Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Van Aladdin tot Zwaan kleef aan. Lexicon van sprookjes: ontstaan, ontwikkeling, variaties (1997)

Informatie terzijde

Titelpagina van Van Aladdin tot Zwaan kleef aan. Lexicon van sprookjes: ontstaan, ontwikkeling, variaties
Afbeelding van Van Aladdin tot Zwaan kleef aan. Lexicon van sprookjes: ontstaan, ontwikkeling, variatiesToon afbeelding van titelpagina van Van Aladdin tot Zwaan kleef aan. Lexicon van sprookjes: ontstaan, ontwikkeling, variaties

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (9.72 MB)

Scans (44.27 MB)

ebook (10.79 MB)

XML (1.58 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie
sec - letterkunde

Subgenre

sprookje(s)
non-fictie/naslagwerken (alg.)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Van Aladdin tot Zwaan kleef aan. Lexicon van sprookjes: ontstaan, ontwikkeling, variaties

(1997)–A.J. Dekker, J. van der Kooi, Theo Meder–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 387]
[p. 387]

De vrijers in de kast

Ergens in Limburg. Een beeldhouwer en zijn vrouw zijn al acht jaar getrouwd - en hebben nog steeds geen kinderen. De pastoor spreekt de vrouw hierop aan. Zij legt de schuld bij haar man. ‘Dan moet ik het maar doen’, zegt de pastoor. ‘Goed’, zegt de vrouw en zij spreekt met hem af dat hij de volgende avond om zes uur zal komen. De pastoor vertelt dit zijn vriend, de schoolmeester. Die heeft ook wel zin in de mooie beeldhouwersvrouw en maakt met haar een afspraak voor dezelfde avond om zeven uur. Ook de meester kan het niet voor zich houden en vertelt het de slager. Ook deze spreekt met de vrouw af, om acht uur.

Op de afgesproken tijd komt de pastoor en begint met de vrouw. Dan belt de meester aan. De vrouw stopt de naakte pastoor in een grote kast en wijdt zich aan de meester. Die wordt onderbroken door de slager en gaat eveneens naakt de kast in. Hij denkt dat daar een naakt beeld staat. Als de slager bij de vrouw is, komt haar man thuis met twee klanten. Ook de slager moet in de kast. De bezoekers zijn vol lof over de beelden. ‘We hebben er nog veel mooiere’, zegt de vrouw en opent de kast. Omdat het daarin donker is steekt ze de slager een brandende kaars in de aars. Nu wordt het de drie liefhebbers te veel en ze slaan op de vlucht.

De volgende dag preekt de pastoor in de kerk. De vrouw van de beeldhouwer zit vooraan. De pastoor zegt: ‘Daar zit zij in rood satijn.’ De schoolmeester antwoordt: ‘Ze was van u, maar ook van mijn.’ De slager, die achterin zit, voegt hieraan toe: ‘Ze was van ons altegaar, Ze maakte van mijn reet een kandelaar.’

 

Deze cante-fable (volksverhaal met lied- of rijmfragmenten) die Dam Jaarsma (1914-91) in 1969 optekende in het Friese Boelenslaan, kent een lange en complexe voorgeschiedenis. Hij wordt voor het eerst grijpbaar in India, in de Kathasaritsagara (De oceaan van sprookjesstromen) van Somadeva, een in de 10e eeuw te dateren verhalenboek. Daarin is dit verhaaltype (at 1730, ‘The Entrapped Suitors’) al in twee verschillende redacties opgenomen.

(1) De deugdzame vrouw van een afwezige koopman wordt begeerd door drie dienaren van de koning en door een bankier. Zij nodigt hen kort na elkaar bij zich thuis. De drie dienaren laat ze in het donker in een bad zwart maken en ze sluit ze daarna, voorwendend dat er iemand aankomt, elk op in een mand. De bankier, die gedreigd had het geld van haar man achterover te zullen drukken, jaagt ze met hetzelfde voorwendsel naakt de straat op. De volgende dag klaagt ze hem bij de koning aan. De drie manden neemt ze mee. De bankier ontkent dat hij geld van haar man heeft, maar zij laat haar huisgoden (de zwarte mannen in de manden) zweren, dat dit wel zo is. De bankier bekent, de koning wil de ‘goden’ zien en zo komt de ware toedracht uit.

(2) De god Siva geeft een koopman die op reis moet en zijn deugdzame vrouw elk een lotus. Zolang zij elkaar trouw blijven zullen deze niet verwelken. Vier kooplieden horen van deze lotussen en besluiten de vrouw te verleiden met behulp van een koppelaarster. Deze laat de vrouw een huilende hond zien en beweert dat de hond een vrouw is geweest die is betoverd omdat ze zo dom was kuis te blijven (at 1515, ‘The Weeping Bitch’). De koopmansvrouw heeft haar door, nodigt de mannen na elkaar bij zich, verdooft en brandmerkt ze en laat ze vervolgens gaan. Dan reist ze naar haar man en claimt dat de vier koop-

[pagina 388]
[p. 388]

lieden haar slaven zijn: de merktekens op hun voorhoofd bewijzen dit. De waarheid komt nu aan het licht.

De Kathasaritsagara bevat veel ouder materiaal en het is duidelijk dat dit verhaaltype toen al langer circuleerde. Men heeft het zelfs willen herkennen in een medaillon op de stoepa van Bharhut uit het begin van de 1e eeuw v.C.

In de loop van de middeleeuwen waaiert dit verhaal dan uit over de islamitische Oriënt, waar het onder andere wordt opgenomen in het Perzische papegaaienboek, de Tuti-Nameh, in de Duizend-en-één nacht (twee keer), in het Arabische Boek van de zeven vizieren, in de Turkse Geschiedenis van de veertig vizieren en later ook in de Perzische Duizend-en-één dag. Ook in het middeleeuwse Europa duikt het nu op. Daarbij blijven de oude elementen aanwezig, maar worden er ook voortdurend nieuwe aan toegevoegd, dikwijls met andere accenten. Naast trouwe vrouwen die belaagd worden door geile kerels ontmoeten we nu ook vrouwen die maar al te graag op hun attenties ingaan, maar als ontdekking dreigt zich handig uit de situatie weten te redden door hun onfortuinlijke minnaars tot object van hoon en spot te maken. Hun mannen krijgen eveneens een actievere rol. Zij zijn vaak niet afwezig en brengen hun vrouwen - hetzij omdat dezen hun van de ongewenste toenaderingen vertellen, hetzij omdat zij een en ander ontdekken - ertoe de vrijers aan te moedigen en na elkaar uit te nodigen, waarop zij hen opsluiten. Verder wordt nu ook de bestraffing van de belagers nader uitgewerkt. Zo ontdekken bijvoorbeeld de vrouwen van de minnaars hen in hun precaire situatie, of de minnaars moeten in hun schuilplaats toezien hoe de echtgenoot van de begeerde vrouw hun eigen vrouwen verleidt, of, radicaler nog, zij worden op gruwelijke wijze omgebracht. In het laatste geval treden vaak contaminaties op met andere verhaaltypen, die als kern hebben het wegwerken van een of meer lijken, zoals ‘Het meermaals gedode lijk’ (at 1537, ‘The Corps Killed Five Times’) of ‘De drie gebochelden’ (at 1536b, ‘The Three Hunchback Brothers Drowned’). Dit is bijvoorbeeld het geval in sommige redacties van de Historia septem sapientium, dat in de 12e eeuw uit het zogenaamde (oorspronkelijk mogelijk Perzische) Boek van Sindbad ontstaan is. Ook in de Nederlandse versie, Die hystorie van die seuen wijse mannen van romen (oudste druk 1479) is dit zo. Hier doodt de man de minnaars, drie ridders, en weet de vrouw haar broer ertoe te brengen hun lijken weg te werken, met desastreuze gevolgen: hij brengt ook haar man om. Tot een elegantere oplossing komt Boccaccio (1313-75) in de achtste novelle van het achtste boek van zijn Decamerone: een man heeft een verhouding met de vrouw van een vriend. Als deze erachter komt laat hij zijn vrouw de vriend in een kist opsluiten en slaapt hier vervolgens op met diens vrouw. Hierna besluiten zij tot een gelukkige menage met z'n vieren. Dezelfde thematiek duikt ook op in de Middelnederlandse boerde ‘Van enen man, die lach gheborgen in ene scrine’ en in het toneelstuk Bedrooge jalouzy van Jan van Breen (1659). In de middeleeuwse Franse fabliau (kort, rijmend humoristisch verhaal) Constant du Hamel worden de minnaars door de vrouw in een vat met veren gestopt en vervolgens de straat op gejaagd, waar de dorpshonden hen blaffend achtervolgen.

Al deze accenten en motieven blijven, op een na, tot in de 19e eeuw in de literaire overlevering (als prozaverhaal, rijmstuk, toneelstuk en ook als libretto van komische opera's) van dit verhaaltype doorwerken. Het zijn meestal galante bewerkingen, humoristisch

[pagina 389]
[p. 389]

van aard, waarin de vernedering van onnozele minnaars door een sluwe vrouw en/of haar echtgenoot centraal staat - altijd en overal een geliefd thema. Maar ook meer pedagogische bewerkingen met moralistische toonzettingen, waarin de vrouw op een voetstuk gezet wordt, ontbreken niet. Een voorbeeld hiervan is ‘De hingelmatte’ van de populaire Friese volksschrijver Waling Dykstra (1821-1914), voor het eerst afgedrukt in zijn verhalenbundel It heamiel by Gealeboer (1850). Hierin wordt de vrouw van een matroos benaderd door een bakker, een slager en een rentenier. De matroos zorgt ervoor dat de mannen zich in een hangmat moeten verstoppen en nodigt vervolgens hun echtgenotes op de koffie. Tijdens het keuvelen snijdt hij de hangmat open en rollen de heren over de vloer.

Minder deugdzaam is de dienstmeid Aaltje uit het op een Leeuwarder liedblad uit de 19e eeuw overgeleverde straatlied ‘De uitgezaagde minnaar, of de drie oude snoepers’. Zij wil de drie bejaarde maar rijke heren die naar haar gunsten dingen graag ontvangen, maar zij komen te snel na elkaar en de eerste twee worden in een oude kast op zolder gestopt. Als de derde komt, zakken de eerste twee door de vloer. Een timmerman moet ze uitzagen en op het kabaal komen ook hun vrouwen af. De zanger besluit met de moraal:

 
Gehuwde heren, die helaas
 
Nog haakt naar and're vrouwen,
 
Och, wees niet langer blind en dwaas,
 
Of 't zal u eenmaal rouwen.
 
En gij ook, jonge liên,
 
Wilt ook dit voorbeeld zien,
 
Hoe 't meest met die Sirenen
 
Zoals met Aaltje is gesteld.
 
Zij minnen er niet enen,
 
Maar loeren op uw geld.

Het oude motief, dat op den duur uit dit verhaaltype is verdwenen, is dat van het kuisheidsteken. Het beleeft in dit type zijn laatste bloei in de latere middeleeuwen, als de door troubadourspoëzie en ridderepiek bezongen trouw van de achtergebleven echtgenote opnieuw een geliefd thema wordt. In sommige redacties van het omstreeks 1300 ontstane populaire verhalenboek Gesta Romanorum vinden we het volgende verhaal: een timmerman krijgt van zijn schoonmoeder een hemd dat schoon zal blijven zolang hij en zijn vrouw elkaar trouw blijven. Hij werkt aan de bouw van een paleis en de keizer, die nieuwsgierig is geworden omdat zijn hemd zo schoon blijft, vraagt hem hoe dit komt. Hij vertelt dat dit een bewijs is van de trouw van zijn vrouw. Een soldaat die dit afluistert probeert de vrouw te verleiden, maar zij sluit hem op water en brood op in een kamer. Twee collega's van hem overkomt hetzelfde. Als de timmerman weer thuiskomt en zijn vrouw zijn schone hemd toont, brengt ze hem bij de soldaten. Die worden vrijgelaten op voorwaarde dat ze hun leven zullen beteren. Meer uitgewerkt vinden we deze redactie in The Wright's Chaste Wife van Adam van Cobsham uit 1462. Hierin laat de begeerde vrouw haar drie vrijers (een edelman en twee hoge dienaren) spinnen voor hun levensonderhoud - een voor hen uiterst vernederende, want vrouwelijke bezigheid. Aan het slot kunnen hun vrouwen hen weer afhalen.

In de loop der tijden werden de literaire varianten van de Vrijers in de kast steeds keuriger, maar er bleef wel degelijk een meer scabreuze traditie bestaan. Die ging echter grotendeels ondergronds verder, in de mondelinge overlevering. Die overlevering kennen we wat dit type betreft niet zo goed, ongetwijfeld omdat veel verzamelaars van volksverhalen - slechts uitzonderingen onder hen had-

[pagina 390]
[p. 390]

den ook oog voor het ‘onfatsoenlijke’ volksverhaal - het links lieten liggen. Uit de grote, zij het disparate orale verspreiding van het type (Europa, het Midden-Oosten, India, China, Noord-Amerika) blijkt echter wel dat veel vertellers er géén moeite mee hadden. Een van de opvallendste redacties die dan in de mondelinge overlevering opduiken, is wel de hier gepresenteerde cante-fable. In deze kandelaar-redactie is het verhaal geïncorporeerd in de grote en uiterst geliefde thematische kluchtgroep waarin de (vermeende) wellustigheid van geestelijken (vooral katholieke) en ander kerkpersoneel gehekeld en belachelijk gemaakt wordt. In de meeste varianten van deze redactie, bekend uit Nederland (Friesland - daar al ca. 1850 genoteerd - en Brabant), Duitsland en Zuid-Europa, is de (overspelige) vrouw van een beeldhouwer de hoofdpersoon.

In sommige van deze varianten wordt de vlucht van de ‘beelden’ beter gemotiveerd dan hierboven: de bezoekers stellen voor om de beelden in de schaamstreek nog wat bij te werken (te castreren). Dit houdt ongetwijfeld verband met het volgende oude motief, dat in grote delen van Europa bekend was en al in de middeleeuwen circuleerde, onder andere als fabliau (‘Le prêtre crucifié’) en Italiaanse novelle: de kunstenaar dreigt de als beeld vermomde minnaar van zijn vrouw te castreren (at 1359c, ‘Husband Prepares to Castrate the Crucifix’). Een mengvorm van dit verhaaltype en de Vrijers in de kast vinden we al in een Duits verhalend gedicht (Märe) van omstreeks 1300: ‘Der Herrgottschnitzer’. Hierin lokt de vrouw van een beeldhouwer op aanraden van haar man de pastoor die haar begeert in het atelier en laat hem, als haar man ‘onverwachts’ thuiskomt, voor een kruisbeeld van een leerling doorgaan. De man vindt het beeld uitstekend, maar besluit om het tussen de benen hangende gedeelte nog wat bij te snijden. De priester vlucht. De jongere kandelaar-redactie bouwt hier duidelijk op voort.

In totaal kennen we zeven jongere varianten van dit type uit Nederland. Vier hiervan moeten tot de kandelaar-redactie worden gerekend. Uit Vlaanderen hebben we er drie.

jurjen van der kooi

teksten: De Blécourt 1980, nr. 3.14; Dykstra 1850, pp. 65-76; De Haan 1957b, pp. 51-54, 196; Van der Kooi/Gezelle Meerburg 1990, nr. 97; Kruyskamp 1957, pp. 33-35.
studies: at 1730; em viii, kol. 1056-1063; Liungman 1961, p. 332; De Meyer 1968, p. 127; Ranelagh 1979, pp. 233-242; Sinninghe 1943a, p. 42; Uther 1989b; vdk p. 540.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken