Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzamelde opstellen. Bundel 6 (1901)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzamelde opstellen. Bundel 6
Afbeelding van Verzamelde opstellen. Bundel 6Toon afbeelding van titelpagina van Verzamelde opstellen. Bundel 6

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.17 MB)

Scans (11.78 MB)

ebook (3.13 MB)

XML (0.43 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

non-fictie/essays-opstellen
kritiek(en)
verhalen
verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzamelde opstellen. Bundel 6

(1901)–Lodewijk van Deyssel–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige
[pagina 325]
[p. 325]

III. Bij den kapper.

[pagina 327]
[p. 327]

Bij den kapper.

Willem kwam de stoep af. Hij had niets overlegd, denkend dat 't van-zelf zoû gaan, maar nu hij de nieuwe amsterdammers zag, rees een wrevelig aarzelen in hem. Wat waren ze op hun gemak, hij zoû hun misschien niet-eens plezier doen met naar hen toe te gaan. Zij schenen ook in 't geheel niet hier thuis te hooren, waren vol dingen van de stad, die hem al-door de stad zouden herinneren, en dát woû hij niet. Zij waren sterk om dat ze met z'n vieren waren, ze hoefden niet geholpen te worden en zouden zelf den weg wel vinden.

Willem ging links af, bij den beugelbaan, naast het terras, staan kijken op een open plekje in de rij van kleine jongens, die in een pratend en kijkend lijvenvierkant er om heen stond. Hij hoorde het licht grommend gepraat van de vrouwelijke stemmen der kleine jongens op de hoogte van zijn hoofd, naast, naast-voor en voor hem, onder-voor het luidere áangaan van de beugelenden, die, aangehitst door het spel en de kijkers met dof-roode aangezichten, stonden aan het eind waar de schutting het laagst was, neêrhurkten, beurtelings, het rechter been naar achteren op de zoolpunt, met een starend kijkgemik uit het hoofd naar den verren lagen ijzeren ring, de dikke houten bal op de rechter binnenhand, en die dan

[pagina 328]
[p. 328]

keilend met een voor-heen-zwaai van den rechter arirt tot een doffen klompval op den harden aardgrond een sprong-afstand vóor hen, blijvend hurken nakijkend den bal, de lippen van mekaâr, de onderlip naar binnen gebogen, de oogen in verrassing-wachtend aandacht-getuur.

De bal rolde gauw met grijnslachende vaalglansjes in de neerscheutende zon met een doffen stoot tegen de ringworsting aan, met een schok in de hoogte en terug, rollebollend tegen de zijwanden, en af naar een lagere grondplek, vaal en vergeten; - of wel, in een tippelende rolvaart den ring door en klamp! tegen de achterschutting, die even strakkig rilde en de ballevaart brak, en dan weg naar op zij over den oneffenen grond, naar de omstaanders bol oogeloos opkijkend met verkneukel-lachende pretrollinkjes.

 

Willem hoorde bij plotse windrukken tegen zijn achterhoofd aangewaaid de stemmen van de koer naast-achter en achter hem stukken zinnen zeggen, en dan weer niets, als waren de jongens even achter hem heen gegaan.

De wind drukte koeltjes op zijn hoofd en schoof de haren plat en streek ze tegen zijn ooren tot gevoeltjes van vlassige onvrijheid.

Toen mengde zich met den wrevel tegen Hoeffel en die anderen de wrevel van zijn besluiteloosheid of hij al of niet zijn haar zoû gaan laten knippen.

Het was de derde woensdag van de maand vandaag, en je kon je haar laten knippen. Willem, denkend binnen in zijn hoofd, de oogen dof, kijkend op het beugelen zonder te zien, zag de heerlijke kapperswinkel weêr in de Kalverstraat, waar hij den eersten vakanciedag naar toe was gegaan. De heer, die hem zoû knippen, had meneer tegen hem gezeid en had om hem heen gesprongen, om hem met een eerbiedige

[pagina 329]
[p. 329]

vlugheid in een wit laken te wikkelen, dat hij al te stijf tusschen zijn hals en zijn boordje vast stopte, maar dat had Willem maar stilletjes verdragen ter wijl er zalvende geurtjes door het wand-spiegelend zaaltje zwierven en in zijn neusgaten opzweefden. Achter hem zat een heer van zestig jaar zoo-wat, en naast hem een van veertig jaar zoo-wat, die óok gekapt werden en zich zelf behagelijk in de spiegels zaten aan te kijken, en het was heerlijk de wereldsche stilte die er was, met gehuppel van de kappers achter de heeren en achter hem, met de rijk-glas-harde tikjes van een doos, een flesch, die op de marmeren tafeltjes werden neêrgezet, en met het als slijp-gerikketik-tjing van de scharen aan de hoofden, die voortbewogen in de kappers-vingers en kwinkeleerden, ook al wachtte de kapper even met knippen. De kapper had hem gezegd, dat zijn haar vreeselijk verwaarloosd was en gevraagd, hóe of-i 't nu woû hebben. Toen had-i gezeid: naar de laatste mode. Toen had de kapper hem zoo half en half ponnie-haar gemaakt. Maar den volgenden dag had Willem 't niet weêr zoo goed kunnen krijgen en den daarna volgenden dag, driftig, had-i 't weêr op de oude manier gedaan: een scheiding opzij, links, en rechts een beetje doezerig naar de hoogte. Het haar werd nu weêr te lang, hij voelde 'n 'et wel, in zijn dagelijksche bedenkingen van hoofdnetheid, die hij van broêr Anton had overgenomen.

 

Hij keerde weg van den beugelbaan, en ging, met talmende stapjes de stoep op en het terras over, schuin de koer overkijkend zag hij de vier nieuwen nog al tijd drentelen, De Blauw en Baster piekten elkaâr met den wijsvinger tegen de ribben, schalk jokkernijend.

Toen vond Willem, dat ze zoo prettig samen waren, en hij was alleen, dat hij driftig zei in zich zelf van

[pagina 330]
[p. 330]

stellig niet met hen te zullen gaan loopen en dat-i maar met Arthuur Meerel zoû gaan.

 

Tegen-over de deur van de groote studiezaal, in den donkerigen gang, was het witte hokje, met een hoog raam naar de instituut-binnenplaats, waar Lambert de kok het haar van de jongens knipte.

Lambert was een wit-mooye man, met een kuif van zwart glimmend haar, blauwe oogen, banket-bakkerig geschoren en kort-af met een snibbende hoovaardigheid in de korte effen bakkebaardjes.

Een jongen werd er geholpen, op een stoel middenin het kale kamertje, drie stonden er te wachten, gekheidjes-praatlachend tegen den jongen die zat.

- Och, wat komt-i d'r kaal af!... Net 'n schaap, riepen ze, nou, doe maar 'es blè, blè.

Willem kende den jongen niet van achterhoofd, hij schreed meer naar den raamkant en zag dat 't Arthuur Meerel zelf was.

Arthuur begon dadelijk een leuk-schertsend praatje:

- Zoo, Tiessen, kom jij je ook late kortwieke, je heb gelijk, hoor, je frischt er wát van op. En meneer Lambert kan 't wat goed.

Willem was verwonderd, dat Arthuur, nieuw, zoo vrijmoedig dorst te spreken daar die anderen bij stonden, en vond hem vleyerig tegen Lambert.

- Ken-je die heere? vroeg Arthuur, en hij wees met zijn hoofd, dat even vrij was, naar die andere jongens.

- Nee, zei Willem.

- O, nou, dat zijn de heere Poganoff, poolsche edelen uit Leeuwarden, mijn vrinde, van mijn kompanjie, begrijp je?

 

De oudste Poganoff, heelemaal een klein meneertje met koffiehuis-manieren, lachte en liet, tusschen breede

[pagina 331]
[p. 331]

rechte lippen, de tanden zien; de jongste had een mond als een roos, en knipperde onder zijn krullebol van zenuwachtige verlegenheid met de oogleden, en voelde, om iets te doen, met zijn hand aan het kacheltje, dat koud was. Willem was verwonderd, dat die nieuwen al zoo op hun gemak waren en hij was verlegen tegenover hen, dorst niet te vragen of hij met hen mocht loopen.

- Ben jullie al op een ander kostschool geweest? vroeg hij aan de Poganoffs.

- Nee, zei de oudste nog nooit, maar in Leeuwarden op de burgerschool, god, god, dat was me daar 'n leventje.

 

Willem had de oogleden neêr gedaan na die eerste vraag aan een onbekende, nu deed hij ze weêr op en lachte van verstandhouding, ter wijl de oude Poganoff naar den kok keek bij het haar van Meerel, in die gewoonte van hem om volwassenen hun meerderheid te doen verliezen in ondeugendheid-lachjes.

Maar Lambert hield zich buiten het gesprek, als een doove. Andere jongens kwamen voor de ruiten van de deur, morrelden even aan de kruk, gingen weêr weg om dat er nog te veel volk was.

Toen Arthuur klaar was, stond hij op, schudde de haarvlokjes van zijn vest en broek, kwam in de hoek bij Willem staan, en de oude Poganoff ging op de stoel.

- Zeg, fluisterde Willem, in een vreeselijk vernederings-gevoel tegen-over dien nieuwe, ik zoû je wel wat wille vraage.

- Wat dan?

- Ik zoû wel met jullie wille loope, in 't vervolg, is tat goed?

- Hee, vroeg Arthuur benieuwd, loop je dan niet meer met je neef en die, hoe zit tat?

[pagina 332]
[p. 332]

- Och, nies, dat zijn suffers, daarom ben ik van hun van-daan gegaan.

- Nou weê-je met ons loope, mijn goed,... zeg, jonges, zei hij luid, hij wil met ons komme loope, jullie vinde 'n 'et zeker ook goed?

- O ja, das best, zei de oude Poganoff, en zijn broêr knikte zwijgend, beide als nieuwen onkieskeurig.


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken