Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Onvolwaardig (1952)

Informatie terzijde

Titelpagina van Onvolwaardig
Afbeelding van OnvolwaardigToon afbeelding van titelpagina van Onvolwaardig

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.85 MB)

Scans (16.73 MB)

XML (0.53 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Onvolwaardig

(1952)–Joh. Dekker–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 186]
[p. 186]

23. In Uw handen

Kwam het, doordat Driekus er niet was en Wijer dus minder afleiding had voor zijn gedachten, of was het inderdaad waar dat zijn maaglijden met de dag toenam? De kameraads in de ploeg hadden het ook al gemerkt: soms liep hij in het werk opeens in een sukkeldrafje weg, om achter de schuur of aan de slootkant het donkerkleurig, walgelijk vocht uit de mond te laten lopen, dat hem naar de keel welde. Dan kwam hij uitgeput terug, met grote, benauwde ogen in het bezwete gezicht. Bij het schaften kostte het de grootste inspanning, een paar reepjes brood met kleine stukjes tegelijk naar binnen te werken.

Ook moeder had het ten slotte opgemerkt en gegromd: ‘'t Lijkent wel, of-ie 't d'r om doet: net, nou-ie weer werk heb. Je ziet 't maar uit te houwe, hoor!’ Toch gaf ze hem wat melk mee in een flesje, waaruit hij nu en dan een klein slokje nam. Dat bleef er wel in.

‘Jij trekt, geloof ik, stevig an de draad!’ grapte Van der Meulen, die hem bij het schaften zag zitten, het flesje aan de mond.

‘Me maag!’ zei Wijer, bedenkelijk schuddend met het hoofd.

‘Man, schaf-ie een nieuw binnen-boeltje an, dan ken je weer jare mee!’ lachte Felders met een dikke hap achter de kiezen.

‘Ja, dan mot-ie z'n eige gelijk an de buitenkant wat late op-pollitoere,’ spotte Kees, ‘een beetje huidmessazie voor z'n rimpeltjes en z'n haar wat late permenente.’ Ze lachten luid om de mop en ook Wijer vertrok zijn mondhoeken tot een brede grijns.

‘Maar da's een dure geschiedenis,’ bedacht Felders.

‘Da's niks,’ zei Van der Meulen, ‘plentie monnie, z'n vrouw hèt eige inkomste.’

Er werd geheimzinnig gegrinnikt en Wijer voelde hun blikken onaangenaam-speurend op zich gericht. Wat meende de man daarmee? Bij al zijn ellende en narigheid kwam hem de donkere dreiging van een ongeweten gevaar verontrusten.

's Avonds, bij het naar huis gaan, riep Verlinde hem in de schuur apart: ‘Kerel, denk an je body, ga na de dokter, anders loopt 't mis. Je ben d'r slim an toe. As-ie soms na 't ziekehuis mot, ik zel me best doen dat je plasie opengehouwe wordt. En... wat je vrouw betreft; waar Van der Meulen op doelde: 't Gaat mijn netuurlijk niet an, maar hou ze in de gate! 'k Geloof dat 't niet helemaal pluis is.’ Verbouwereerd en ontsteld, als had hij plots een hevige slag op het hoofd gekregen, keek hij de ploegbaas aan, kuchte verlegen: ‘Ja’ en sjokte peinzend weg. Wat kon Verlinde bedoelen? Zou Neel hem... maar nee, dat kon toch niet! Wie zou er... Och, kwaje praatjes, zeker van Kees. Maar opletten zou-ie. Die avond, toen zijn vrouw, na half negen, zei, te gaan oppassen bij Verhoog, op de Hoofdweg, liep hij haar heimelijk na. Maar in plaats van naar de Hoofdweg, sloeg ze direct de kant af van de Buitenweg, naar het wijkgebouw ‘Bethel’,

[pagina 187]
[p. 187]

waar een vergadering gehouden werd; plechtig gezang van mannenstemmen drong tot hem door. Langs het pad, dat tussen de struiken op zij van het gebouw doorliep, zag hij Neel gehaast wegsjokken, naar de deur, waar de concierge een knus vertrekje had. Juist toen ze de deurknop vastgreep en zich half omdraaide, keek ze in zijn richting. Snel trachtte hij zich terug te trekken en drentelde ontdaan naar huis. Zou het dan toch waar weze, dat Neel...

Pas zat hij thuis, een teiltje op de knie, waarin drabbig, bruin vocht droop uit de openhangende mond, of moeder kwam binnenstuiven, obstinaat en wild: ‘Zo, wat mot dat beduije? Waarom loop-ie me gange te bespionnere? Vertrouw-ie me soms niet?’

De man, krimpend van pijn, bracht er tegen in: ‘'k Doch, dat je op de Hoofdweg weze mos, bij Verhoog.’

‘Dat mos ik ook! Maar ben ik soms nie vrij om te lope waar ik wil?’ ruziede ze. ‘Azzie een ander nie vertrouwt, deug-ie zelf nie, fijne man!’

Wijer voelde zich te ziek en wee, dan dat hij op haar beweringen kon ingaan. ‘Och, mens, zwijg maar, 'k heb genog met me eige te doen!’ Zij bleef nog wat na-ruziën, vertrok toen weer, smijtend met de deur. Eenzaam zat Wijer in huis, op de vreemd-lege plek, waar Driekus' bed gestaan had. ‘In Uw hande geef ik alles over, Here,’ bad hij, ‘van Driekus... en m'n vrouw,... en m'n eige narigheid...’

De volgende dag, toen Wijer zwaaiend waggel-beende tussen de bedden met laaiend-rode Bartigon-tulpen, sloeg een plotse duizeling hem opeens tegen de grond. Zijn makkers vonden zijn kreunend lichaam, een zwarte bijt in de kleurenweelde. Donker vocht liep hem uit de benauwd-open mond. Ze hielpen hem opstaan uit de geknakte en vernielde bloemen; mijnheer Vermarck, driftig aangedribbeld, bromde of hij niet in het pad had kunnen vallen. Wijer keurde hij geen aandacht waard; bij Evers informeerde hij, of diens zoon Freek de plaats van de invalide innemen kon. Het drong niet tot Wijer door. Met gesloten ogen lag hij slap en naar in een kruiwagen, waarin men hem naar de schuur reed. Met een handkar bracht men hem thuis, omdat hij van slapte op zijn benen niet staan kon.

Neel trok nijdig met de schouders, zwaaide de bedsteedeuren open. ‘Die maag, da's een kruis. Wanneer zel-ie daar 's af weze!’

Onrustig dwaalden Wijer's ogen vanuit de schemerige slaapstee door het armoedige vertrek, volgden stil moeders mokkende bedrijvigheid. De oude dokter De Hertog, door Arie ontboden, keek bedenkelijk, vertrok het gezicht in ernstige plooien. Waarom was Wijer niet eerder bij hem gekomen? De operatie was zeker niet grondig genoeg gedaan. Misschien was er een ziek plekje achtergebleven. Hij zou het eens een dagje aanzien.

Neel stond er bij, de armen in de zij. Kon dokter niks geven om de pijn wat te stillen? 't Kwam zo slecht uit, zie je, ziek zijn en verletten, terwijl er werk was. Dokter schudde van neen, waarop de vrouw veelbetekenend zuchtte.

[pagina 188]
[p. 188]

Zij liet hem veel alleen; gelukkig, vond Wijer, dan kon hij rustig piekeren over veel en velerlei: over Driekus, wiens prentbriefkaart van het ‘huis’ in de spiegel stak, over zijn vrouw, of het nu heus wat wezen zou of niet, over zichzelf, en hoe dit zou aflopen... De dood, die scheen weer te dreigen, maar ontzetting was er niet in. De dood, die hoorde immers bij het leven. Heel het leven was een gestadig sterven... waar had hij dat ook gehoord? Maar... Jezus leeft en wij met Hem, Dood, waar is uw schrik gebleven? Alleen... Driekus!

's Avonds, toen Neel weer weg was, zonder te zeggen waarheen, kwam buurman Van der Meulen binnen. Hij roffelde luidruchtig op de deur en blies blauwe rookwolken uit zijn pijp voor zich uit: ‘Allo, buur. Ben je d'r in? 'k Mag wel verder komme, hè? Hoe gaat 't nou? Je ben maar alleen, hè?’ En na een kort, onbeduidend praatje ter inleiding zei Kees: ‘Kerel, 't is wel beroerd voor je, maar ik mot 't je toch zegge, omdat je 't zellef niet schijnt te merreke. 't Is niet zuiver tusse je vrouw en die vent van Van Helde, die kwezel, je weet wel.’

‘Ach,’ kreunde Wijer, ‘ben je daar nou wel zeker van?’

‘We hadde 't al lang in de smieze, man, maar we dochte, dat je 't zellef ook wel gemorreke had. Nou, en venavend benne ik en Felders ze nagelope, zonder dat ze 't mork en toen ze een posie binnen was, in dat kamertje achter “Bethel”, toen deeje we ineens de deur open. Die hadde die stommelinge vergete op slot te doen.’

‘En... toen?’

‘Nou, toen konne we d'r ons van overtuige wat 'r an de hand was! Die ploert met z'n vrome smoesies.’

‘Gelukkig, dat-ie geen belijdenis gedaan hèt,’ zei Wijer bedroefd.

‘Dat hèt de domenee geweigerd, want d'r gonge toen ook al praatjes,’ wist Kees, ‘en toen de domenee d'r hem na vroeg, dee-die of-ie erg nijdig wier en toen is die belijdenis niet doorgegaan.’

Toen Kees luidruchtig vertrokken was, de kamer nog vol van zijn tabakswalm, klaagde Wijer alle nood en verdriet in ootmoedig bidden. Maar het gaf een hevige ruzie-scène, toen Neel 's avonds thuis kwam en hij met voorzichtig-zoekende woorden vertelde wat hij gehoord had. Heftige scheldwoorden, platte verwijten, ruwe vloeken overstemden zijn klaaglijk geluid.

Bevend van ellende en weedom hoorde hij alles zwijgend aan, en toen de vrouw eindelijk tierend naar boven getrokken was, bad hij schreiend dat God hem uit deze narigheid tot Zich nemen mocht... ‘Och Here, ik heb hier geen mens meer, die nog wat om me geeft... me vrouw bedriegt me... me lieve jonchie is weg... op 't werk ben ik onvolwaardig... en ik krimp van de pijn... O, verlos me uit alle nood, uit m'n eenzaamheid en m'n zonde. Gij heb me ommers angenome... helemaal as Uw kind... asof ik goed ben en volwaardig... en ik verlang zo na Uw heerlijkheid... Neem me in Uw hande...’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken