, en door dit woord te herhalen, tracht hij het gevoel van onrustige benauwenis, dat hem drukt, te verdrijven. Alleen, ik ben nu gelukkig heelemaal alleen. Mijn handen kan ik weer vrij bewegen en ik kan heen en weer loopen, niemand die er iets van ziet en niemand die het verbieden zal. De cel is minder benauwend dan ik verwachtte, zij is niet vreeselij k, integendeel, zij is de bevrijding, het verlossend ontwaken na een benauwden droom.
Hij begint door de kleine ruimte heen en weer te loopen: zeven passen in de lengte, vier in de breedte. Vier keer loopt hij van de ijzeren deur naar het getraliede, matglazen raam en terug, de vijfde maal blijft hij midden in zijn cel staan en luistert. Er is niets, zelfs geen voetstap, niet het tikken van een klok. Alles is doortrokken van een vreemde, doffe, gesmoorde stilte en geen ander geluid verneemt hij, dan een voortdurend suizen en het in- en uitstroomen van de lucht welke hij ademt. Als hij loopt, is deze vreemde stilte minder waarneembaar: zeven schreden heen en zeven terug. Ik zou de cel in diagonaal kunnen nemen, overpeinst hij ernstig, van hoek tot hoek is het iets langer. Wonderlijk, dat het hem nu volstrekt onmogelijk is buiten dit hokje te komen. Goed beschouwd is dit het eenige verschil dat tusschen hem en de buitenwereld bestaat; hij mag er niet uit, zijn wereld is een ruimte van zeven bij vier schreden.
Hij gaat weder op zijn stoel zitten, wacht op het tjilpen van den vogel, dat zich echter niet herhaalt. Jammer, denkt hij, maar er zijn meer vogels, het zal wel weer terug komen, straks, morgen misschien. Het is een bewijs van zijn hulpbehoevendheid, dat de mensch zich aan dergelijke kleinigheden vastklampt.
Ergens valt, met hol, verwijderd, geraas, een metalen voorwerp, een pandeksel misschien, daarna suist de stilte weer.
Het zou mij gek kunnen maken, als ik wat minder beheersching over mijn zenuwen had, denkt hij. Hij hoest, en even vult dit geluid volkomen zijn holle cel. Merkwaardig
| |
| |
hard klinkt het; ik zal eens hardop spreken. Den zin herhalend dien hij zooeven dacht, zegt hij nu luid: Die stilte zou in staat zijn mij gek te maken. Een rilling gaat langs zijn rug, als hij zijn eigen woorden hoort: zijn stem klinkt vreemd en schor, alsof een ander sprak. Zoo inspireer je gruwelverhalen, mompelt hij, zoo maak je jezelf bang, als een kind dat zich voorstelt gedrochten in het duister te zien. Ik moet niet zoo zwak en kinderachtig zijn, zegt hij hardop. Deze woorden en hun beteekenis zijn anders, doch hij krijgt den indruk, den zin van zooeven weder herhaald te hebben. Alleen dwazen en krankzinnigen spreken luid tot zichzelf, overpeinst hij, die moeten de woorden hooren alvorens zij die kunnen begrijpen. Ik ben niet krankzinnig en mijn eigen gedachten begrijp ik volkomen, ook als ik ze niet in woorden uitspreek. Maar als ik het nu eens voor mijn genoegen doe, om den tijd te dooden of omdat ik er zin in heb de stilte te verbreken? Ik ben een mensch met een vrijen wil. Juist, je doet alles waarin je lust hebt, zegt hij luid. Maar ik heb er volstrekt geen lust in, die beroerde steenen muur en die ijzeren deur dwingen mij er toe hardop te spreken. Ik ben toch de slaaf van deze ellendige omgeving niet? Ik zal mijn zelfbeheersching bewaren, opgesloten of niet, ik ben meester van mijn eigen gedachten en alleen dat wat ik zelf wil, doe ik. Maar waar houdt nu eigenlijk mijn wil op en waar begint dat andere, dat niet van mij is?
Drie meter hoog is de cel, de wanden, de vloer en de zolder zijn van gepleisterde steen, de deur is van ijzer. Een groote steenen doos is het, een soort grafkelder. Vreemd, dat een mensch, een levend mensch met een vrijen wil, gewoon wordt opgesloten in een steenen doos van drie meter hoogte. Een mensch die iets meent te begrijpen van de oneindigheid van het heelal, een die zijn heele leven onafhankelijk geweest is, die te beschikken had over zijn daden, gevangen achter een ijzeren deur, in een steenen grafkelder van drie meter hoogte. Oneindig is de wereldruimte, waarin planeten en hemellichamen langs hun banen wentelen. Op een van die miriaden draaiende knikkers is een land en in dat land ligt een stad, een kleine stad, zooals er vele op dien knikker zijn. In een der talrijke straten van die stad is een huis, daarin zijn hokjes en in elk hokje zit een mensch. Dit hier,
| |
| |
is een van die hokjes en een van die menschen ben ik. En hiermede is mijn plaats in de ruimte nauwkeurig bepaald, althans betrekkelijk nauwkeurig. Voor een grafkelder is dit hok bepaald groot: er kunnen minstens twintig kisten in staan, vier op elkaar. Voor een levend mensch, die een beetje beweging hebben wil, is het hier wel wat klein.
Zeven stappen, zegt hij luid en hij begint weer te loopen. Bij de deur blijft hij staan en drukt zijn vinger met kracht tegen den bollen kop van een ijzeren bout. Er komt een holle afdruk in zijn vingertop, doch de deur blijft in onwrikbare rust tusschen haar stijlen. Een vreeselijk, duivelsch ding is deze ijzeren deur, een ovendeur is het en wat binnen is, verbrandt zichzelf van ellende. Wanneer zou zij open gaan? Vandaag stellig niet meer. Morgen misschien? Ook niet. Overmorgen? Dan zullen er alweer drie dagen voorbij zijn, driemaal vier en twintig lange uren. Dat is een eeuwigheid, vooral als je niet weet hoe laat het is. Een kalender, nou ja, voor iederen dag een papiertje, het is althans iets. Eigenlijk is het goed hier van geen tijd te weten, dat zou een ondragelijk wachten worden op volgende uren, volgende kwartieren, minuten.
Het blijft voortdurend stil, maar niet volkomen meer: ergens spreekt iemand. De stem klinkt onwezenlijk en ver weg, zij klinkt niet als een menschenstem, doch als het geluid van een verwijderde gramophoon, nog schraler en metaalachtiger: als het vallen van fijne, dunne plaatjes tin op een marmeren plaat. Dit kille huis schijnt er op gebouwd te zijn om alle geluiden dun en ijl te maken, ze te rekken als een snaar die gespannen wordt. Ik moet aan iets denken, trachten mij ergens in te verdiepen en deze omgeving te vergeten. Aan Pine, die is dapper. Aan moeder, de ziel, die breekt nu van ellende. Arme moeder, als je maar gelooven kunt, als je maar een klein beetje vertrouwen hebt. Ze hebben mij hier gevangen gezet, maar daarvoor hadden ze het recht niet. Niemand heeft het recht over de vrijheid, over het leven van een mensch te beschikken. Niemand had het recht mij hier, in dit vervloekte steenen hol op te sluiten, als een wild beest in een kooi. Een stoel met een ketting: belachelijk. Ramen met matglas: ploertig. Geteerde muren, als de buitenkant van een doodkist. Groote God, laat deze ellendige
| |
| |
omgeving mij dan nooit los? Ik wil niet langer, ik ben geen product van dit stomme, afgrijselijke lijkenhuis.
Hij staat op, begint weer te loopen en telt werktuigelijk zijn schreden. Ik kan gaan springen, meent hij, nonsens, dat geeft niet de minste afleiding en het is niet de goede manier om een kleine ruimte groot te doen schijnen. Ik zou kunnen rollen, languit op den grond gaan liggen en dan rollen. Uitstekend, het is in ieder geval minder gewoon dan loopen. Niemand ziet mij en als ik er zin in heb, dan doe ik het. Maar ik heb er immers volstrekt geen zin in? Ik wil het toch alleen maar gaan doen omdat ik mijn toestand niet beheersch? Het is de daad van een gek, in ieder geval de daad van iemand die bezig is krankzinnig te worden. Het is tegennatuurlijk en onlogisch; de mensch is er op gebouwd om op zijn twee voeten te staan en niet om als een belachelijk ding over den vloer te rollen. Dat is juist, maar in deze omgeving beantwoordt een mensch in geen enkel opzicht aan zijn natuurlijk doel. De mensch leeft om lief te hebben, om voort te planten, om te lachen; probeer hier alleen maar eens te lachen. Maar waarvoor deze overwegingen? Als ik zin in rollen heb, dan doe ik het. Wat de menschen op kermissen in draaimolens en lachhuizen doen, is veel belachelijker. Zij doen dwaas, omdat zij hun leege levens met iets willen vullen en ik rol, omdat ik niet eeuwig deze zeven stappen wensch te doen.
Zonder zich verder te bedenken, gaat hij languit voor de deur liggen, draait zijn lichaam om en komt met zijn gelaat naar den vloer gekeerd te liggen.
Niets bizonders, juist zooals ik het mij voorstelde, mompelt hij en wentelt verder.
Hij ligt nu op zijn rug en ziet met voldoening dat de afstand, die hem van het plafond scheidt, grooter geworden is. Dan draait hij zijn lichaam een paar slagen om en blijft bij den ketting van den stoel liggen.
- Uitstekend, zegt hij, goeie gymnastiek.
Vlak voor zijn oogen liggen de schalmen van den ketting, onwezenlijk groot. Een stofpluisje op het ijzer wiegt, door zijn adem bewogen, heen en weer, als het lichttorentje op een boei.
Verder rollen! Is dit niet het werk van een krankzinnige?
| |
| |
Een mensch die over den vloer rolt als een dier. Bèn ik dan soms gek? Ik ben mij er toch volkomen van bewust wat ik doe. Dit is het begin. Neen, nog niet, maar ik ben op weg krankzinnig te worden. Ik wil niet, ik moet kalm zijn. Pine, ik heb het je beloofd, roept hij en slaat zijn vuist tegen zijn voorhoofd. Hij staat op, loopt naar de deur en betast het koude, harde ijzer. Hij drukt zijn oor tegen de deurreet, luistert in gespannen aandacht, maar hij hoort niets anders dan het kloppen van zijn bloed, niets anders dan stilte, suizende, drukkende, moordende stilte. Dan hoest iemand.
Glimlachend blijft hij luisteren, wachtend op een tweede levensteeken, doch het geluid herhaalt zich niet.
Wat een geluk, mompelt hij, een mensch hoest.
- Een mensch hoest, schreeuwt hij plotseling, en ik dwaas, ik lach er om. Hij wendt zich om en laat zich languit op het bed vallen en met zijn aangezicht in de dekens gedrukt barst hij in heftig, verlossend snikken los.
De cel heeft hem rust gegeven. Na de eerste dagen van spanning en benauwenis, na de eerste opwelling van opstandigheid en wanhoop, heeft hij zich langzamerhand weten aan te passen en zich onderworpen aan het onvermijdelijke.
Behalve het kijkgat in de deur, waar doorheen de cipiers hem ongezien kunnen bespieden, stoort de cel hem niet meer. Hij heeft zijn eigen gedachtenwereld terug gevonden en als hij met open oogen zit te droomen, verdwijnen de celmuren en is hij alleen met het beeld dat hij zich gevormd heeft. Hij leeft thuis, bij zijn vrouw en kleine Nanda, zij voeren samen gesprekken en zij zijn gelukkig. Doch vaak boort zich plotseling een onbewegelijk, loerend oog in hun wereld, het maakt zich vrij uit den muur van hun huiskamer, het hangt als een satanisch, kil ding in de ruimte.
- Pine, de cipier kijkt, zegt hij, en dan ziet hij achter het kijkgat het oog van den man die hem gadeslaat.
De dagen zijn eenvormig, de doodschc uren zijn schakels van een eindeloozen ketting die zich in de eeuwigheid verliest.
Bevrijd van het gewoel der wereld, ligt Dolf lange dagen op zijn hard bed, het bed dat zijn vriend is, dat hem de rust en het geluk der eeuwigheid heeft leeren kennen.
| |
| |
De golfslag van het leven breekt op de muren van zijn cel, hij luistert naar het verwijderd bruisen en hij weet dat het goed is, goed zooals alles. Het leven is goed, voor wie zijn goedheid belijden wil.
Soms, op Zondag, als er dienst in de gevangeniskerk is, hoort hij het oude, amechtige orgeltje. En eens herkent hij, in jubelende extase, het Allegretto uit Beethoven's zevende symphonie. Overweldigd door droefheid en vreugde, buigt hij het hoofd en knielt. Bidt hij, de goddelooze, tot zijn God, de macht van het goede, die ergens boven deze droeve wereld en haar weedom zijn moet, zingt hij met gesloten oogen zijn innig gebed en buigt hij het hoofd in deemoedige onderwerping aan het leven.
Als de nacht komt, daalt de genade van de rust op zijn oogen en het land zijner droomen is een land van vrede. Als de gevangenisbel hem wekt, zit dikwijls een vogel op de tralies van zijn venster, een kleine vogel, die tjilpt in de pure ochtendstilte.
Dan glimlacht de gevangene.
Mijn kleine, lieve vriend, zegt hij zacht, ik zal trachten te worden zooals jij bent, even zuiver en goed, misschien kan het nog.
Vier maanden wacht hij in zijn cel: het is een eeuwigheid en het is één dag. Iederen morgen ontwaakt hij met een nieuw verlangen naar vrijheid en iederen avond legt hij zich ter ruste met nieuwe hoop op den volgenden dag.
Zijn kalender zegt hem dat de vijfde maand ingetreden is, als op een morgen de directeur zijn cel betreedt.
- Dolf, zegt hij, ik heb een goede boodschap voor je: morgen zul je in vrijheid worden gesteld.
Man, ben jij het, jij met je sleutels, je uniform en je wapens, ben jij het die mij het leven, het geluk komt brengen?
- Lieve God, stamelt hij, kan dàt waar zijn?
- Ja, zegt de man, het is waar.
- Och, vraagt Dolf, bestaat het dan werkelijk dat ik weer vrij zal zijn?
- Je bent ontslagen van rechtsvervolging, zegt de directeur. Het heeft lang geduurd, maar die andere heeft eindelijk bekend, de beschuldiging, waarop je in voorarrest gehouden
| |
| |
werd, ingetrokken. De leden van de rechtbank hebben zooeven het besluit onderteekend en morgen ben je vrij.
Dolf grijpt onstuimig zijn hand, de hand van zijn cipier en drukt deze.
- Vriend, mompelt hij, beschonken van vreugde, vriend. Zijn alle menschen mijn vrienden niet?
In de kleine achterkamer van de etagewoning, het vertrek waar de moeder haar leven van zorg en leed gesleten heeft. hangt een feestelijke, plechtige stilte. Om de wit-gedekte tafel, waarop de roode wijn in de glazen fonkelt, vieren vijf menschen het wondere feest van het leven. De grijze moeder is de vriend van het leven, haar heeft het in ruime mate zijn smart geschonken en om haar oogen heeft het een krans rimpels gelegd, als belooning voor haar onderwerping, als prijs voor haar moed.
Zwijgend kijkt Dolf haar aan en als hun blikken elkander ontmoeten, knikt zij het hoofd en glimlacht door haar tranen heen.
In de kamer is het stil, de menschen spreken niet. Het is de ernst van het geluk die hen doet zwijgen.
- Voor pappie, lacht Nanda. Zij staat plotseling voor hem en houdt een witte bloem omhoog in haar kleine handjes, die zacht zijn als het dons van een jonge duif.
- Lief wijfke, stamelt Dolf. Zijn kracht breekt en hij huilt, in heftig snikken, met zijn aangezicht in zijn handen.
Later, als hij het hoofd opricht, ziet hij dat de anderen hebben gedaan zooals hij.
- Zoo, lacht Pine, en hiermee is het afgeloopen. En een glas tobijnrooden wijn opheffend, legt zij haar arm om zijn hals en kust hem. Drink wat, Dolf, wijn, zooals Ferdinand ze dronk.
- Ja, antwoordt hij, die goeie, ouwe Ferdinand. Weet je nog Pine? Salut à la Vie!
|
|