Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Onvolwaardig (1952)

Informatie terzijde

Titelpagina van Onvolwaardig
Afbeelding van OnvolwaardigToon afbeelding van titelpagina van Onvolwaardig

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.85 MB)

Scans (16.73 MB)

XML (0.53 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Onvolwaardig

(1952)–Joh. Dekker–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 103]
[p. 103]

10. Ik ben eenzaam en ellendig

Ze waren met z'n zevenen, op de Dinsdagsavondse catechisatie van dominee van Tegelen: de jonge Van Gerven en zijn vrouw, een pas gehuwd paar, de weduwe Luik, een flinke vrouw van omstreeks 40, moeder van een keurig gezin, juffrouw Van Nieland, die huishoudster was bij de oude heer Van den Akker; voorts Louis van der Zande, de tweede zoon van de bekende grote kweker, dan Thijs van Helden, die na een veelbewogen leven als koloniaal nu met zijn derde vrouw hier op het dorp een rustig bestaan leidde en bij velen indruk maakte door zijn treffende bekeringsgeschiedenis en ten slotte Wijer. Het waren onvergetelijke uren voor deze; gezellig, leerzaam, ernstig. Alles werkte er toe mee, om een diepe indruk op hem te maken. Ze zaten in dominee's ruime studeerkamer, waar, langs de schemerige wanden, de dikke, geleerde boeken zich rijden op de planken der hoge kasten; waar de gele kap der grote hanglamp het warme licht gezellig neersloeg op de ronde, met een kleed bedekte tafel. Daaromheen schikten ze zich, een kring van mensen, zeer uiteenlopend in stand, milieu en ontwikkeling, maar één in hun begeren, meer te weten omtrent de leer der zaligheid, en zich voor te bereiden tot de gewichtige stap der openbare geloofsbelijdenis.

De eerste keren had Wijer zich onwennig en verlegen gevoeld in deze nooit-geziene omgeving en in dit ongewone gezelschap. Maar de predikant, in zijn deftig, donker pak, sprak zo vriendelijk en gewoon, ‘net of-ie een vrind van je was,’ vertelde Wijer later thuis, en de jonge heer Van der Zande zat zo gemoedelijk tegenover hem aan de tafel, ‘net of-ie niet de zoon van een rijke kweker en jij maar een gewone arbeider was,’ en Van Gerven, die toch een vast werkman was, vond het blijkbaar niet onterend, naast hem, een vaste werkloze te zitten, zodat Wijer zich na twee malen geheel op zijn gemak gevoelde. Hier was hij, als in de kerk, zelfs meer dan daar, een gelijkwaardige van de ‘broeders en zusters’, die, zoals dominee het in zijn gebed uitdrukte, ‘zich als voor des Heren aangezicht biddend wilden voorbereiden om de Heiland in het midden der gemeente te belijden’.

Heel zijn ernstig wezen ging met volle toewijding daarin op, stond bevend en met huiverende aarzeling stil bij het geweldig bepeinzen: ‘Ik, Wijer, de Heiland belije? Ik, die zoveel te kort kom? Wat zelle de mense daar wel van zegge? Want ze kenne me allemaal, en me vrouw en me kindere!’

Die bedenkingen had hij uitgesproken tegenover de predikant, die hen één voor één nahield voor een persoonlijk gesprek.

En hij had hem geantwoord: ‘Wijer, je hebt met God te doen, niet met de mensen. Bekommer je niet om hun oordeel. En als je gevoelt, veel te kort te komen, welnu, dan ben je juist geschikt de rijkdom aan te nemen, die Christus je biedt. Belijdenis doen is geen demon-

[pagina 104]
[p. 104]

stratie van eigen kunnen en eigen voortreffelijkheid, maar een erkenning, alles te verwachten van Christus. Bedenk, dat de wens om belijdenis te doen, door God in je hart is gelegd, en als Hij ons roept, geeft Hij tevens kracht om Hem te volgen.’

Overweldigd en ontzet, maar ook verblijd en bemoedigd, had hem het denken, dat God aan Wijer, de onnutte sukkelaar, niet voorbijging, hem, de minderwaardige werkloze uit het Straatje van Zeven, aanzag met blikken van ontferming en goedheid.

Gelukkig liet dominee hem niet veel leren, en als hij wat vroeg, was het meestal aan de jongeren, het echtpaar Van Gerven en vooral aan de heer Van der Zande, die trouwens ook nog apart les kreeg. Dat was een grote geruststelling voor hem geweest, want al begreep hij volkomen en met een warm-kloppend hart de troost van ‘met lichaam en ziel, beide in leven en in sterven niet mijns, maar mijns getrouwen Zaligmakers, Jezus Christus, eigen te zijn’, nooit zou hij zover kunnen komen, deze lastige zinsconstructies uit het hoofd te herhalen, zoals de jonge Van Gerven op een avond op dominee's verzoek zo netjes had gedaan.

Dominee's woorden en uitleggingen dronk hij in, als een uitgeputte woestijnreiziger een koele lafenis. Wijer's hart ging eerbiedig en schroomvallig uit naar de eeuwige dingen, waarover de zachte stem van de predikant zo warm en overtuigd sprak, maar waarvan Wijer's tobbende geest zich de lichtende heerlijkheid slechts zelden dorst eigen te maken.

Alle dagen van de lange week van werkloosheid, als hij mijmerend slenterde langs de winderig-natte straten, of schichtig ronddrentelde temidden der mopperende mannen voor het stempellokaal, of onder de stekende blikken van zijn vrouw bij Driekus' bedje neerzat, steeds weer dook de warme hunkering op naar die Dinsdagavond-uren: de vriendelijk-welgezinde gezichten in de warme intimiteit van de kamer, waar een gewijde stemming hing van mooie dingen: de opengeslagen Statenbijbel op het schuine tafeltje, het witmarmeren kruis op de schoorsteen, blank afstekend tegen de donker-kleurige wanddoek er achter, de beeltenis van de biddende Christus in Gethsémané. Maar bovenal: het zich opgenomen gevoelen in het gemeenschappelijk zoeken van God, het opstijgen op gebedsvleugelen, het speuren van Gods gemeenschap, het besef van schuldvergiffenis en hartevree. Eén omstandigheid bracht voor Wijer een schrijnende dissonant in deze weldadige harmonie: het gesprek met Van Helden, die na afloop gewoonlijk met hem meeliep. Van Helden was, behalve ‘bedienaar der begrafenis’, zoals een wit bord naast zijn deur vermeldde, ook concierge van het wijkgebouw ‘Bethel’, dat op de Buitenweg stond, waarop ook het Straatje van Zeven uitkwam. Wel woonde Van Helden in het dorp, maar omdat hij 's Dinsdags na afloop der zangrepetitie van ‘De Lofstem’ het gebouw moest sluiten, wandelde hij meestal met Wijer mee. En dit gezelschap bedierf de avond vaak voor deze. Zo Van Helden al geen bedenkingen of aanmerkingen had

[pagina 105]
[p. 105]

op het onderricht of de uiteenzettingen van de predikant, dan viel hij Wijer toch dikwijls lastig met zijn dogmatische problemen en verwarde beschouwingen. De domenee meende het nou indirect wel niet zo kwaad, redeneerde hij dan gewichtig, daar wou hij afblijven, maar soms was Van Helden wel eens bang dat domenee de weg naar de hemel te breed maakte, terwijl de Schrift toch zei: ‘Eng is de weg... en weinigen zijn er, die dezelve vinden.’

‘O, ik weet wel,’ betoogde hij vol vuur, ‘d'r benne domenee's, die 't nog veel erger make, die je, bij manier van spreke, met je klompe an de hemel liete binnelope. Nou, dan kenne we nog dankbaar zijn voor deze domenee. Maar toch... d'r ontbreekt wat an!’

‘Zo?’ verwonderde zich Wijer, verward en geschokt. Aan het gezag van dominee's woorden had hij nooit in het minst getwijfeld; de mogelijkheid, dat daaraan wat ontbreken zou, gaf hem een ernstige schok. Van Helden, gevleid door de zichtbare indruk die zijn woorden hier teweeg brachten, ging volijverig voort: ‘Zeker! Denk maar eens an psalm 66: Hoort toe, alle die God vreest, en ik zal u vertelle, wat Hij aan mijn ziel gedaan heeft! Kijk, de persoonlijke ondervinding, de eigen ervaring, wat God hier vanbinne an je gedaan heeft. Daar mot een mens van kenne getuige. Nu, en daar praat domenee helemaal niet over. Daar vraagt-ie nooit na. En daar komt 't toch eigelijk juist op an. Wat ken jij nou bevoorbeeld van je eige vertelle? Wat is 'r nou an jou gebeurd? Heb-tie jou daar wel is na gevraagd?’

‘Nee,’ moest Wijer aarzelend en timide toegeven.

‘Nou, an mijn ook niet! Hoewel ik 'm gelukkig goed zou kenne antwoorde.’ En na een korte, spannende pauze volgde de geduchte vraag, die Wijer al voelde aankomen: ‘Ken jij vertelle wat er an jou gebeurd is, Wijer?’

‘N-nee,’ zei deze zacht, en het klonk als een zelfbeschuldiging, ‘'k geloof het niet... ik hèt daar nie zo an gedacht...’

‘Maar man, daar mag-ie dan wel is ernst mee gaan make! Hoe ken je anders belijdenis doen? Weet jij wel zeker of je uitverkore ben?’ Ook omtrent deze gewichtige vraag bleek de onthutste man geen absolute zekerheid te bezitten.

‘Nou, nou,’ schudde Van Helden bedenkelijk het hoofd en stilstaande voor het hek van ‘Bethel’, troostte hij grootmoedig: ‘'t Is nou te laat, maar ik kom wel 's bij je anlope, om je 's te late hore wat de Here an mijn heb gedaan,’ en zijn vuist bonsde heftig tegen zijn linkerborst, ‘om mijn as een brandhout uit het vuur te rukke. En dan mot jij d'r ook 's ernstig over gaan denke, da's wel nodig. Nou, g'n avend, Wijer.’

Terneergeslagen en ellendig strompelde Wijer het Straatje in. Bij de kachel vond hij zijn vrouw. Brommend ontwaakte ze uit de dommeling, waarin ze op haar stoel was weggezakt.

‘Je ben laat,’ zei ze knorrig. ‘Kom-ie nou pas van die katekezasie? Of ben je nog ergens anders geweest?’

‘Nee, 'k liep zover met Van Helden mee. Die had nog een praatje na.’

[pagina 106]
[p. 106]

‘Die zit niet om woorde verlege, geloof ik,’ gaf zij toe. Wijer legde de vinger op de mond, wees naar Driekus, die in zijn bedje sliep. Dan kleedden ze zich zwijgend uit en klommen in de donkere bedsteespelonk. Jan, in de krib, bewoog onrustig, stootte zijn knie en elleboog in de te enge ligplaats.

‘Wel truste,’ zei Wijer zacht. Zijn vrouw mompelde iets onverstaanbaars. Op zijn rug strekte de man zich uit. Zijn gedachten werkten moeizaam voort. Wat verschrikkelijke dingen had hij gehoord! Was hij... eigenlijk wel... uitverkoren? En wat kon hij over zichzelf vertellen? Niets, neen niets! Dat was ontstellend! Nu eerst was hij eenzaam, alleen gelaten door God en mensen. Ja, ook door God. Die leek zo ver, dat hij in zijn ellende en wanhoop niets bidden kon dan: ‘O God, doe ook wat an mijn... dat ik wat zegge ken... en dat ik belijenis ken doen!’



illustratie


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken