Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dagen van honger en ellende (1970)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dagen van honger en ellende
Afbeelding van Dagen van honger en ellendeToon afbeelding van titelpagina van Dagen van honger en ellende

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.67 MB)

Scans (10.91 MB)

ebook (2.95 MB)

XML (0.23 MB)

tekstbestand






Vertaler

Wim Zaal



Genre

proza

Subgenre

roman
vertaling: Frans / Nederlands


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dagen van honger en ellende

(1970)–Neel Doff–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Katechismus en eerste communie

Ik volgde sinds twee jaar de katechismusles om mijn eerste communie te doen, maar ieder jaar werd ik weer teruggezet naar de volgende groep omdat ik mijn les nooit kende. Het eeuwige lawaai van acht kinderen in onze enige kamer maakte het onmogelijk mijn katechismus te leren. En toch wou ik, heel beslist: niet omdat ik zo gelovig was, want de godsdienst had me nooit iets gezegd, maar ik kreeg in de gaten dat ik voor een stommeling werd aangezien en dat wou ik voor geen geld. En bovendien, ik zou op mijn communiefeest tenminste voor één

[pagina 34]
[p. 34]

keer van top tot teen in het nieuw gestoken worden.

Ik had mezelf dus gezworen, dit jaar mijn eerste communie te doen. Om mijn les te leren koos ik een stoep aan een van de grachten uit; ik veegde met mijn rok een trede af en begon de vragen en antwoorden van buiten te leren. Dat ging perfect; ik, die van mezelf gedacht had dat ik niet kon leren, onthield antwoorden van zes of zeven regels als ik ze maar twee of drie keer herhaald had. Ik was gered. De eerste keer dat ik weer op de katechismusles kwam, overhoorde de oude pastoor alle meisjes, behalve mij. Eindelijk stak ik doodverlegen mijn vinger op.

‘U vergeet mij, meneer pastoor,’ zei ik.

‘Kindje, je kent er nooit iets van.’

‘Maar nu wel, meneer pastoor.’

‘Goed, kom dan maar eens hier.’

Ik zei mijn les achter elkaar op. Toen ik ermee klaar was, nam hij me bij de kin en keek me aan.

‘Je kent je les zelfs heel goed, hoe heb je dat aangelegd?’

‘Ik kon thuis niet leren door het lawaai en omdat ze mij nooit met rust lieten. Nu ga ik op een stoep zitten, daar ben ik alleen en kan ik op mijn gemak leren.’

‘Op een stoep? Je leert je les op een stoep? En als het regent?’

‘Het heeft nog niet geregend.’

Hij schudde zijn hoofd.

Toen het wel ging regenen en zelfs sneeuwen, zocht ik een schuilplaats in de plees die destijds onder sommige Amsterdamse bruggen te vinden waren. Het duurde niet lang of ik was een van de besten van de katechismusles en wanneer de oude pastoor een beetje op wou schieten met

[pagina 35]
[p. 35]

overhoren, koos hij me vaak uit om hem daarbij te helpen. Op een keer vroeg hij me, vier meisjes te overhoren. Daar was een Indische halfbloed bij uit de grote wereld, - als het regende werd ze met eigen rijtuig gebracht. Ze keek mij met zoveel afkeer aan, dat ik er helemaal verlegen van werd. ‘Wat krijgen we nu,’ scheen zij te zeggen, ‘moet dat luizenkind míj overhoren?’ Zij moest haar antwoorden wel opdreunen, de pastoor had het zo gezegd, maar zij deed het zo zachtjes dat ik het ternauwernood verstond. Toch zei ik, om met ere van haar af te komen:

‘Het is uitstekend, juffrouw, ik zal aan meneer pastoor zeggen dat u de les heel goed kent.’

Zij trok haar donkere lippen samen en zei, ‘pùùh’ met zoveel minachting in die klank, dat ik ervan begon te stotteren.

Die winter werden wij uit ons huis in het slop gezet en eigenlijk moest ik de katechismus toen volgen in de kerk van onze nieuwe parochie. Maar ik wou de gekleurde heiligenplaat hebben, die je kreeg als je tien keer goed je les had gekend; ik had al zeven goede punten en de oude pastoor had beloofd dat ik een extra mooie zou krijgen, omdat hij nu wel gezien had dat ik een flink meisje was. Ik bleef dus naar mijn oude kerk gaan.

Maar uitgerekend op de dag van mijn tiende punt gaf de kapelaan katechismus en alsof dat nog niet genoeg was, stak ik mijn tong uit naar de Indische, juist toen hij zich naar ons groepje omkeerde. Hij werd kwaad en zei dat het een gebrek aan eerbied voor God was, als je je tong uitstak in Zijn huis. Voor straf liet hij me voor het hoofdaltaar neerknielen met de armen boven mijn hoofd en

[pagina 36]
[p. 36]

een krukje in iedere hand. Toen iedereen weg was, zette ik een krukje neer, want twee was te zwaar, en met beide handen hield ik het andere zo hoog als ik kon. Maar overmeesterd door mijn verdriet dat ik mijn tiende goede punt had gemist, zette ik tenslotte ook dat tweede krukje neer, en schokkend van het huilen en vloekend als mijn vader, ging ik languit voor het altaar liggen zonder mij aan Onzelieveheer te storen.

Zo werd ik gevonden door een van de dienstboden van de pastorie. Ze vroeg waarom ik zo huilde. Ik vertelde het, en voegde eraan toe dat mijn tien punten onherroepelijk verloren waren want, om mijn eerste communie te doen, moest ik naar onze nieuwe parochie. Ze ging weg zonder een woord van troost, maar even later kwam de kapelaan binnen met een rol wit papier onder zijn toog. Hij vroeg of ik spijt had me zo oneerbiedig te hebben gedragen, en toen ik ja zei, gaf hij mij de plaat: een Sint Pieter met de sleutels van de hemel. Ik had liever een Hemelvaart van Maria gehad vanwege de bloemslingers die rond haar zweefden, maar ja, het was tenminste een zelfverdiende prijsplaat.

Op school had ik nooit een prijs gekregen omdat ik er altijd smerig uitzag, met gescheurde kleren liep en, nu ja, een morsige indruk maakte. Ook was het zo dat wij steeds moesten verhuizen als wij niet vanwege achterstallige huur op straat gezet wilden worden, en moeder liet alles zo slabakken dat het soms zes maanden duurde voor zij ons van de ene school naar de andere liet overschrijven. Ik was dan ook altijd de laatste van de klas, net als al mijn broertjes en zusjes trouwens. Toch was ik in staat alles te leren wat ze van mij wilden, en had ik voor allerlei vak-

[pagina 37]
[p. 37]

ken aanleg. Mijn stem was zo goed, dat een van de onderwijzers altijd naast mij kwam zitten en zijn hoofd naar me toeboog als we met de hele klas moesten zingen. Met gymnastiek moesten jongens en meisjes op de ladders klimmen; maar ik, die lenig was als een kat, moest na de derde sport altijd weer naar beneden. Dan had de onderwijzer gezien hoe haveloos mijn ondergoed was, en durfde mij niet hoger te laten gaan. En toch, wat had ik er niet voor gegeven, helemaal naar boven te klauteren!

En zo ging het met alles.

De eerste communie naderde. De pastoor van onze nieuwe parochie was pas benoemd; hij blaakte van ijver, was daarbij heel fijngevoelig en goedhartig, en deed werkelijk alle moeite om van de plechtigheid iets moois te maken. Inplaats van de arme kinderen uniformen toe te wijzen, waaraan ze te herkennen waren, kwam hij met de dames van de parochie overeen om aan de moeders het geld voor de communiekleren te geven.

Moeder en ik hadden al vaak over de jurk gesproken waardoor ik als het ware getekend zou zijn, maar nu kreeg zij tien gulden en konden wij kopen wat we wilden. Ik kreeg een wit hoedje met een sluiertje om de rand, een grijze jurk met uiteengeslagen plooien die zwaar gesteven waren, zodat hij meer leek op een koker dan op een kledingstuk, laarsjes met veters van witte zijde en twee kwastjes op de voet, en handschoenen van wit garen. Een dame gaf mij wat ondergoed van haar dochtertje, zo mooi gewassen en gestreken dat het mooier was dan nieuw.

Ik had een natuurlijke krul in mijn haar, maar de avond voor de communiedag kreeg ik drie rijen papil-

[pagina 38]
[p. 38]

lotten in, en op de ochtend zelf draaide moeder iedere krul om een stokje en maakte ze vochtig met gesuikerde koffie om ze stijf te houden; zo gebeurde het dat ik, van nature korenblond, die dag met bruin haar rondliep.

Wat later trok ik mijn kleren aan en, bevend omdat ik zo mooi was, ging ik met mijn moeder kerkwaarts. Ik liep twee passen voor haar uit, met in mijn linkerhand een uitgeplooid batisten zakdoekje en in mijn rechterhand mijn kerkboek.

Alle meisjes waren een beetje bleek door het nuchterzijn, maar voor mij betekende dat niets - ik was erin geoefend. Of we arm of rijk waren, we lieten elkaar allemaal onze jurken zien, onze schoenen en zelfs ons ondergoed. Wat mij betreft, ik was nog het meeste trots op de kwastjes op mijn schoenen en telkens lichtte ik mijn jurk weer op om ze maar te laten zien.

De pastoor had het klaargespeeld mij heel bang te maken. Hij had gezegd dat de kinderen die niet volkomen oprecht waren, op de dag van de communie zeker ziek zouden worden of bij het naderen van de communiebank dood neer zouden vallen; verder, dat wij de hostie moesten laten smelten, want als je erop zou bijten, zou het bloed uit je mond stromen.

Nu gaf ik eigenlijk niets om de godsdienst. Als sprookjes vond ik de verhalen van Assepoester en Klein Duimpje veel mooier dan die over alle mogelijke heiligen. Desondanks was ik zo bang als wat. Ik was ervan overtuigd dat God mij best zou kunnen afstraffen omdat ik mij, ondanks mijn goede bedoelingen, nog niet veel aan hem gelegen liet liggen, en terwijl ik naar het altaar liep bad ik om geloof en oprechtheid: ‘God, geef dat ik oprecht

[pagina 39]
[p. 39]

ben als ik u zeg dat ik u liefheb; geef mij geloof, ik smeek het u!’

Ik had nog een melktand en daarachter was een nieuwe tand doorgekomen, een hele puntige, waarmee ik mij nu en dan gevoelig op de tong beet. En waarachtig, op het ogenblik van de communie klapperden mijn tanden zo heftig, dat ik bij het dichtdoen van mijn mond de hostie tegen mijn puntige tand drukte. Ik begon te wankelen en te zwaaien alsof ik dronken was; ik verwachtte het bloed uit mijn mond te zien springen, de kleren van de anderen bespatten en mijn eigen jurk bederven. En wat een schandaal zou het wezen! Ik zag me al door de pastoor de kerk uitjagen en de mensen voor mij terugdeinzen als voor een melaatse. Bovendien zouden ze ons niet meer willen helpen als vader weer eens van ons wegging. Ze zouden zeggen: ‘Een van hun heeft op Onzelieveheer gebeten, laten zij maar sterven van de honger!’

Ik had de grootste moeite de anderen netjes in de rij te volgen en weer op mijn plaats te komen. In de sacristie kregen wij na afloop broodjes met koffie. Een dame nam mij in haar armen en zei:

‘Ach, dat arme kind, ze valt haast flauw van de honger!

Allesbehalve - het kwam allemaal door de afschuwelijke folteringen die ik juist had doorstaan. En dat terwijl er niets gebeurd was!


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken