Kerk en kerkvolk ten tijde van Maurits en Oldenbarnevelt
[p. 227] | |
XI. Remonstranten tegen calvinisten
| |
[p. 228] | |
leer indrukwekkend noemen in haar radicale breuk met de gedachte, dat godsdienst in de eerste plaats deugdbetrachting is in het welbegrepen eigenbelang van de gelovige. Beoefening van de deugd is hier immers niet meer voorwaarde tot de verlossing, maar haar resultaat. Men kan deze leer bijbels noemen in haar onverbiddelijk beroep op het evangelie van Johannes en de brief van Paulus aan de Romeinen. Men kan deze leer echter niet logisch noemen. Als de mens onbekwaam is om goed te doen; als hij zo geworden is door de zondeval; als God in Zijn eeuwige raad tot die zondeval besloten heeft; als de mens nu slechts door Gods vrije verkiezing kan worden gered, en niet door eigen kracht; is die mens dan nog wel schuldig aan de zonde waaraan hij immers niet kan ontkomen? Is het niet God zelf, die de zonde in hem heeft geplant, en moet Hij niet als de auteur der zonde beschouwd worden? Wij zagen reeds hoe de calvinisten deze konsekwentie een godslasterlijk gevoelen noemden. Ze mocht logischerwijs een noodzakelijke conclusie uit hun leer heten, de calvinisten wezen deze logica van de hand. Zodra het menselijk denken bij deze problemen uitkwam, hielden de calvinisten de pas in, en waarschuwden: niet verder, hier staan wij voor een mysterie. De Dordtse leerregels willen niet ‘de verborgenheden en diepten Gods curieuselijk doorzoeken’.1 Zij willen liever erkennen dat er in de verkiezingsleer dingen zijn die ‘de gelovigen in dit leven niet volkomenlijk begrijpen’.2 Het is een herhaling van de reeds door Calvijn uitgesproken gedachte: laten wij ons niet schamen over onze onkunde, want hier is onwetendheid de hoogste wijsheid. Het baat ons niet, als wij God geen enkel geheim willen overlaten. Wij zullen niets nieuws ontdekken, en raken op doolwegen verstrikt.3 Waarom kan niemand deze geheimen doorgronden? Omdat de bijbel er niets van zegt. Dat bedoelen de Dordtse leerregels ook met hun waarschuwing tegen curieus onderzoek. Daarmee bedoelen ze altijd: vragen stellen waarop de bijbel geen antwoord kan geven.4 Daar liggen de uiterste grenzen van het menselijk weten. Wie meer wil weten dan God heeft geopenbaard, maakt zich schuldig aan ‘vermetene curieusheyt’,5 subtiliteiten, neuswijs gefilosofeer.6 Juist de vragen echter die het calvinisme tot de mysteriën rekende, trokken de aandacht van Arminius. ‘Ik wacht mij voor twee dingen’, schreef hij in 1608, ‘die beide aanleiding tot misverstand kunnen geven: vooreerst | |
[p. 229] | |
dat God niet wordt voorgesteld als de oorzaak van de zonde, en ten andere, dat des menschen wil niet van zijn vrijheid beroofd wordt’.7 Arminianisme vertoont zich reeds hier als het regelrechte tegendeel van calvinisme. Want de eerste stelling achten de calvinisten onbehoorlijk, en de tweede onmogelijk. De kernideeën van dit arminianisme zijn vastgesteld in de remonstrantie, die Arminius' volgelingen na zijn dood in januari 1610 aanboden aan de Staten van Holland. Zij kwamen met een andere verkiezingsleer: uitverkoren waren zij van wie God voorzien had dat zij zouden geloven. Christus was voor alle mensen gestorven, doch niet allen werden zalig. Want hoe krachtig ook Gods roepstem klonk, de mens kon de genade weerstaan. Ja zelfs als hij eenmaal tot het geloof was gekomen, kon hij dat door eigen schuld weer verliezen. Ieder zal aanstonds zien dat deze stellingen van het calvinisme volkomen verschillen. Niet meer de verdorven mens is voorwerp van Gods verkiezing, maar de gelovige mens. Niet Gods genade is onweerstaanbaar en beslissend, maar de menselijke wil tot aanvaarding of afwijzing van die genade. Het mysterie is verdwenen. Arminius heeft het niet nodig, want in zijn systeem kan men God niet meer voor de auteur der zonde houden. De mens beslist immers in vrijheid over eigen lot. Blinde verkiezing is vervangen door persooonlijke keuze. Een volstrekte afwijzing dus van het calvinisme. Vóór de synode van Dordrecht wordt dat niet altijd zo duidelijk, omdat bij de remonstranten lang de hoop leeft dat zij een wettige plaats zullen kunnen krijgen in de hervormde kerk, en zij zich daarom graag gematigd uitdrukken. Als Dordt echter hun hoop doet vervliegen, brandmerken zij de ‘schadelijke calvinisterij’8 inderdaad als ‘strijdig te wezen met Gods woordt’.9 Zouden wij ooit voor onze leerstellingen zo lang hebben mogen en durven strijden, vraagt Episcopius de synode, als wij niet wisten dat ‘die gantsch nootsakelick zijn ende profijtelick ter salicheyt’?10 De naam calvinist, die hun door hedendaagse kerkhistorici wel eens is gegeven, zouden zij beslist niet gewenst hebben. Calvinisme is het gevoelen van de tegenpartij, van de vijand. ‘Die ongoddelijcke, calvinische predistinatie’, zegt Grevinchoven.11 ‘Dit es de lieffde van Calvinus' volck’, spot Paets onder de vervolgingen te Leiden.12 ‘Voet de kinderen doch eerlijck op in de christelijcke religie’, bezweert Slatius zijn vrouw in de laatste brief die hij haar vóór zijn terechtstelling heeft geschreven, ‘maer plant hen well in den sinne de boosheyt der calvinisten’.13 Carolus Niellius, die van | |
[p. 230] | |
Slatius zeker niet veel moest hebben, denkt toch hierin met hem gelijk: zoek voor mijn zoon een godzalig man als patroon uit, vraagt hij, ‘ofte ten minsten gheen calvinist’.14 Dit gevoel van afstand leeft ook bij de calvinisten. Aanvankelijk zijn er nog wel contra-remonstranten die menen dat een akkoord tussen beide partijen mogelijk zal zijn, als de arminianen zich inderdaad houden aan de vijf artikelen van hun remonstrantie.15 Maar een sterke overtuiging is dat nooit geweest. De contra-remonstranten zagen de Hollandse kerk als een deel van de internationale reformatorische. De aangenomen belijdenisgeschriften waren voor hen de uitdrukking van hun overeenstemming met die internationaal aanvaarde leer. Zij waren in grote meerderheid van oordeel dat remonstrantisme met die formulieren in strijd kwam, en geen plaats had in de reformatorische traditie. Zo zegt bij voorbeeld Hommius, zeker niet de minst tolerante onder de gomaristen, dat de aanvaarding van de vijf artikelen de eenheid van kerkleer met het buitenland zou verbreken.16 Om die eenheid in stand te houden zou de Dordtse synode de redactie van de leerregels ook toevertrouwen aan een commissie waarin ook de buitenlandse kerken vertegenwoordigd waren.17 Die leerregels gebruiken dan ook als argument ‘de eendrachtige overeenstemming van de ganse kerk.’18 Daarbij gaat het niet alleen om de buitenlanders, maar ook om het verleden. Men wil met het voorgeslacht in eenheid van belijden blijven staan. De remonstranten en hun vrienden drijven er wel eens de spot mee als hun tegenstanders zich beroepen op ‘de outheyt der leere’: veertig jaren, een schone oudheid!19 Sommigen willen de kerk van Gouda veroordelen, schrijft een volgeling van Arminius in 1608, omdat ze niet dezelfde woorden gebruikt als de kerken van ouds gedaan hebben. Wat moest men dan wel tegen de katholieken zeggen, die ‘een oltheyt hadden van 900 en 1100 en meer jaeren’?20 Het is inderdaad maar een zeer bepaalde oudheid die de calvinisten op het oog hebben. Zij roepen Venator in Alkmaar ter verantwoording, omdat hij ‘die eersame ende getrauwe leeraers Calvinum ende Bezam’ bij het volk verdacht had gemaakt.21 Zij ontslaan Petrus | |
[p. 231] | |
Aemilii van Broek in Waterland uit de dienst, omdat hij ‘onse aucteuren Ursinum ende Calvinum ende andere... hadde tegengesproocken ende verworpen’.22 Dat enkele woordje ‘onse’ spreekt boekdelen. Mannen die zo schrijven beschouwen hun kerk en confessie als zuiver calvinistisch. Vanuit hun calvinistische interpretatie van de belijdenisgeschriften kunnen zij de remonstranten geen ruimte toestaan in de hervormde kerk. De Haagse slijkgeuzen motiveren hun gescheiden kerkgang tegenover de Staten van Holland met een eenvoudig beroep op ‘onse christelijcke reformatie in de Heydelberchsen cathecismo ende Nederlantsche confessie begrepen’.23 Dat is, menen zij, voldoende reden waarom zij met de remonstranten geen gemeenschap meer kunnen hebben. Hun leer, zegt ook de kerkeraad van Haarlem in 1611, gaat in ‘jegens den woorde Gods, der christelijcken catechismum ende confessie der Nederlantsche kercken’.24 Hebben de remonstranten die uitleg verworpen, en geloofden zij binnen de perken van de belijdenis te leven? Als het niet geoorloofd zou zijn vragen anders te beantwoorden dan met een kort ja of neen, kan het hier alleen maar neen zijn. De confessie is niet een uitdrukking van het remonstrantse gevoelen, en dat weten ze zelf ook. Maar de zaak ligt toch wel iets ingewikkelder. Toen de classis Haarlem in 1608 besloot weer te zullen letten op ondertekening van catechismus en confessie,25 bedoelde zij daarmee ongetwijfeld de deur in het slot te werpen voor arminiaanse proponenten. Desondanks waren er toen toch al heel wat arminianen die hun namen onder de belijdenis hadden geschreven. Zo tekenden voor de classis Rotterdam in 1604 Petrus Cupus en Adriaen Simonsz. beide zonder enig bedenken de 37 artikelen.26 Diezelfde classis voerde in 1605 met algemene stemmen ook de ondertekeningsplicht in voor de catechismus. Cupus en Simonsz. gaven weer hun adhesie, en niemand minder dan Nicolaes Grevinchoven tekende als scriba dit besluit in de acten op.27 In de classis Delft verzekerde Bernardus Dwinglo bij zijn examen in 1607, ‘niet tegen catechismum off confessie te hebben’.28 Ook in later tijd tekenen remonstranten de formulieren nog wel zonder enig bezwaar, bij voorbeeld Theodorus Swanius van Berkel en Stangerus van Schipluiden, beide in de classis Delft in 1616.29 Nu is het waar dat de remonstranten een andere interpretatie aan deze stukken gaven dan de calvinisten. Zo deed Arminius zelf, toen hij in 1593 | |
[p. 232] | |
tot de kerkeraad van Amsterdam zei, artikel 16 van de Nederlandse geloofsbelijdenis niet te kunnen verklaren, doch zich te zullen houden aan de woorden.30 Hij zal daarmee wel hetzelfde bedoeld hebben als Poppius, die oordeelde dat het remonstrantse gevoelen ‘onder de woorden der confessie, so se leggen, can verstaen worden’. Dat hadden de remonstranten, meende hij, in de Haagse conferentie ook al bewezen,31 en zo was het reeds gezegd in de remonstrantie van 1610. Maar deze uitweg stond voor de aanhangers van Arminius niet overal open. Voor de classis Den Briel moesten de proponenten verklaren zowel met de woorden als met de zin van de belijdenisgeschriften in te stemmen. Dat belooft hier bij voorbeeld de latere Amsterdamse hoogleraar Caspar Barlaeus in 1608, en Abraham La Faille in 1613.32 Ook de classis Gorinchem verlangt instemming ‘tam quoad verba quam sensum’.33 Als Johannes Grevius in augustus 1610 toelating tot de classis vraagt, en de vergadering natuurlijk zeer goed weet een ondertekenaar van de vijf artikelen voor zich te hebben, is de formule nog wat strakker: ‘quoad sensum non particularem huius aut illius novum; sed consuetum ecclesiarum reformatarum in Belgio’. Bij handslag beloofde hij bovendien ‘sich te onthouden van alle nieuwicheden ofte altijt deselvige eersttijts met den broederen des classis te communiceeren, sonder die ofte bedecktelijck ofte openbaerlijck te divulgeeren’.34 In diezelfde vergadering werd een algemeen ondertekeningsformulier vastgesteld, dat door de jonge proponent Cornelius Geesteranus werd ingewijd35 - ook al een remonstrant, maar niet zo'n bekende als Grevius. Dat Grevius zijn naam niet als eerste onder het nieuwe formulier mocht zetten, wijst er wel op dat men zeer beslist bedoeld heeft hem aan banden te leggen met een bijzondere formule. Zo ging ook de kerkeraad van Haarlem te werk, toen de burgemeesters hem in 1612 dwongen twee arminianen te beroepen, beide evenals Grevius ondertekenaars van de remonstrantie, namelijk Egbert Verhoffius (Verhoeven) van Hillegom en Henricus Geesteranus van Assendelft. De raad stelt deze predikanten de vraag, ‘of zij gesint zijn... hen te houden bij de oprechte suvere leere die van de tijt der reformatie af in de kerken hier te lande opentlic geleert is geweest’, zoals die beleden wordt in catechismus en confessie. De belijdenis wordt hier dus geplaatst in de lijn van de traditie, en bovendien uitgelegd als anti-remonstrants, want de beide predikanten moesten beloven de oude belijdenis te handhaven, ‘sonder eenige nieuwicheden der leere in te voeren, dairdoor huydendaechs de kercken in roere worden gestelt’.36 Hier lijkt geen ontsnapping mogelijk, | |
[p. 233] | |
en Geesteranus - de enige van het tweetal die de Dordtse synode nog zou beleven - is inderdaad overgegaan naar de contra-remonstranten. Maar de belofte die Grevius voor zijn classis moest afleggen lijkt ook waterdicht, en toch is hij zijn leven lang een vurig remonstrant gebleven. De enige verklaring die men voor zijn gedrag kan vinden - goede trouw voorondersteld - is dat hij stilzwijgend of uitdrukkelijk (de acta zeggen daar niets over) een voorbehoud heeft gemaakt voor de inhoud van de vijf artikelen. Grevius en andere remonstranten die hun naam onder de formulieren stelden, zullen dat niet met veel enthousiasme gedaan hebben. Niet dat zij op zichzelf tegenstanders waren van een belijdenis, van handhaving van een eenmaal aangenomen leer. Arminius was in zijn Amsterdamse jaren dikwijls in de weer om de aandacht van de kerkeraad te bepalen bij in de gemeente opduikende ketterijen. De vraag ‘hoe hij dit alles met een eerlijk geweten heeft kunnen doen’,37 lijkt mij niet op haar plaats. Arminius volgde hier immers eenzelfde gedragslijn als later de directeuren van de remonstrantse broederschap. Ook zij oordeelden - het was 1622 - dat een eenmaal ingevoerde confessie bindend moest zijn voor allen die haar aannamen. Tekenen wij de confessie, zo schreven zij, dan beloven wij, ‘dat wij deselve gestandt doen, en daarbij willen blijven, totdat wij anders uyt Gods woordt sullen bevinden. Indien nu ymant meent, dat hij zulks uyt Gods woort bevonden heeft, die en mag daarom niet seggen dat hij aan de confessie gantsch niet verobligeert en is, maar wel dat hij zigzelven van de confessie ontslaat, en alsoo uyt de sociëteyt scheyt, tensij de sociëteyt hem daarin wil dulden’.38 Deze directeuren - Wtenbogaert en Episcopius - zien dus wel degelijk een aangenomen confessie als bindend, en vrije discussie over de vastgestelde leer als ongeoorloofd. Dat geldt ten volle voor de eigen belijdenis die de nieuwe remonstrantse broederschap voor zichzelf heeft opgesteld, maar tot 1618 laat men het ook gelden voor de binnen de hervormde kerk bestaande formulieren. Het is uitzondering als een remonstrant weigert de belijdenis te tekenen. De classis Alkmaar verlangde in 1608 van al haar predikanten de ondertekening, wat toen een vijftal afwees.39 Ook Petrus Aemilii van Broek in Waterland wilde in datzelfde jaar niet tekenen, omdat hij ‘ettelijcke absurditates’ in de gereformeerde leer ontdekt had.40 Die twee gevallen liggen echter vóór de indiening van de remonstrantie in 1610, die het conflict tot de vijf artikelen beperkte. De predikanten tonen | |
[p. 234] | |
zich daarvan bewust. Zij laten andere eventuele bezwaren rusten, en tekenen nu, met voorbehoud van de geschilpunten. Alleen zij die in de kerkelijke proceduren ongeoefend zijn vergissen zich nog wel eens. De remonstrants gezinde diakenen van Oudewater verklaarden in 1616 de belijdenisgeschriften niet voor hun rekening te willen nemen, ‘seggende dat se nu soveel daerin gevonden hadden, strijdende met hare conscientye, dat se niet van meyninge waren die te teyckenen’.41 Zij wilden zich bij de overheid beklagen over de hun gestelde eis, maar waarschijnlijk heeft de magistraat van Oudewater hun duidelijk gemaakt dat zij een verkeerde weg insloegen, want de volgende dag tekenden zij onder voorbehoud van de vijf artikelen.42 In de regel tekenen de remonstranten. Laten de omstandigheden het toe, dan zullen zij er wel graag een restrictie bij maken, en bij voorbeeld verklaren dat zij geen bezwaar hebben tegen confessie en catechismus, ‘quoad fundamentum’,43 of ‘nae het tegenwoordich gevoelen der kercken’.44 Zij zien de confessie en de catechismus wel als formulieren van enigheid, maar niet als ‘regulen van waerheyt’.45 Formulieren leggen vast wat als kerkleer geldt, meer niet. Men moet daarom wel blijven, meent Arminius zelf, ‘binnen de perken van confessie en catechismus, om niets te zeggen dat daarmee strijdt’46 - maar het is een beperking. Arminius verlangt naar de dag, ‘waarop men in een samenkomst van vrome en geleerde mannen zijn gevoelen over alle leerstukken vrijuit kon meedeelen en verdedigen’.47 De confessie is hem geen geloofsgetuigenis, maar een prikkeldraadversperring - een juk, zei zijn vriend Wtenbogaert.48 Daarom kan een handtekening onder de belijdenisgeschriften voor de remonstranten ook nooit dezelfde betekenis hebben als voor hun tegenpartij. De confessio Belgica wil geloofd zijn met het hart en beleden met de mond - dat is nu eenmaal heel iets anders dan zich een juk op de hals laten leggen, en hopen dat het geen pijn zal doen. Wanneer de arminianen de confessie aanvaarden als grens waarbinnen ook zij zich moeten blijven bewegen, betekent dat niet dat ze tegen de aldus aanvaarde kerkleer geen bezwaren hadden. Maar dat wordt door de remonstranten toch vaker gesuggereerd dan concreet aangewezen. In 1608 vroegen de Staten van Holland alle bedenkingen tegen de belijdenisgeschriften op papier te mogen ontvangen. De vraag lag voor de hand, vooral met het oog op de situatie in de classis Alkmaar, waar immers vijf pre- | |
[p. 235] | |
dikanten de ondertekening gweigerd hadden. Het onderzoek levert echter niets op. In de classis Delft blijkt bij voorbeeld niemand bezwaren te hebben,49 dus ook niet een geharnast arminiaan als Bernardus Dwinglo. In de classis Den Haag ontwijkt Wtenbogaert de beslissing - ‘heeft zijn verclaringhe opgeschort tot andere gelegener tijt’.50 In de classis Rotterdam antwoorden Cupus en Grevinchoven ronduit, ‘dat se voor desen weygerich sijn te verclaren off se bedenckinge hebben ofte niet’. Hun collega Mattheus Adriani van Zevenhuizen bekent wel bezwaren te hebben, maar openbaart ze niet.51 In de classis Leiden bevestigen Isbrand Reyersz. en Jan Jansz. Bors dat zij het niet eens zijn met artikel 16 van de Nederlandse geloofsbelijdenis. Dat was hun trouwens al in 1586 ten goede gehouden.52 Een schriftelijk, geargumenteerde toelichting willen zij echter niet overleggen.53 De andere bezwaarden in deze vergadering delen omtrent aard en inhoud van hun bedenkingen niets mee. ‘Eenige hebben haer geëxcuseert met hare joncheyt ende gewichticheyt der saecke, andere hebben daerover noch uytstel genomen’.54 Alle verdere aandrang blijft vruchteloos, de classis heeft geen nadere informatie ontvangen.55 Veel hulp geven de remonstranten ons dus niet, als wij willen weten wat zij eigenlijk tegen confessie en catechismus hadden. In de confessie was natuurlijk artikel 16 een betwist punt. In de catechismus was vooral antwoord 60 een struikelblok. Arnold Geesteranus bij voorbeeld noemde het een onmogelijkheid, dat de mens een waar geloof in Christus kan hebben en toch tot alle boosheid geneigd zijn,56 zoals in antwoord 60 gezegd wordt. Kritiek bestond er ook tegen antwoord 114, waar ontkend werd dat de mens Gods geboden volkomen zou kunnen onderhouden.57 Maar er moet nog meer geweest zijn. Als zoveel remonstranten weigeren uit de catechismus te preken,58 als zij grondige revisie van de formu- | |
[p. 236] | |
lieren verlangen59 of de catechismus op veel plaatsen onschriftuurlijk noemen,60 kunnen de bezwaren haast niet beperkt zijn gebleven tot die punten alleen, die dadelijk de vijf artikelen raakten. De remonstrantse gedaagden in Dordrecht hebben trouwens ook in de zitting van 21 december hun bedenkingen overgelegd. Wij kunnen er echter alleen nog naar gissen of daar andersoortige bezwaren van belang bij zijn geweest. Latere auteurs hebben dat in ieder geval wel aangenomen. Sax zag als het wezenlijke van het remonstrantisme niet ‘eenige bijzondere leerstellige denkwijs, zelfs niet die der 5 artikelen’, maar samenwerking tussen allerlei stromingen in vrijheid en verdraagzaamheid.61 Groenewegen hield het remonstrantisme voor een ‘verzamelnaam... van geestverwanten van allerlei soort, die samen breeder rei vormden dan de aanhangers van zekere dogmatische en kerkelijke meningen alleen’.62 Die opvatting lijkt ook wel enige steun te vinden bij Wtenbogaert. Naar diens verwachting, in april 1619 uitgesproken, zouden de remonstranten wel in grote getale verlaten worden door hen ‘die puerlick zijn geweest quinquarticulis’.63 En inderdaad was er binnen het remonstrantisme nogal wat variatie in de meningen. Maar het is niet zo zeker te bepalen, in hoeverre die verscheidenheid nu het welbewuste streven van de remonstranten is geweest. Welke idealen hebben Arminius eigenlijk voor ogen gestaan? De Dordtse synode schetste hem als een man, die ‘van het meestendeel der leer-stucken in de gereformeerde kercken aengenomen, een walge scheen te hebben, nergens anders om, dan om datse van kercken aenghenomen waren’.64 Een vriend van Arminius zou het waarschijnlijk liever zo zeggen, dat hij niets voor waar hield omdat de kerk het geloofde, maar dat hij alles zelf wilde onderzoeken; dat hij dus een echt wetenschappelijk theoloog was met een onbegrensde ijver. Was hij blijven leven, dan zou het hem misschien gelukt zijn een nieuwe theologie op te bouwen, die zich binnen de reformatorische traditie een eigen plaats had kunnen verwerven. Arminius' vroege dood heeft de verdere ontwikkeling van zijn ideeën in de weg gestaan. Wat er overbleef was niet de nieuwe reformatie waarvan zijn volgelingen mogelijkerwijs hebben gedroomd. Als vernieuwingsbeweging is het remonstrantisme mislukt. Episcopius, Grevinchoven, Sapma, Wtenbogaert, Dwinglo, ze bleken niet in staat meer te geven dan scholastieke spitsvondigheden.65 | |
[p. 237] | |
Hun systeem liep uit in een eclectische theologie, die overal een graantje meepikte, maar nergens tot nieuwe constructies kwam. Duidelijk is bij voorbeeld bij verscheidene remonstranten, dat zij aanleunen tegen de doopsgezinden. Dominicus Sapma van Hoorn had bedenkingen tegen de zwaardmacht van de overheid.66 Montanus van Loenen67 deelde die bezwaren, en kon zich ook niet verenigen met de kinderdoop. Over Henricus Geesteranus van Assendelft werd beweerd, dat hij die kinderdoop ‘een beuseling’ genoemd zou hebben.68 De remonstrantse broederschap liet tegenstanders van de kinderdoop ook tot de dienst toe, al moedigde zij dit gevoelen niet aan.69 Swaen van Berkel en Rodenrijs zei op de preekstoel dat meningsverschillen over de menswording van Christus geen reden tot kerkelijke gescheidenheid behoorden te zijn.70 Ook onder de remonstrantse lidmaten vond men sympathieën voor de mennisten. Jan Damen Cool, een diaken te Rotterdam, wilde bij een verhoor voor het Hof van Holland geen eed zweren, ‘alsoo hij verclaerde conscientieshalven swaricheyt te maecken’.71 Met de katholieke kerk zijn de relaties minder intiem. De remonstranten zijn in hun preken niet zo fel als de calvinisten,72 maar komen ook niet tot waarderende uitspraken. Zelden zullen ze verder gaan dan de jonge Henricus Geesteranus, die betwijfelde of de paus de Anti-Christ was, en de vraag opwierp of Daniel 7 en II Thessalonicenzen 2 : 3 niet eerder op de Turken dan op de katholieken van toepassing waren.73 Grevius zei dat hij de katholieken die in Christus' naam gedoopt waren als broeders wilde erkennen, doch ‘seposita tirannide et idolatria papistica’.74 Wel zijn er in de katholieke kerkleer enkele punten die voor hen een grotere aannemelijkheid hebben dan voor de calvinisten. De predikant van Veen, Cornelis Drongelensis, zei bij voorbeeld zonder omwegen dat de mens gerechtvaardigd wordt door goede werken.75 Dat is een uitspraak die de meeste remonstranten niet voor hun rekening zouden nemen. Drongelensis was dan ook beschonken toen hij deze stelling verkondigde. Predikanten met nuchtere hoofden komen bij dit standpunt toch wel eens dicht in de buurt. Christus vergeeft ons de zonden pas dan, verklaarde Arnold | |
[p. 238] | |
Geesteranus, als wij vruchten der bekering hebben voortgebracht.76 De mens kan door goede werken de hemel verdienen, zei Selkart van Abbenbroek.77 Men mocht naar zijn mening niet zeggen dat de martelaren van de zestiende eeuw voor het geloof gestorven waren: zij waren omgebracht omdat zij de pauselijke superstitiën niet wilden aanvaarden. Burchvliet van Den Briel ontkende dat de zaligheid zou liggen in verkiezing, roeping of barmhartigheid. Op één ding slechts kwam het aan: ‘dat men een deuchtsaem leven leydt ende Christum naervolght’.78 De Farizeeërs dwaalden dan ook niet hierin dat zij door de naleving van de wet zalig wilden worden, maar in de verkeerde wijze waarop ze die wet onderhielden. God is geen aannemer des persoons, zegt de bijbel. Dat moest wel betekenen dat er bij de verkiezing precies op onze werken gelet werd, want anders zou de verkiezing niet rechtvaardig zijn. Burchvliet, Selkart en Drongelensis laten ons kennis maken met een primitief soort remonstrantisme. Wat is hier nog over van de woorden van de remonstrantie, dat Gods genade het begin, midden en einde van 's mensen zaligheid is? De vooraanstaande arminianen zullen zich zo niet uitdrukken.79 Maar de uitwerking die dit drietal welmenende ijveraars aan hun overtuigingen hadden gegeven, laat wel zien dat voor het grote publiek en de gewone kerkganger de weg naar Rome met de remonstranten korter was geworden. Het zijn echter niet ontleningen aan katholieke of doopsgezinde theologieën, die de remonstranten de slechtste naam bezorgd hebben. Spreekt Baudartius van ‘Arminiaensche, ofte noch erghere predicanten’,80 zegt de Zwitser Breytinger in de zittingen van de Dortse synode overtuigd te zijn ‘dat alle remonstranten bereid en gereed zijn om het geheele christendom omver te werpen’,81 of tonen zelfs de State van Holland zich in juni 1618 beducht voor ‘kerckendienaren die yets leren of voortbrengen... boven ende buyten de vijf poincten’,82 dan zit hen allen de naam van Faustus Socinus in het hoofd. Eenvoudige mensen zullen het misschien niet geloven, schrijft Baudartius,83 maar toch zijn er onder de remonstranten verscheidene socinianen. Het kerkvolk merkt dat niet. Het drinkt het gif in zonder iets te proeven, omdat de voorgangers zich zeer listig weten uit te drukken. Maar voor de | |
[p. 239] | |
kenner is het duidelijk genoeg. Deze uitlatingen van Baudartius typeren wel de geest waaruit zulke beschuldigingen voortkomen. Een groot deel van de klachten over socinianiserende remonstranten84 heeft nauwelijks een andere inspiratiebron dan ergdenkende laster. Slatius wist zeer goed wat hij deed, toen hij in zijn gevangenschap, om zichzelf aangenaam te maken, de remonstranten bij het Hof van Holland als Poolse broeders probeerde af te tekenen, die nergens meer welkom zouden zijn als eenmaal bekend was uit welke bronnen zij hun nieuwe confessie geput hadden, ‘ende wat voor vreemde leeringhen onder sekere loose worden, manieren van spreken ende excusen daeronder gestolpt zijn’.85 Maar natuurlijk is er ook hier geen rook zonder vuur. Ik denk dan niet aan de student, die tegenover Bogerman beleed dat hij nu van Arminius en Socinus geleerd had dat er wel redenen bestonden om te twijfelen aan de drieëenheid86 - dat zal Bogerman zelf ook wel niet zo ernstig hebben opgenomen. Evenmin denk ik aan een man als Reinier Telle, vertaler van Servets De Trinitatis erroribus. Want ofschoon hij met de remonstranten wel in relatie stond, hij was toch meer vrijgeest dan arminiaan.87 Wel representatief voor de broederschap is de Hoornse predikant Dominicus Sapma. Van hem weten wij dat hij correspondentie hield met socinianen in het buitenland.88 Of zijn sympathieën voor het socinianisme veel verder gingen dan aanvaarding van de geweldloosheid blijkt niet. Zijn remonstrantse ambtgenoot Isaac Welsing beweerde van wel, en zei dat Sapma niet in de godheid van de Heilige Geest geloofde,89 maar toen Welsing dat schreef was hij Sapma's verklaarde vijand. Twijfel aan of negatie van de drieëenheid komt echter inderdaad in arminiaanse kring wel voor. De remonstrant Wittius tekende in privé-notities aan, dat Stedum gezegd zou hebben, ‘dat hij in geenen driehooffdigen Godt gheloouen wilde’.90 Erkende socinianen tenslotte waren Johannes en Petrus Geesteranus.91 Zij hebben zich echter na Dordrecht niet bij de broederschap aangesloten, en deze heeft zich ook steeds van hen gedistanciëerd.92 Zij behoren tot die randfiguren van het remonstrantisme, die tijdelijk bij het arminiaanse huis hebben ingewoond, maar eigenlijk groter ruimte nodig hadden dan men daar wilde toestaan. Zo kwam ook Venator van Alkmaar al spoedig buiten de | |
[p. 240] | |
kring,93 evenals Slatius, die na de Dordtse synode aanvankelijk wel was toegelaten.94 Conradus Vorstius werd slechts opgenomen onder het beding dat de sociëteit niet verbonden zou zijn tot de verdediging van alles wat hem buiten de vijf artikelen ten laste gelegd werd.95 Dat ze tijdelijk bij de remonstranten onderdak zochten, was in de Hollandse kerken van de bestandsjaren zo'n wonder niet. Van de calvinisten hadden zij niets te verwachten. Bij de tegenpartij zou misschien meer ruimte te vinden zijn. Zeggen niet enkele remonstrantse pamfletten,96 dat Gods gemeente bestaat uit allen die Christus met de mond belijden? Op die basis laat zich een wereldraad van kerken formeren - maar de remonstranten interpreteerden dat begrip ‘Christus belijden’ niet altijd even ruim. Wilden Arminius' volgelingen aannemelijk maken dat hun leer binnen de hervormde kerk legaal was, dan mochten ze niet te veel twijfelachtige broeders in eigen midden hebben. Het gezelschap van een Venator of een Johannes Geesteranus moest hun wel hinderlijk worden als de tegenpartij voortdurend op de loer lag, en bewezen wilde hebben ‘datter nauwelijck eenen artijckel is in onze confessie van ghewichte, dat zy gheheel ende ongheschent laten’.97 Na Dordrecht ging het er des te meer om, niet in opspraak te geraken. Remonstrantisme bleef wel eclectisch, maar de voorzichtigheid was haar leidsvrouw. Een catechisatieboekje uit de eerste jaren na de scheur98 geeft een korte, eenvoudige uiteenzetting over de bijbel, de twaalf artikelen, de tien geboden, het onze vader, de sacramenten - en dan zeer uitvoerig de verschilpunten met de calvinisten: er is geen dubbele predestinatie, geen onweerstandelijke genade; Christus is voor alle mensen gestorven, en God verkiest hen die geloven. Dat is nog altijd het oude remonstrantisme van de bestandsjaren. Wtenbogaerts verwachting was niet uitgekomen. De broederschap was niet de ruimte in gegaan. De grote meerderheid bestond uit zuivere vijf-artikelen-mannen. |
|