Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De heks van het Colenbargerbroek (1929)

Informatie terzijde

Titelpagina van De heks van het Colenbargerbroek
Afbeelding van De heks van het ColenbargerbroekToon afbeelding van titelpagina van De heks van het Colenbargerbroek

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.23 MB)

Scans (17.11 MB)

XML (0.62 MB)

tekstbestand






Illustrator

J.C. Braakensiek



Genre

jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De heks van het Colenbargerbroek

(1929)–N.W. van Diemen de Jel–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Hoofdstuk XVII.
Vrijgeboren.

DE avond begon te vallen en Wolsinck had op verzoek van den heelmeester 'n tweede raapolie-lampje ontstoken.

Nog heerschte er ondanks de twee flakkerende pitten in de verste hoeken van 't ziekenvertrek niet meer dan 'n mat schemerlicht, terwijl de hooge zwartbewalmde zoldering geheel wegdoezelde, als hing daarboven open en wijd reeds de diep-donkere nacht.

De esculaap, met saamgetrokken wenkbrauwen de zieltogende Cathe-vrouw gadeslaand, schudde ontevreden 't hoofd. Met dat weinige licht kon hij 't zieke mensch niet nauwkeurig genoeg bezien, en daarbij, de twee flakkerende oliepitten veegden ongestaag rosse en gele, grauwe en zwarte strepen en vlekken over 't bed en over de kranke zelf en door de gedurige kleurwisseling was 't soms als vloog er 'n bittere grijns en even daarna 'n teere glimlach over 't zielesmart-teekenend gelaat.

Joffer Heilersig keek lang en soms met ingehouden adem naar de zwak, onregelmatig op- en neergaande borst van de lijderes.

‘Ze is nu tenminste weer rustig,’ zei ze, vragend naar den heelmeester opziende.

‘'n Gevaarlijke rust,’ was het antwoord.

‘'t Kan wel zijn,’ gaf de joffer toe, ‘maar zoo even, toen ik u

[pagina 285]
[p. 285]

liet roepen, wist ik heusch niet, wat ik met 'r beginnen moest. 't Leek me soms of ze met alle geweld spreken wilde en 't niet kon.’

‘Zoo, hm!’ deed de arts. ‘'t Is wel mogelijk. Maar als ze werkelijk wat te zeggen heeft, dan moet ze het gauw doen. 't Eenige waarmee 'k haar helpen kan, is deze drank, 'n kooksel van m'n opwekkende kruiderijen. Die zal ik 'r nog geven, maar in 't leven houden kan ik 'r niet: de wagen is versleten.’

Wolsinck's vrouw, zacht snikkend, reikte den heelmeester op diens verzoek 'n beker en liet zich toen machteloos van aandoening op 'n stoel neervallen, de handen voor de beschreide oogen.

‘Licht u m' eens bij!’ verzocht hij joffer Heilersig en terwijl deze een der walmende lampjes schuin boven 't hoofd der Cathevrouw hield, goot de heelmeester haar met kleine scheutjes z'n medicament in den half geopenden mond. Onbewust slikte ze 't vocht weg, zooals ze dat wekenlang reeds al 't vloeibare voedsel gedaan had, dat men haar had toegediend.

‘Meer kan 'k niet doen,’ zei de heelmeester zacht, toen de vrouw 't hoofd afkeerde, ‘meer kan 'k niet.... en 'k denk,’ liet hij er langzaam opvolgen, ‘dat 't wel 't laatste zal zijn.’

Overtuigd, dat zijn verdere tegenwoordigheid toch geen baat kon brengen, verliet hij na 'n gefluisterden groet de ziekenkamer. Wolsinck volgde hem naar buiten, nieuwsgierig of hij in 't dorp nog eenige tijding van 't Walijen kon opdoen.

 

't Was nu stil in 't vertrek en Wolsinck's vrouw sloop naar 'r pottenkamertje, waar 'r jongste kind zacht huilend in z'n wieg naar moeder lag te verlangen.

Joffer Heilersig zat alleen bij de sponde en ze staarde naar de kranke daar voor haar, wier wezen haar vooral de laatste weken al raadselachtiger was geworden. Wie was ze toch, die vrouw? 't Was haar alles zoo vreemd.

Hoe had ze opgekeken, toen ze uit den bulster op 't opkamertje van Gertrude naar wat kleeren voor 't zieke mensch zocht en daar dingen had gevonden, die men bij 'n eigenhoorige nooit zou hebben verwacht: kostelijke sieraden en tal van

[pagina 286]
[p. 286]

zilverstukken, meer dan zij zelf ooit bij elkander had of zag.... En dan die geheimzinnige cachette met 'r kostelijk versiering, verstopt in 'n ouden wollen rok. Zou 't waar zijn, wat de Venekingboer laatst zei, dat die Arnt niet met 't mensch gehuwd was, maar 'r dienstman slechts was, haar gewillige knecht, die met 'r mee omzwierf, waar haar nukken 'r voerde?.... Dominee wilde er niets van gelooven. Dominee noemde 't praatjes van Veneking. Dominee was voor zichzelf overtuigd, dat die twee wel man en vrouw waren, en dat al dat moois en al dat goud door Arnt in den oorlog hier of daar was geroofd, en dat Arnt in z'n berouwloosheid daardoor zoo'n benauwd sterfbed had gehad en dat de Cathe-vrouw, onverschillig als ze zich vroeger had laten kennen, nu misschien wel in haar heldere oogenblikken lag te tobben over dat onrechtmatig verkregen goed. En dat noemde dominee 'n gelukkig teeken, want waar 't berouw komt, is vergeving niet verre, en de joffer wist het: dominee bad dikwijls en veel voor de arme, gekwelde ziel en dat deed hij misschien nu ook wel, daar aan den overkant van de straat.

Lang had de predikantsvrouw daar zoo zitten peinzen, maar de raadselen oplossen kon ze niet, en dat stemde haar ontevreden.

Even werd ze in 'r gepeins gestoord, toen Derk kwam vertellen, dat Bernt Kreylhorst, volgens 't geen hij zoo even in 't dorp had vernomen, op 't Walijen ingesloten was, en dat de Verwalter 't slot nauw bezet hield. Niemand kon er uit of in, Bernt niet en dus Gertrude zeker niet.

Na deze mededeeling ging Derk de donkere straat weer op, om meer nieuws op te vangen. En de joffer zat weer alleen, overgelaten aan 'r eigen gedachten. Ze vond, dat er toch wel heel, heel veel ellende in de wereld was. Hier lag de Cathe-vrouw met 'r onmacht, met 'r onuitgesproken angsten misschien, al maar te worstelen. Ginds om 't Walijen wette men de wapenen voor 'n bloedigen strijd allicht, en die arme Gertrude had nu alles, wat ze tot heden ontvluchtte, in dubbele mate te vreezen. En Bernt.... en Bernt's moeder, wat zou die 'n angst uitstaan, als ze 't hoorde. Wat 'n lijden toch in deze wereld!

[pagina 287]
[p. 287]

Plots schrok de joffer op.

Zag ze goed?

Staarde de Cathe-vrouw haar niet aan, bijna rustig.... met groote oogen, glinsterende oogen,.... recht op haar gericht?.... Zou dat van den kruidendrank komen?

De joffer greep 't naast-bijzijnde lampje, om beter te kunnen zien.

Ja, waarlijk, 't arme mensch keek haar aan. 't Onwezenlijke, dat altijd-maar-weg-zijn, scheen van haar geweken.... Zie, daar roerde ze 'r lippen.... fluisterde iets. Was dat 'n kortstondige opleving voor de dood haar wegnam?

Snel boog de joffer 'r hoofd, het oor dicht bij den mond der kranke.

Ach, ze dacht het wel, de arme ziel verlangde naar 'r dochter, naar Gertrude.

‘Gertrude? neen, Gertrude is hier niet,’ antwoordde de joffer met 'n trilling van wee in 'r stem. ‘Gertrude is veilig op 't Slot bij Vrouwe Clautier. Hier is 't te gevaarlijk voor haar!’

Toen verdofte die wonderlijke glinstering in de oogen van de teleurgestelde zieke en 'n zware zucht ontsnapte aan 'r bloedlooze lippen.

‘Nu sterft ze!’ kreet het in 't binnenste van de predikanstvrouw.

Maar de kille dood had zijn werk nog niet voltooid.

Weer opende de Cathe-vrouw de oogen, wijd en glinsterend als zoo even en 'n droeve lach speelde om 'r mond.

‘Zal 'k dominee roepen?’ vroeg joffer Heilersig gehaast. ‘Zal dominee met je bidden?’

‘Neen, nu niet,’ luidde 't fluisterzachte antwoord, nu niet!’

‘Wat kan ik dan voor je doen? Zeg 't maar,’ drong de joffer,

Toen keek de kranke haar lang en weemoedig aan en die groote, holle oogen vulden zich met dikke tranen.

‘Zeg 't me maar,’ hield de domineesche aan, ‘zeg me maar: wat wil je? Wat kan ik voor je doen? Is er iemand, dien 'k voor je zal roepen?’

‘Ja,’ schudde 't moede hoofd en als 'n bange smartkreet kwam 't over haar lippen: ‘Mijn zuster.... laat m'n zuster hier komen.’

'n Oogenblik dacht joffer Heilersig, dat de kranke ijlde, niet wist wat ze zei, 't verstand had verloren.

[pagina 288]
[p. 288]

Wie had er ooit gehoord van 'n zuster van de Cathe-vrouw?.... Maar ze wilde, al ijlde 't schepsel dan ook, haar in 'r laatste ure nog zooveel mogelijk tevreden stellen.

‘Wou je je zuster spreken? vroeg ze tegemoetkomend.

‘Ja,.... bid haar, dat ze komt.... gauw komt.... Zeg haar dat Woltére.... haar nog zien wil,.... vergeving.... wil vragen.... voor ze sterft.’

‘Maar wie is je zuster dan?’ vroeg de joffer, bevend van ontroering.

‘Frederike.... Frederike Kreylhorst,’ steunde de Cathe-vrouw moeilijk.

't Was de joffer, of plots de zwarte donkerheid, die daar boven 'r hing, zich om haar sloot, 'r met blindheid sloeg. Haar adem stokte, haar hart stond voor 'n oogenblik stil.

‘Frederike Kreylhorst,’ herhaalde ze met moeite. ‘Is Frederike Kreylhorst je zuster?’

‘M'n oudere.... half zuster.... Zeg haar.... dat 'k naar 'r verlang.... nu....’

Toen samelde joffer Heilersig al haar krachten bijeen. Ze zou de weduwe Kreylhorst zelf gaan halen. Ze mocht anders eens dralen te komen. En de oogenblikken waren kostbaar nu.

Haastig liep ze naar 't pottenkamertje en gelastte Wolsinck's vrouw op de zieke te letten en toen spoedde ze zich heen door de donkere straten.

 

*{in*}*

 

Met saamgevouwen, biddende handen, 'n zacht vromen glans op 't eerbiedwaardig gelaat, als bovenaards soms verlicht door het schijnsel der twee ros-vlammende olielampen, zag dominee Heilersig neer op de beide zusters: de rijke koopmansweduwe en de armelijke Cathe-vrouw, en vol eerbied stond hij te luisteren naar de schuldbekentenis der stervende, wier levenslamp vóór 't dooven nog één keer helder opvlamde. Hij hoorde, hoe ze vergeving vroeg voor al 't verdriet dat ze 'r familie aandeed, toen ze 'r hart en hand

[pagina t.o. 288]
[p. t.o. 288]


illustratie
REPRODUCTIE VAN EEN DEEL DER AANKLACHT NAMENS DOUAIRIÈRE KEPPEL, GEBOREN CLAUTIER. Provinciaal Archief - Arnhem


[pagina 289]
[p. 289]

eens schonk aan een man, die vijand was van haar land, vijand ook van 'r geloof.

‘'t Was geen wufte liefde,’ pleitte ze, ‘toen ik hem huwde, ik minde hem waarlijk.... maar ik zondigde.... ik zwoer mijn geloof af.... om hem.... ik had geen vreê.... en toen onze Gertrude was geboren .... ging hij heen .... ten oorlog .... naar hij zei.... Hij zou wederkeeren.... maar hij kwam niet.... en 't maakte me radeloos.... ik ging hem zoeken.... overal waar de krijg woedde.... jaren achtereen.... maar ik vond hem niet.... en toen ik krank van ziel naar Gelre trok.... nam 'k Arnt in mijn dienst.... ik vond hem zwervend.... hij was ook z'n land ontrouw geweest.... had onder mijn man gediend.... Ik was zonder hoop.... en ik zag mijn zonde.... ik wilde er voor boeten.... voor boeten tot mijn dood.... in armoe.... zonder 'n goed dak boven m'n hoofd.... ik zocht de verachting.... als boete.... Vóor twee jaar was 'k weer bij Lochem.... waar 'k hem 't eerst zag.... en 'k wilde telkens.... tot je gaan.... om.... maar ik kon niet.... ik wilde niet.... ik was.... als krankzinnig en 'k was steeds.... beangst voor Gertrude.... die zooveel op hem leek.... Zeg, Fredrike.... vergeef je mij.... Kun je Woltére nog.... vergeven....? Kun je m'n Gertrude liefhebben, zeg.... Fredrike.... zeg...?’

 

Joffer Kreylhorst lag geknield voor de sponde en smolt weg in tranen. Krampachtig hield ze de verkillende hand van haar zuster omvat en snikkend kreet ze: ‘Je moogt niet sterven, Woltére.... Ik heb altijd aan je gedacht.... Ik meende, dat ik je haatte.... maar ik smachtte naar je.... ik bad voor je. Ik vergaf, eer ik het wist.’

Toen deed de kranke een poging om op te rijzen. Zij sloeg beide handen naar haar zuster uit, als wilde ze haar omhelzen. Maar machteloos zonk ze neer en haar oogen, die door de tranen heen zoo blij hadden geglansd, vielen mat en moe dicht en zacht mompelde ze: ‘Dank, Fredrike,.... dank!.... Geloofd.... zij.... onze.... God....’ En een stille vrede streek over haar mat-bleek gelaat.

[pagina 290]
[p. 290]

De handen gevouwen, 'n zacht-vromen glans op 't eerbiedwaardig gelaat, als bovenaards verlicht door 't schijnsel der ros-vlammende lampen stond dominee Heilersig bij de stervenssponde en hij hief zijn hoofd op naar de donkerte daar boven hem, maar zijn gesloten oogen zagen het Licht, en hij hief zijn stem op en bad als een, die 't gegeven is veel in 't Licht te mogen wandelen en hij riep tot den Heere Sebaoth. Hij worstelde om de redding en 't behoud van 'n zondige menschenziel, pleitende op Gods groote barmhartigheid en zondaarsmin.

En op de sponde luisterde de Cathe-vrouw als een, die benauwd door de branding der verzoekingen, en nog overstelpt door de hooge zeeën van diep menschenleed, naar een behouden haven zocht en thans het welkom zich hoorde toeroepen van de kusten, waar geen zonde lokt, geen smart gekend wordt, maar eeuwige vrede en blijdschap zijn.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken