Dierbaar magazijn. De bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde
(1995)–B.P.M. Dongelmans, F.P. van Oostrom, Peter van ZonneveldDe bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde
[p. 9] | |||||||||||||||
Berry Dongelmans en Marco de Niet‘Nadat de aanwezigen door een luid applaus van hun instemming met dit voorstel blijk hebben gegeven, dankt de heer Van Rijnbach de Vergadering ontroerd voor deze eervolle benoeming, die hij als kroon op zijn werk beschouwt.’ We schrijven 20 juni 1951 en zojuist is aan Andries Albert van Rijnbach het erelidmaatschap van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde verleend op grond van bijzondere verdiensten voor de bibliotheek. Wanneer Van Rijnbach in juni 1928 als bibliothecaris van de Maatschappij R. van der Meulen opvolgt, begint hij aan een zittingsperiode die drieëntwintig jaar zal duren. Daarmee is hij net niet de langstzittende bibliothecaris van de Maatschappij, maar wel een goede tweede. Het goud voor deze prestatie gaat naar Louis D. Petit, die in juli 1918 na vijfentwintig jaar trouwe dienst de scepter aan Van der Meulen overdraagt. Van Rijnbach en Petit onderscheiden zich door hun lange zittingsperiode in positieve zin van andere voorgangers. Termijnen van enkele jaren waren gebruikelijker voor het bekleden van de functie van bibliothecaris. Alleen L.A. te Winkel, H.C. Rogge en J.J.A.A. Frantzen komen nog tot tien jaar. Nu kon men van het bibliothecariaat ook niet leven, een hoofdbetrekking is het voor niemand ooit geweest. De bezoldiging was meer symbolisch dan adequaat van aard: werd in 1849 al vastgesteld dat het traktement niet hoger dan ƒ500,- mocht zijn, Van Rijnbach zag zijn werk een eeuw later nog steeds met ‘ten hoogste’ ƒ400,- gehonoreerd. Nee, wie de functie aanvaardde moest, behalve over competentie, beschikken over een grote dosis gedrevenheid. Bij herhaling toont Van Rijnbach aan beide kwaliteiten in ruime mate te bezitten. Hoewel hij als gesloten en snel geprikkeld en verongelijkt te boek staat, is daar in de correspondentie weinig van terug te vinden. Uiterst correct weet hij in de persoonlijke en zakelijke contacten die hij met bestuur en leden van de Maatschappij onderhoudt, de belangen van de bibliotheek te verdedigen en ziet hij kans het bezit aanzienlijk uit te breiden. Bovendien is hij de laatste geweest die het bibliothecariaat nog los van de functie van bibliothecaris van de Leidse universiteit heeft bekleed. Met zijn opvolger A.H.M.C. Kessen is de personele unie tussen de universiteitsbibliotheek en de Maatschappij een feit. Alle reden Van Rijnbach als uitgangspunt te kiezen voor een verhaal-in-vogelvlucht over 230 jaar verzamelen. ![]() Het Maatschappelijk diner van 18 november 1937 (zittend geheel
vooraan A.A. van Rijnbach)
| |||||||||||||||
Van Rijnbach aan het roerA.A. van Rijnbach (1879-1953) was na een hbs-opleiding werkzaam bij antiquariaat Van Stockum in Den Haag, studeerde Nederlands in Leiden en werd aanvankelijk in Meppel, later in Alkmaar en Dordrecht en ten slotte in Leiden leraar aan het gymnasium. In 1926 promoveerde hij op de kluchten van G.A. Bredero. Zijn proefschrift werd zeer gunstig ontvangen, aldus zijn necroloog J.A.N. Knuttel: Reeds het volgend jaar werd hij tot lid der Maatschappij gekozen. Op een voor beiden zeer gunstig moment, want in 1928 viel het bibliothecariaat open en daarvoor was | |||||||||||||||
[p. 10] | |||||||||||||||
Van Rijnbach de aangewezen persoon. Hiermede opende zich voor hem een belangrijk terrein van werkzaamheid (weliswaar niet als hoofdfunctie), dat meer zijn liefde had dan het onderwijs en waaraan hij zich met toewijding gaf.1 ![]() L.D. Petit
Naast het bibliothecariaat vervulde Van Rijnbach tot 1947 nog een andere functie binnen de Maatschappij, namelijk als lid van de Commissie voor Taal- en Letterkunde. Tevens is hij jarenlang voorzitter van de Openbare Leeszaal Reuvens te Leiden geweest. De kiem van de collectie waar Van Rijnbach in 1928 het beheer over krijgt, wordt gevormd door het bezit van het Leidse studentengenootschap Minima Crescunt, dat in 1766 werd getransformeerd tot de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Na een aarzelende start kreeg het beleid om de schappen in de bibliotheek te vullen vorm dankzij de doelstelling van de Maatschappij een ‘Algemeen Omschrijvend Woordenboek der Nederlandsche Taal’ te initiëren. Een belangrijk criterium voor aanschaf van handschriftelijke en gedrukte bronnen was de waarde ervan voor de kennis van de Nederlandse taal. De voorkeur ging uit naar taalkundige studies (ook over oud-germaanse talen), geschiedkundige werken en primaire bronnen als (historisch-)letterkundige teksten en middeleeuwse manifesten. Zeventig jaar na de oprichting van de Maatschappij was er nog niet veel veranderd in de wijze waarop de bouwstoffen voor de bibliotheek werden geselecteerd. J.T. Bergman, lid van de bibliotheekcommissie, tevens adjunct-bibliothecaris van de Leidse universiteitsbibliotheek, noemt op de jaarvergadering van 1836 ‘de drie hoofdvakken onzer Bibliotheek: taal-, oudheid- en geschiedkunde’. Omdat het beheer van de boekerij geen sinecure meer was, werd in 1847 besloten een bibliothecaris tegen (klein) traktement aan te stellen. De eerste twee bibliothecarissen, W.J.C. Rammelman Elsevier en L.Ph.C. van den Bergh, waren te kort in functie (respectievelijk zeven maanden en drie jaar) om een duidelijk stempel op de collectievorming te drukken. De opvolger van Van den Bergh, L.A. te Winkel, was wel in staat de accenten binnen de drie verzamelgebieden iets te verleggen. In zijn verslag over 1854/1855 verwoordde hij zijn visie: de ideale bibliotheek van de Maatschappij ‘zou eene volledige verzameling kunnen worden van alles wat tot de kennis van onze taal-, ons Volk en Vaderland kan bijdragen’. Naast de gebruikelijke genres kregen land- en plaatsbeschrijvingen prioriteit bij aanschaf om die ruimere doelstelling te kunnen verwezenlijken. Ook later in de eeuw bleef men aansturen op de vorming van een wetenschappelijke bibliotheek op linguïstisch en historisch terrein, niet in de laatste plaats door de prominente aanwezigheid van wetenschappers als Matthias de Vries, Robert Fruin en Jakob Verdam in het bestuur van de Maatschappij. Van Rijnbach verwoordt het aldus: ‘De Maatschappij is geworden en in hoofdzaak tot het einde der negentiende eeuw gebleven, een genootschap van voornamelik filologen en historici, de wetenschappelijke beoefening der Nederlandse taal- en letterkunde, der Vaderlandse geschiedenis en oudheidkunde is haar hoofddoel geweest’.2 Onder invloed van de veranderingen die zich in de literaire wereld hadden voltrokken in en na de jaren tachtig van de negentiende eeuw kwam er een tweede stroming in de Maatschappij op. | |||||||||||||||
[p. 11] | |||||||||||||||
Gravure uit 1777 door J. van Schley met de prijspenning en het
zegel van de Maatschappij
Niet alleen de wetenschappelijke bestudering van de schone letteren diende bevorderd te worden, ook de creatieve beoefening ervan. Niet zonder slag of stoot werd uiteindelijk op 20 september 1919 de ‘Commissie voor schoone letteren’ ingesteld, die namens de Maatschappij jaarlijks een prijs zou toekennen aan werken van grote literaire betekenis. De prijs gaat voor de eerste maal naar Jac. van Looys Jaapje , ‘een glorie voor het Hollands realisme’. Met de komst van Van Rijnbach als bibliothecaris wordt het concept van de wetenschappelijke bibliotheek verder onder druk gezet. Als neerlandicus plaatst hij de aanschaf van bellettrie hoog op zijn verlanglijstje. Toch betekent dit alles geen drastische koerswijziging voor de Maatschappij. Op meerdere manieren geeft zij te kennen zich niet louter te willen beperken tot de beoefening en bestudering van de letterkunde in engere zin. Zo vindt bijvoorbeeld een jaar na de oprichting van de ‘Commissie der Schoone Letteren’ de installatie plaats van de ‘Commissie tot onderzoek naar het boerenhuis in Nederland’. | |||||||||||||||
Budgettaire perikelenVan Rijnbach aanvaardt zijn functie in een moeilijke periode, de bibliotheek beschikt over beperkte middelen. Hij moet het in 1934 doen met slechts ƒ1900,-. Het geld gaat vooral op aan de eerste levensbehoeften, zoals het handhaven van tijdschriftabonnementen en het onderhoud van de collectie. Uiteindelijk blijft er per jaar net een paar honderd gulden over voor de aanschaf van nieuwe boeken. Toch was dit in feite niets nieuws. Tijdens haar bestaan heeft de Maatschappij de boekerij nauwelijks fundamenteel van de noodzakelijke gelden kunnen voorzien. L.D. Petit bijvoorbeeld had aanvankelijk ƒ1050,- te besteden. Op 5 maart 1914 had hij dat bedrag verhoogd gekregen tot ƒ1067,50, maar die verhoging kwam geheel ten goede aan de drukker Brill. Die bracht voor de verzendkosten van 35 ruil-exemplaren van het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde geen ƒ2,- maar ƒ2,50 per exemplaar in rekening. Als Van der Meulen in 1920 bibliothecaris wordt, stijgt het budget tot ƒ1500,-. Maar penningmeester Serrurier merkt wel fijntjes op: ‘hierin is dan natuurlijk de verhoogde prijs van 't Tijdschrift begrepen’.3 Het was dubbeltjeswerk, want van deze bedragen moest alles worden gedaan: van inbinden tot restaureren, van aankopen tot verzenden. Het zijn verhoudingsgewijs bedragen die we ook in de negentiende eeuw al tegenkomen. Tijdens de maandelijkse vergadering van oktober 1826 pleitte H.W. Tydeman voor een apart budget voor de bibliotheek en de thesaurier stond een bedrag van ƒ150,- tot
| |||||||||||||||
[p. 12] | |||||||||||||||
ƒ160,- toe. Dit bedrag werd in 1829 nogmaals genoemd bij de instelling van de bibliotheekcommissie. Toch is er nooit echt sprake geweest van een vaste som ten behoeve van de bibliotheek: de staat van de kas van de Maatschappij bepaalde uiteindelijk het budget. Van Rijnbach heeft becijferd, dat er tussen 1824 en 1886 voor gemiddeld ƒ250,- per jaar aan aankopen werd besteed. Een topjaar was 1860, toen de bibliotheek over ƒ1100,- kon beschikken, een uitzonderlijk hoog bedrag. In 1870, toen het totale budget van de Maatschappij ƒ3500,- bedroeg, was het beschikbare bedrag weer gedaald tot ƒ500,-. In de jaren die volgden, was er nog minder geld om de collectie te onderhouden. De conclusie is evident: ‘van een systematies aankopen van alle werken, die jaarliks op het gebied der Nederlandse taal- en letterkunde, geschiedenis en oudheidkunde verschijnen - hoezeer ook gewenst - kan dus geen sprake zijn’, aldus Van Rijnbach.4
Vele bijzondere boeken en handschriften hadden dan ook niet door de Maatschappij verworven kunnen worden, als incidentele schenkingen en legaten van particulieren niet het bibliotheekfonds met enige regelmaat hadden aangevuld. Schonk Jonkheer P.J. de Bye in 1837 een legaat van ƒ300,-, in 1843 werd bij legaat ƒ500,- overgemaakt aan de Maatschappij namens J.H. Hoefft, welk bedrag geheel ten goede kwam aan de boekerij. Spectaculair was het bedrag van ƒ2500,- dat de in Amerika rijk geworden James de Fremery in 1889 aan de Maatschappij schonk en dat bijna geheel benut werd op de veiling van de boekencollectie van J.A. Alberdingk Thijm.5 En ook een instelling als de Vereeniging van Nederlandsche Letterkundigen sprong in 1891 bij met ƒ800,- teneinde de precaire situatie bij de aanschaf van boeken te verzachten. Ondanks deze milde financiële giften heeft de Maatschappij van de aankoop van vele gewenste werken moeten afzien. Zo meldt het bestuur in 1824 dat het op de veiling van de collectie-Te Water met lede ogen heeft moeten toezien hoe voor ƒ128,- ‘het oud en fraai Handschrift’ van de Rijmbijbel naar Engeland verdween.6 ![]() Circulaire ten behoeve van de inzamelingsactie voor de aankoop van
de collectie-Boekenoogen
Een eeuw later is het bij Van Rijnbach niet anders. Door zijn inventiviteit en persoonlijke inzet weet hij het probleem van de schaarse middelen enigszins het hoofd te bieden. Zo haalt hij in 1931 een sceptisch bestuur over om een inzamelingsactie onder de leden te organiseren, om de aankoop van de hem aangeboden collectie Boekenoogen mogelijk te maken: er is nog ƒ1000,- nodig. | |||||||||||||||
[p. 13] | |||||||||||||||
Brief aan de Nederlandsche Cultuurkamer, 28 maart
1942
Bestuurslid Fenna de Meijier is hoopvol, maar schrijft: ‘ik ben niet zoo optimistisch om te denken dat de vrijwillige bijdragen van de leden veel op zullen brengen. Het is een moeilijke tijd en er wordt véél gevraagd’.7 Tot ieders verbazing brengen de leden maar liefst ƒ1300,- bijeen. Het overschot van ƒ300,- vormt het begin van een Boekerijfonds waaruit ‘bij bijzondere gelegenheden geput zou kunnen worden voor den aankoop van zeldzame boeken en handschriften, die niet uit de gewone middelen, die den bibliothecaris ten dienste staan, bekostigd kan worden’.8 Tijdens de Tweede Wereldoorlog besluit de Maatschappij voorlopig alle activiteiten op het gebied van de ‘schoone letteren’ te staken, om aansluiting bij de ‘Nederlandsche Cultuurkamer’ te voorkomen. Het bestuur verzoekt scheppende letterkundigen uit eigen beweging het lidmaatschap op te zeggen, de aanschaf van bellettrie heeft geen prioriteit meer.9 Het bestuur zoekt na 1945 doortastend naar oplossingen voor het nijpende geldgebrek en het ontstane gat in de collectie. Het doet een dringend verzoek aan het Prins Bernhard Fonds gelden ter beschikking te stellen teneinde de achterstand die door de oorlog is opgelopen, in te halen. In het jaar 1952/1953 is slechts ƒ600,- beschikbaar. Zelf zien de bibliothecaris en de penningmeester af van hun jaarlijkse vergoeding en de personele unie met de universiteitsbibliotheek garandeert al een betere coördinatie van de aankoop van boeken en tijdschriften. Een eenmalig bedrag van ƒ6000,- lijkt voldoende om uit elk der achterliggende jaren een klein aantal boeken te kopen. Het fondsbestuur is evenwel van mening dat ‘hier alleen een blijvende subsidie zin heeft en dit is volgens de richtlijnen van het Prins Bernhard Fonds niet mogelijk’.10 Het antwoord is ƒ0,00. Een legaat van Hermine de Cock-Boon, groot ƒ5000,-, voor de versterking van het bibliotheekfonds komt dan ook als geroepen. Alleen, het geld wordt niet aangewend voor boeken, maar, zo schrijft Minderaa in een dankbrief aan K.P. Boon: er zijn ‘twee zeer mooi geïllumineerde handschriften’ voor aangekocht.11 Met economisch betere tijden komt er eindelijk structurele verbetering voor de bibliotheek. Zo wordt in 1970 geregeld, dat het College van Curatoren van de Rijksuniversiteit voortaan de binden restauratiekosten voor zijn rekening zal nemen, alsmede de premie voor de brandverzekering. Sinds 1959 heeft de bibliotheek, dankzij een jaarlijkse bijdrage van het Rijk aan de Maatschappij, een aanzienlijk ruimer budget gekregen voor het doen van
| |||||||||||||||
[p. 14] | |||||||||||||||
![]() Ltk. 1964-1965: ‘twee zeer mooi geïllumineerde
handschriften’
aankopen. Kocht men in 1959 nog voor ƒ1093,24 aan nieuwe aanwinsten, in 1961 was dit bedrag al opgelopen tot ƒ5154,03. Het Jaarboek over 1992-1993 vermeldt 1239 geregistreerde aanwinsten, waarvan ruim duizend zijn aangekocht. Voor het beheer en de aankoop van boeken en tijdschriften is dan een bedrag van ruim ƒ65.000,- beschikbaar.12 | |||||||||||||||
Kopen, maar liever krijgenDe bibliotheek van de Maatschappij zou niet zo bijzonder zijn geworden, als velen haar niet al in een vroeg stadium als een soort depot van nationaal cultureel erfgoed hadden beschouwd, en haar om die reden een voorkeursbehandeling hadden gegeven. Enkele bijzondere privéverzamelingen van leden van de Maatschappij werden als geheel zonder winstoogmerk aan de Maatschappij verkocht, omdat ze daar op hun plaats werden geacht voor het nageslacht. Ook werden collecties, voordat de hamer van een veilingmeester ze uit elkaar deed vallen, tijdelijk bij de Maatschappij ondergebracht, zodat deze - vaak tegen reductie - de eigen collectie kon aanvullen en aldus de krenten uit de pap mocht halen. In de veilingcatalogus van Robert Fruin schitteren maar liefst 1820 nummers door afwezigheid, omdat hij had bepaald dat na zijn overlijden de Maatschappij uit zijn boekerij alles zou mogen kiezen wat tot aanvulling van de collectie zou kunnen dienen. Behalve met ƒ1000,- verrijkte hij de bibliotheek met ruim 1820 boekwerken of 2576 boekdelen en 1267 overdrukken.13 Van groot belang zijn eveneens de contacten met de boekhandel en antiquariaten. Het patroon was dat boekhandels, vooral te Leiden en Antwerpen, zorgden voor zichtzendingen van nieuw verschenen werken. Er zijn echter perioden geweest, met name in de negentiende eeuw, dat de Maatschappij vooral veel antiquarische aankopen heeft gedaan en soms jarenlang niet in staat was actuele uitgaven aan te schaffen. Uitgevers met wie de Maatschappij op goede voet stond, ontvingen dan een schrijven met het verzoek het ontstane gat in de collectie enigszins aan te vullen. Uitgeverij Wolters uit Groningen schonk bijvoorbeeld in 1875 een omvangrijk deel van haar fonds. Een eeuw later doet De Bezige Bij hetzelfde. Maar de uitgevers verrijken de Maatschappij niet alleen met boeken. Om niet verwerft de Maatschappij in 1895 het legaat van A.C. Kruseman, dat bestaat uit een zeer omvangrijke collectie brieven en kopijhandschriften van zijn fonds. Dankzij dit legaat komt de Maatschappij ook in het bezit van een medaillon met haarlok van Bilderdijk en dodenmaskers van Bilderdijk en Tollens. Ook voor Van Rijnbach zijn geldgebrek en het vervullen van een nationale culturele functie de belangrijkste beweegredenen om uitgeverijen aan te sporen titels uit hun fonds aan de Maatschappij gratis ter beschikking te stellen. Een uitgeverij als Het Spectrum blijkt gevoelig voor zijn verzoek. Niet zonder ironie merkt directeur Bloemsma op: Waar U echter schrijft ‘daar de geldmiddelen der Maatschappij aankoop van alles wat op dit gebied verschijnt, niet toelaten’ | |||||||||||||||
[p. 15] | |||||||||||||||
vertrouwen wij dat wij er in de toekomst toch ook iets van zullen bemerken, wanneer de aankoop van een onzer uitgaven wél mogelijk zal zijn.14 Een betaalmiddel in natura zijn de eigen publikaties van de Maatschappij, zoals de jaarboeken en het tijdschrift. Voor sommige collecties vormt ruil de belangrijkste pijler, vooral bij publikaties en tijdschriften van andere genootschappen. In 1823 zag Siegenbeek ervan af ‘alle de Programmaas afzonderlijk op te noemen, ons toegezonden door geleerde Maatschappijen, die deze zusterlijke betrekking van wederkeerige mededeeling met de onze onderhouden’.15 Overigens had de Maatschappij zich tot dan niet echt bekommerd om haar eigen uitgaven. Op de auctie van het bezit van oud-voor-zitter J.W. te Water werden de oudere jaargangen van de Handelingen en andere werken van de Maatschappij opgekocht, omdat diens collectie completer bleek dan die van de Maatschappij zelf. ![]() Dodenmasker van H. Tollens
Toen vanaf 1881 het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde namens de Maatschappij werd uitgegeven, kreeg ze een ander belangrijk middel in handen om de tijdschriftencollectie op een goedkopere wijze uit te breiden. Van Rijnbach beschikt over 35 exemplaren van het tijdschrift, waarmee hij de nodige jaargangen van periodieken van bevriende (buitenlandse) genootschappen binnen de muren van de bibliotheek kan brengen. Maar naast aankoop en ruil wordt de basis van de collectievorming toch vooral gelegd door schenkingen, zowel door de eigen leden als door derden. Meer dan eens werden de leden opgeroepen exemplaren of overdrukjes van hun eigen produkten aan de bibliotheek te schenken en bij verkoop of afstoten van collecties de Maatschappij te bedenken. Het lijkt zelfs een ongeschreven ‘zedelijke’ wet, dat wie als lid toetreedt, een boek ten geschenke geeft aan de bibliotheek; in de Handelingen vormt deze morele verplichting een jaarlijks terugkerend ritueel. De ene keer in majeur - de leden hebben dit jaar goed geschonken -, andere jaren in mineur - de leden vergeten hun bibliotheek. Weinig gelegenheden blijven onbenut om op het gemoed van de leden in te werken. Als zowel J.J.D. Nepveu als Jeronimo de Vries hebben toegezegd hun verzamelingen te schenken, worden zij later openlijk op een jaarvergadering (1846) aan hun belofte herinnerd, ongetwijfeld om bij de andere leden de schenkingsgedachte warm te houden. Ook de nazaten van leden worden op niet altijd even subtiele wijze gewezen op hun verantwoordelijkheid jegens de Maatschappij. Na het overlijden van de autografenverzamelaar A. de Jager kon voorzitter Kuenen het niet nalaten op de jaarvergadering op te merken: ‘De zoon van den ontslapene, ons belangstellend medelid, zal zich ongetwijfeld niet onttrekken aan de plicht, dien het bezit van dit erfdeel hem oplegt.’16 Dat Eelco Verwijs gevoelig was voor deze traditie, bleek toen hij in 1880 zijn zeer omvangrijke bibliotheek aan de Maatschappij schonk. ‘In een afzonderlike reeks van kasten is deze verzameling als “legaat Eelco Verwijs” bijeengeplaatst’, schrijft Van Rijnbach. | |||||||||||||||
[p. 16] | |||||||||||||||
J.W. te Water
Bibliothecaris Petit noemde het anno 1880 de belangrijkste schenking uit de geschiedenis van de Maatschappij. Schenkingen werden ook wel beloond met een lidmaatschap. Toen F.H.L. Donckerman in 1823 het Oud Hollandsch Kookboek van den jare 1599 schonk, werd hij meteen tot lid benoemd. Honderd jaar later schreef Jacob Israël de Haan in alle bescheidenheid: ‘wellicht wil men bijgaande twee boeken eens raadplegen. Daarom zend ik ze u gaarne toe voor de Bibliotheek der Maatschappij van ned. Letterkunde.’17 Op 1 januari 1937 stoot prof. dr. Jan de Vries een partij oude boeken af die hij wegens plaatsgebrek niet kan houden. Of Van Rijnbach even wil aangeven op de lijst welke de bibliotheek nog niet heeft en wanneer ze zullen worden gehaald: ‘De bediende zal dan wel met een kruiwagen of handkar moeten komen!’, waarschuwt De Vries.18 Wie de recentste afleveringen van het Jaarboek doorbladert, ziet dat deze eeuwenoude traditie nog springlevend is. De periode waarin Van Rijnbach zijn functie bekleedt, is, zoals eerder is opgemerkt, er een van financiële schraalte. In de magere jaren dertig en veertig vormt voor verschillende leden het lidmaatschapsgeld van ƒ15,- een probleem; maar de nood maakt hen creatief: Wij zijn ook wel weer bereid de transactie op de oude voet te laten geschieden, t.w. voor ƒ15.- aan boeken te geven ter voldoening van het jaarlijkse lidmaatschap, maar dan moet de penningmeester mij niet meer aanspreken op de jaarvergadering, om te zeggen, dat het niet langer gaat.19 Ook J.W. Muller moet op de kleintjes letten. In 1938 informeert hij bij Van Rijnbach of de facsimile-afdruk van het Brusselse handschrift B van Reinaert ii al is aangeschaft: Ik heb dit besteld en gekocht en ontvangen; maar krijg nu van den secr.-redacteur van het Museum het (niet onverklaarbare) verzoek om eene aankondiging met bijbehoorend aanbod van 't rec.-ex.; aan welke mogelijk- of waarschijnlijkheid ik, helaas, niet gedacht heb. Maar... ik kondig het boek liever aan dan... ƒ30,- te betalen! De ‘benarrende’ tijden [...].20 | |||||||||||||||
Selectieve groeiDe aanwinsten van de Maatschappij-bibliotheek vormen traditiegetrouw een
agendapunt op de jaarvergaderingen. Tot de aanstelling van de eerste
bibliothecaris in 1848 was het gewoonlijk de secretaris (tevens lid van de
Bibliotheekcommissie) die het verslag voordroeg. Het kwam wel voor dat het
uit tijdgebrek niet geheel | |||||||||||||||
[p. 17] | |||||||||||||||
Schilderij door J.J. Bylaerd, verbeeldende 71
spreekwoorden
of in het geheel niet werd voorgelezen. De leden moesten dan wachten tot het in de Handelingen werd gepubliceerd, vaak aangevuld met een lijst waarin alle aanwinsten stonden opgesomd, soms zelfs met naam van de schenker erbij. Dankzij deze lijsten, de handgeschreven acquisitielijsten21 en de gedrukte catalogi, is de groei van de bibliotheek vrij nauwkeurig te volgen. Na voltooiing van de driedelige catalogus uit 1847/1849 werden alle boeken genummerd naar de volgorde in deze catalogus. De bibliotheek bleek 7547 werken te bezitten, waaronder 368 handschriften en vijftig ‘libri annotati’. Vier jaar later bestond het totale bezit uit 9111 nummers, waaronder 489 handschriften en ‘libri annotati’. Maar er was een achterstand bij het catalogiseren: een belangrijke collectie toneelstukken die in 1841 al aan de Maatschappij was geschonken, bleek nog altijd niet genummerd/geteld. Ze zijn wel opgenomen in de bekende driedelige catalogus uit 1887-1889. ‘Om eenig denkbeeld te geven van den omvang onzer Verzamelingen’, schreef L.D. Petit in de inleiding, ‘vermeld ik slechts, dat de Catalogus der Handschriften met het Supplement 1083 titels aanwijst, dat in den Catalogus der Drukwerken 32173 titels voorkomen en dat die der 3e Afd. Nederlandsch Tooneel 525 titels van boeken en 9409 titels van tooneelstukken bevat.’22 Deze catalogus van Petit is de laatste volledige gedrukte catalogus van het bezit van de Maatschappij. Omdat tot 1942 lijsten bij het jaarboek zijn gepubliceerd waarin de aanwinsten uit het afgelopen jaar staan vermeld en deze goede gewoonte na de oorlog niet meer is opgepakt, is het niet gemakkelijk zicht te krijgen op de verdere groei. Uit de periode dat Van Rijnbach actief is, zijn twee schattingen bekend: in 1939 zouden er, volgens voorzitter J. de Vries, ongeveer 1900 handschriften en 64.000 boekwerken zijn; begin jaren vijftig laat de bibliotheek een groei zien naar 2000 handschriften en ruim 75.000 drukwerken.23 Bij het tweehonderdjarig bestaan in 1966 schat bibliothecaris J.R. de Groot het totale bezit aan gedrukte werken op 100.000 delen.
Door de ruime doelstellingen van de Maatschappij kwamen er, met name in de negentiende eeuw, geschenken binnen die niet of nauwelijks thuishoorden in de bibliotheek van de Maatschappij. Zonder wroeging of spijt zijn in de loop der tijd enkele buitenbeentjes overgedragen aan andere instellingen. In de jaren veertig van de negentiende eeuw is met name door L.J.F. Janssen veel energie gestoken in het opbouwen en ontsluiten van een collectie (lak)zegels, origineel of in kopie, het zogeheten ‘sphragistische kabinet’. Er werd in oktober 1849 zelfs een aparte loketkast voor aangeschaft. Maar 25 jaar later, toen H.C. Rogge bibliothecaris was, had men iedere interesse voor de collectie verloren, en werd zij overgebracht naar het Rijksarchief. Ook het Folkloristisch Archief, waarin de schriftelijke nalatenschappen van A. Borgeld en G.J. Boekenoogen waren ondergebracht, paste niet goed in de collectie. Hoewel Van Rijnbach dit archief koesterde, is het | |||||||||||||||
[p. 18] | |||||||||||||||
Schilderij door J. le Francq van Berkhey
uiteindelijk afgestoten naar wat thans het P.J. Meertens-instituut heet. Echt geklaagd werd er over een aantal stenen ‘kogels’ of ‘projectielen’. Nadat ze decennia lang alleen maar in de weg hadden gelegen, gaf de Maatschappij ze in 1875 in bruikleen aan het Stedelijk Museum (‘De Lakenhal’) te Leiden. Enkele jaren later volgden nog andere voorwerpen, zoals bustes van letterkundigen, voorwerpen uit het bezit van Bilderdijk en schilderijen, waaronder twee bloemstillevens van J. le Franc van Berkhey en een schilderij waarop 71 spreekwoorden waren afgebeeld. Nadat het Stedelijk Museum de objecten echter in 1928 zonder medeweten van de Maatschappij naar het gemeentearchief had overgebracht, tekende het bestuur protest aan en werden ze teruggeëist. | |||||||||||||||
Op zoek naar geborgenheidDe Maatschappij is trots op haar bezit en heeft haar collecties altijd ter beschikking willen stellen voor onderzoek. De bibliotheek is niet alleen van, maar vooral ook voor haar leden. Vanaf 1850 beschikte ze over een eigen leeszaal, die drie uur per dag toegankelijk was voor de leden. Er bleek vooral veel belangstelling te bestaan voor werken over gewestelijke en plaatselijke geschiedenis en voor jaarboekjes en almanakken. Ook uitlening buiten de leeszalen was normaal. In 1867 waren ‘aan 51 heeren zoo binnen als buiten Leiden [...] 437 nummers voor korter of langer tijd uitgeleend geworden’. Ook in de twintigste eeuw maakte menig lid gebruik van de mogelijkheid boeken per post te lenen. Zo heeft M.M. Kleerkooper in 1914, herstellende in sanatorium Hellendoorn en genietend van de zuivere lucht aldaar, behoefte aan lectuur: ‘Ter uitspanning zou ik wel wat moderne romanlectuur willen hebben.’24 En hij noemt Herman Robbers en Couperus. Maar de toenmalige bibliothecaris, L.D. Petit, moet hem teleurstellen: bellettrie behoort niet tot de sterkste kanten van de boekerij van de Maatschappij. Wat voorhanden was, was door toevallige schenking door leden binnengekomen. ‘Is er te Leiden heusch niet wat uitspanningslectuur voor mij te vinden? Anna de Savornin Lohman dan? Stijn Streuvels, Teirlinck, n'importe qui, als het maar wat van de modernen is.’25 ![]() W. de Vreese
Ook de plaatsing elders, soms jarenlang, ten behoeve van studie door derden kwam voor, met alle mogelijke gevolgen van dien. Als in 1808 de catalogus opgesteld wordt van de boeken van wijlen Freule van Heynenoort te 's-Gravenhage, worden enkele handschriften te koop aangeboden die ‘meer dan waarschijnelijk’ aan de Maatschappij toebehoren. Dankzij de opmerkzaamheid van Hendrik van Wijn en de doortastendheid van de advocaat Van der Spijk worden de handschriften ‘kost- en schadeloos’ terugbezorgd | |||||||||||||||
[p. 19] | |||||||||||||||
bij de rechtmatige eigenaar. Van Rijnbach stelt zich aan het begin van zijn periode als bibliothecaris op de hoogte van de verblijfplaats van uitgeleende stukken en hij wil zoveel mogelijk zorgen, dat alles op zijn plek terugkomt. Dat is bij iemand als Willem de Vreese tegen het zere been. Als Van Rijnbach hem beleefd vraagt de handschriften Ltk. 287 en 288 terug te zenden, reageert De Vreese buitengewoon fel. Het is veel economischer de handschriften bij hem te laten dan ze alleen omwille van hun ‘acte de présence’ terug te halen naar Leiden: Maar voor mijn part mogen alle bibliotheken verbranden, als hun voorraad alléén moet dienen om het bestaan van ‘boekbewaarders’ te rechtvaardigen. Het is trouwens nog zeer de vraag, waar boeken en handschriften werkelijk het best bewaard zijn: op de bibliotheek waaraan zij toebehooren of op die, waaraan zij geleend zijn. In 1870 is van de bibliotheek te Straatsburg alleen overgebleven wat uitgeleend was en in 1914 is hetzelfde gebeurd met Leuven: de vier handschriften daar vandaan die te mijnen behoeve in de kluis der Universiteitsbibliotheek te Gent lagen, ziedaar alles wat er overgebleven is.26 Dat De Vreese bibliothecaris der Bibliotheek en Leeszalen van de gemeente Rotterdam was, maakt zijn tirade voor wie weet wat er zich in mei 1940 in Rotterdam heeft voorgedaan, des te pikanter. Wat handschriften en brieven betreft is de algemene stelregel dat men niet aan particulieren uitleent, ‘tenzij in archief- of Bibliotheekgebouw voor brandvrije bewaring gezorgd wordt’.27 Nog in 1951 wordt het Hooft-handschrift dat de vertalingen van Tacitus bevat, na aanvankelijke plaatsing in de universiteitsbibliotheek van Amsterdam, vervoerd naar het politiebureau te Hilversum, ‘met in achtneming van de gebruikelijke voorzorgen’. Dat spaart tijd en geld voor de in Hilversum woonachtige gebruiker.28 ![]() Het voormalige gebouw van de universiteitsbibliotheek aan het
Rapenburg
De uiteindelijke verantwoordelijkheid voor het beheer van de collecties berust bij het bestuur van de Maatschappij. Aanvankelijk (vanaf 1829) controleerde een bibliotheekcommissie het bezit. Nadat in 1848 de eerste bibliothecaris was benoemd, controleerden twee bibliotheekraden de toestand der verzamelingen. Bij de verhuizing van de bibliotheek naar de universiteitsbibliotheek in 1876 werd een bruikleenovereenkomst opgesteld, die nog steeds van kracht is. Een van de regels luidt, dat de bibliothecaris van de Maatschappij jaarlijks met twee bestuursleden, de ‘Commissie voor de bibliotheek’, in de magazijnen controleert of het bewaarde materiaal nog in goede staat verkeert. Uiteraard vervult ook Van Rijnbach zijn functie onder dit regime. En de commissie vat haar taak consciëntieus op. Met regelmaat wijst zij op wenselijke verbeteringen ten aanzien van de conservering. Zo kan op | |||||||||||||||
[p. 20] | |||||||||||||||
De Stadsgehoorzaal in de Breestraat
3 mei 1939 de Beets-verzameling veiliger en beter worden opgeborgen; de ‘gesloten kasten’ zijn onvoldoende voor de kostbare incunabelen en zeldzame drukken; vocht en te veel licht spelen een gravure ‘voorstellende de Opening der Nationale Synode te Dordrecht op 13 Nov. 1618, gedrukt op zijde, in houten lijst’ parten. De inspecterende leden stellen voor het object ‘of door een gordijntje van het licht af te sluiten of een andere plaats te geven’.29
Tot aan de overbrenging van de boekerij naar het gebouw van de universiteitsbibliotheek aan het Rapenburg heeft de collectie nogal gezworven. Van de Schuttersdoelen op de Groenhazengracht via een voormalige brouwerij op de Oude Vest en ‘eene bovenzaal op de Langebrug, toebehoorende aan het Dichtgenootschap “Kunst wordt door arbeid verkregen”’ naar de gewezen regentenkamer van het Sint-Catharinagasthuis aan de Breestraat (thans: Stadsgehoorzaal). Vervolgens naar ‘een geheel bovenhuis, in drie vertrekken bestaande’ (1839-1849). Bedoeld was het huis van de vroegere voorzitter H.W. Tydeman aan het Gerechtsplein. Toen Tydeman deze vertrekken zelf weer in gebruik wilde nemen, had hij nog een ander pand op de Papengracht achter de hand waar de collectie tijdelijk onderdak kon vinden. Nadat in 1850 het nieuwe gebouw van het Leidse departement van het Nut aan het Steenschuur was opgeleverd, werd de Maatschappij, die aandeelhouder was van het gebouw, vaste huurder en verhuisde de boekerij naar ‘een ruime zaal met mooie boekenkasten’. Een luxe was de aanwezigheid van een afzonderlijke leeskamer.30 ‘Dat door dit voortdurend heen en weer trekken en de dikwijls slechte huisvesting de boeken veel te lijden hadden gehad en er ook zoek geraakt waren, zal niemand verwonderen’, aldus Van Rijnbach.31 Toch bracht ook het Nutsgebouw niet het gewenste soelaas. Het was brandgevaarlijk en uit voorzorg werd in 1868 het kostbaarste gedeelte van de verzameling overgebracht naar de gebouwen van de universiteitsbibliotheek. Maar er deugde meer niet aan dit ‘uit zeer schrale beurs en dus zeer slecht gebouwde’ Nutsgebouw. Na plaatsing van nog enkele boekenkasten bleken de muren en vloeren onbetrouwbaar te worden. Toenemend ruimtegebrek, de soms felle koude in de eerder betrokken percelen, de voortdurende tijdelijke behuizingen, beperkte openstelling, slechte toegankelijkheid, verslechterende staat van de boeken - het was uiteindelijk een combinatie van deze factoren die het bestuur anno 1876 deed besluiten het totale boekenbezit onder te brengen in de universiteitsbibliotheek. Een van de voorwaarden was wel, dat de collectie gescheiden van de boekerij van de Academie moest worden bewaard. Zonder twijfel speelde daarbij de wens een rol ooit nog eens over een eigen gebouw te beschikken. De bruikleenoverdracht van 2 oktober 1876 markeerde enerzijds het begin van een proces van allengs toenemend verlies van auto- | |||||||||||||||
[p. 21] | |||||||||||||||
De bestuurskamer in het Snouck Hurgronje-huis
nomie en herkenbaarheid, maar tegelijkertijd ook het einde van een periode van dilettantisme inzake beheer en onderhoud. De herkenbaarheid bleef en blijft onder andere in stand door de toekenning van voor de Maatschappij gereserveerde signaturen. De handschriften hebben in het algemeen de aanduiding ‘Ltk.’, en de meeste gedrukte werken dragen een signatuur met een kastnummer tussen 1000 en 1299 of tussen 1496 en 1511. Toch kon het feit dat het bezit van de Maatschappij afzonderlijk werd bewaard, het gevoel van eigenheid op den duur maar moeilijk levend houden. J.W. Muller verwoordde in 1920 de steeds losser wordende band van leden met ‘hun eigen’ verzameling: Dat wij leden der Maatschappij, de eigenlijke eigenaars onzer Bibliotheek, van elk voorrecht boven het gewone publiek afstand hebben gedaan, moge al dan niet door dat publiek met bewonderende dankbaarheid als een ‘beau geste’ gewaardeerd worden: dit kan ons onverschillig zijn. Erger is dat niet alleen bij de gebruikers, maar ook bij de eigenaars zelven het ware besef van den particulieren eigendom dezer schatten gaandeweg zou kunnen zoekraken en teloorgaan.32 Toch dwingt ‘het oude zeer: onze financiën’ de Maatschappij steeds inniger naar de universiteitsbibliotheek toe te kruipen. Het bestuur vergadert sedert 1938 in het Snouck Hurgronje-huis aan het Rapenburg, maar moet daarvoor huur betalen. In 1951 stelt Van Rijnbachs opvolger A.H.M.C. Kessen, die al vanaf 1947 bibliothecaris der universiteit is, voor dit geld in eigen zak te houden. Hij biedt aan dat het bestuur voortaan om niet in de Academische Bibliotheek vergadert. De archiefstukken kunnen opgeborgen worden in een kast ‘in een van de meest daartoe in aanmerking komende lokaliteiten van de universiteitsbibliotheek’.33 Het bestuur aanvaardt deze gastvrijheid in dank, maar is zich bewust van het feit dat het steeds moeilijker zou worden de eigen identiteit te handhaven. Dat het beheer van de collecties van privé daadwerkelijk publiek is geworden, blijft niet zonder gevolgen. In 1961 laat J.R. de Groot verontrustende geluiden horen: Intensief gebruik en een noodgedwongen minder zorgvuldige behandeling door zwaarbelast bibliotheekpersoneel hebben hun sporen achtergelaten [...]. In de toekomst zal echter grote waakzaamheid geboden zijn teneinde het kostbare bezit van onze Maatschappij in gave staat voor het nageslacht te bewaren.34 ![]() De bestuurskamer in het Snouck Hurgronje-huis
| |||||||||||||||
[p. 22] | |||||||||||||||
Van Rijnbach is de laatste bibliothecaris geweest die zich sterk heeft gemaakt voor de realisering van de lang gekoesterde wens om ooit eens een eigen gebouw te hebben, waarin de Maatschappij-collecties als zodanig herkenbaar zouden zijn. De financiën hoeven geen probleem te zijn: Waar soms grote kapitalen voor één schilderij of voor de stichting van musea en instituten beschikbaar bleken, zou daar met ernstige wil en veler medewerking geen kapitaal te vinden zijn voor zulk een edel nationaal - en zeker niet chauvinisties - doel? De schatten van haar bibliotheek worden hierdoor beter zichtbaar voor velen: ‘studenten en geleerden’, maar ook ‘niet-geleerden’, kunstenaars, ‘mannen van het praktiese leven’. Er zouden aparte afdelingen komen voor: bij voorbeeld, middeleeuwse literatuur en cultuur, voor volksliteratuur en folklore, geschiedenis en oudheidkunde, voor taalwetenschap, voor toneel, voor moderne literatuur, met gelegenheid voor exposities van handschriften, oude drukken en oude prentkunst, portretten, moderne typografie enz. Is dit een utopie?35 Het is een wens die in het verlengde ligt van de oorspronkelijke functie van de bibliotheek, die langzaam maar zeker tot historie was geworden: een bibliotheek van, voor en door de leden. | |||||||||||||||
Dierbaar magazijnDe bibliotheek van de Maatschappij ontvouwt zich na 230 jaar verzamelen als een panoramisch maar toch niet geheel harmonieus landschap. Enerzijds ligt er een duidelijk concept aan ten grondslag dat in de loop van de eeuwen wel is bijgesteld - nu eens verruimd, dan weer verengd - maar dat toch heeft geleid tot een verzameling die aan de basis homogeen is. De financiële middelen blijken de belangrijkste factor te zijn die de stroom boeken op het gebied van de Nederlandse taal- en letterkunde en de (vaderlandse) geschiedenis bepaalt. Anderzijds tekent zich een grillig patroon af van pieken en dalen, onvoorspelbaar, bepaald door het toeval. Een voorbeeld van een verworven verzameling die uitstekend aansluit bij het verzamelbeleid, is de omvangrijke collectie almanakken van de Utrechtse hoogleraar J.I. Doedes. Gedurende de gehele negentiende eeuw hebben de bibliothecarissen almanakken aangeschaft, nieuw en op veilingen. Het bezit van de Maatschappij is na het legaat van Doedes zo gezaghebbend geworden, dat P.C. Molhuysen, bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek, in augustus 1930 besluit zijn doubletten af te staan aan de Maatschappij ter completering. Nadat de minister zijn toestemming heeft verleend, verruilen ruim honderdvijftig almanakken van magazijn en krijgen ze de nodige nieuwe stempels.36 Er zijn ook verzamelingen die door de inzet en deskundigheid van de bibliothecarissen en conservatoren van de Maatschappij niet geheel geïsoleerd zijn gebleven. Na schenking of aankoop ervan werd het aanschafbeleid aangepast, teneinde ze op peil te houden of zo mogelijk te completeren. Dankzij de schenking van D. van Leyden Gael in 1841 bezat de Maatschappij in één klap ruim vierduizend toneelstukken uit de periode 1539-1800. Toneelwerk vormde opeens zo'n belangrijke collectie, dat het in de jaren die volgden met prioriteit werd aangeschaft. Op vergelijkbare wijze staat heden ten dape illegaal drukwerk uit de Tweede Wereld- | |||||||||||||||
[p. 23] | |||||||||||||||
oorlog centraal, omdat de Maatschappij in 1970 de gelukkige eigenaar werd van de grootste privécollectie op dit gebied, die van Dirk de Jong. ![]() Generaal J. Watts de Peyster
Maar ondanks het afstoten van verzamelingen die in de ogen van de bibliothecarissen niet bij de Maatschappij pasten, zoals boven beschreven, springen nog steeds enkele afwijkende collecties in het oog. Zo is er de verzameling Franse vertalingen van klassieke auteurs, aangelegd door Louis Couperus en in 1945 door de erven van B.M. Telders aan de Maatschappij overgedragen. Een welhaast museaal karakter heeft de collectie Art Nouveau-boeken uit de periode 1892-1903, in 1972 en 1975 verworven. Merkwaardiger nog zijn twee collecties uit de negentiende eeuw: W.J. de Voogt schenkt in 1871 het gedeelte uit de bibliotheek van zijn vader dat de Aprilbeweging van 1853, de invoering van de bisschoppelijke hiërarchie, documenteert. De vreemdste eend in de bijt is echter de verzameling boeken en kaarten betreffende de Amerikaanse burgeroorlog, in 1869 geschonken door het gewaardeerde ‘buitenlid’, de in Amerika verblijvende generaal J. Watts de Peyster. Deze en andere collecties dragen op geheel eigen wijze bij aan de rijkdom van de huidige boekerij van de Maatschappij.
Dit Dierbaar Magazijn probeert aan die rijkdom recht te doen. Collecties die gevormd zijn door een bewust aanschafbeleid komen in beeld. Daarnaast worden bijzondere verzamelingen gepresenteerd die door particulieren zijn aangelegd, en door de Maatschappij voor het nageslacht worden beheerd: Middelnederlandse handschriften, plaatsbeschrijvingen, taalkundige werken, genootschapswerken, handschriften van negentiende-eeuwse literatoren, de verzameling moderne tijdschriften, gelegenheidsgedichten van J.A. Alberdingk Thijm, de brieven- en manuscriptenverzameling van uitgever A.C. Kruseman, de Catsiana van W.C.M. de Jonge van Ellemeet, de kinderboeken van A.C. Loffelt en de Art Nouveau-boeken van E. Braches. Het zijn collecties die het verdienen niet verborgen te blijven in een catalogus van een universiteitsbibliotheek. Hun wetenschappelijke en cultuur-historische waarde ontlenen ze voor een belangrijk deel aan het gebruik dat ervan wordt gemaakt. En al zullen ze nooit een aparte leeszaal in een eigen gebouw krijgen - we laten Van Rijnbach zijn utopie -, dit boek brengt ze voor wie ze wil zien aan het licht, en maakt ze voor wie ze wil bezoeken toegankelijk. | |||||||||||||||
[p. 24] | |||||||||||||||
(Niet opgenomen zijn: handgeschreven catalogi, catalogi van afzonderlijke collecties, overzichten verschenen in grotere catalogi en de lijsten in de Handelingen en Jaarboeken.) |
|