Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 2
(1873)–Willem Doorenbos– AuteursrechtvrijHandleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1
auteur: Willem Doorenbos
bron: Willem Doorenbos, Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1. Gebroeders Kraay, Amsterdam 1869
[p. 116] | |
IV.
| |
[p. 117] | |
bloed zien en doodsstrijd, om in de rechte stemming te geraken, die men vermakelijk noemde. De beheerschers der wereld waren te veel gewoon aan geweld, aan moord en doodslag, dan dat zij aan de gratiën offers konden plengen. Zij waren zoo gewoon aan ernst, dat zij zelfs van hun spel een akelige ernst maakten. Ook duldden hunne deftigheid, hunne zucht voor caeremonieel niet, dat zij zich zelven in den eigenlijken zin gingen vermaken, dat is anders maken, in eenen anderen toestand brengen. Zij duldden slechts dat anderen het voor hen deden, hoewel zij hen bleven verachten, die zich met de edele kunsten ophielden. De satire, grove en vinnige scherts, was misschien de eenige dichtsoort, welke voor de natuur der Romeinen geschikt was; zij zouden daarin zeker nog meer uitgemunt hebben, als de aristocratische regeering de opkomst van eene nationale comoedie, in den geest van Aristophanes, gedoogd had. Juist omdat de Romeinen zoo uiterst afkeerig waren van alle werken der phantasie, is het opmerkelijk na te gaan, hoe toch eindelijk het gevangen Griekenland den woesten overwinner onderworpen heeft, zooals de dichter zegt. Liefde voor poëzie en letterkundige ontwikkeling werd echter niet algemeen, voordat de oud-Romeinsche geest, na het uitsterven of vermoorden der meeste echt Romeinsche familiën, verbasterd of vernietigd was. Ten tijde der keizers bestond de bevolking te Rome grootendeels uit afstammelingen van vreemdelingen, waaronder slaven uit alle oorden der wereld. Vooraf had de Romeinsche letterkunde echter reeds een vrij hoogen stand van ontwikkeling bereikt. De aristocratie, die het eerst van den ouden weg afweek en zoo haren ondergang bewerkte, hield er zich alleen mee bezig; de dichters en prozaschrijvers schreven daarvoor volstrekt niet voor de groote menigte. Dit zal voldoende blijken uit het volgende overzicht. Livius Andronicus,1) een Griek van Tarente, is de eerste geweest, die de Romeinen in hun eigen taal met de Grieksche Letterkunde bekend maakte. Hij was, zooals vele zijner medeburgers, na de verovering van Tarente door de Romeinen (272) als slaaf naar Rome gevoerd en door zijnen heer Livius Salinator gebruikt tot paedagoog2) zijner kinderen. Wijl hij zijne taak bij uitstek goed vervuld had, werd hij vrijgelaten en nam dus den naam zijns meesters aan. In 240 trad hij zelf op in een door hem vervaardigd drama, het eerste tooneelstuk dat te Rome gespeeld werd. Hij vervaardigde tragoediën, comoediën, feestliederen en bleef het langst in de herinnering der Romeinen door zijne vertaling van de Odyssēa, die als schoolboek nog door Horatius gebruikt werd. Wij hebben van dit alles niets overig, maar uit de getuigenissen der ouden blijkt voldoende, dat hij niets anders beoogde dan de Romeinen met de Grieksche literatuur bekend te maken, zonder zelf eenig buitengewoon talent daarbij te toonen. In dit opzicht verschilde zeer van hem zijn jongere tijdgenoot Gnaeus Naevius, uit Campania, die in den eersten Punischen oorlog gediend had. Hij trachtte een nationaal tooneel bij de Romeinen te scheppen; doch zijne poging om de personaliteiten der oud-Grieksche comoedie te Rome in te | |
[p. 118] | |
voeren, mislukte geheel. De Metellussen en de Scipio's duldden niet dat zij in 't openbaar bespot werden,1) De arme dichter werd in de gevangenis geworpen, waaruit hij, eerst na belofte van beterschap, door de volkstribunen met moeite verlost is; weldra werd hij echter uit Rome verjaagd en stierf in ballingschap te Utica, in 214. Hij heeft tragoediae palliatae en een praetexta en comoediae, meest palliatae, doch ook wel togatae vervaardigd,2) Bovenal vestigde hij echter zijnen roem door de Bellum Punicum. Daardoor werd hij de stichter van het nationale epos, in zooverre de Romeinen dit gekend hebben. Hij behandelde daarin de geschiedenis van het Romeinsche volk; begint met de vlucht van Aenēas uit Troje en laat dezen daarna bij Dido vertoeven, waarin Virgilius hem later navolgde. Bij den eersten Punischen oorlog krijgt zijn gedicht eerst groote uitgebreidheid. Wij bezitten van de werken van Naevius slechts een gering aantal fragmenten. Beter, hoewel ook niet voldoende, kunnen wij oordeelen over zijnen jongeren tijdgenoot: Quintus Ennius,3) in 239 te Rudiae, in Calabrië, geboren. Hij ontving zijne vorming in Zuid-Italië, denkelijk te Tarente, en diende in den tweeden Punischen oorlog. Deswege zich, in 204, in Sardinië bevindende, trok hij de aandacht van M. Porcius Cato, die hem met zich naar Rome nam, alwaar hij voortaan vrij bekrompen en armoedig op den Aventinus zijn verblijf hield. Hij gaf daar onderwijs in de Grieksche en Latijnsche taalen letterkunde aan jonge lieden, die reeds ontwikkeld genoeg waren, om naar hoogere beschaving en meerdere kennis te dorsten. Aldus werd hij bevriend met eenige der aanzienlijkste Romeinsche familiën, met de Scipio's, de Fulvii en de Caecilii. Ook vormde hij een kleinen kring, die zich onder zijne leiding, op de dichtkunst toelegde, waaronder de comoediedichter Caecilius Statius en de tragoediedichter pacuvius den meesten roem verworven hebben. Als een buitengewoon gewichtig feit, voor de opkomende waardeering van letterkundige verdiensten, wordt herhaalde malen door Cicero vermeld, dat, toen M. Fulvius Nobilior als proconsul, in 191 naar Aetolië vertrok, hij den dichter Ennius onder zijn gevolg medenam. Daardoor werd de dichter als onder de aristocratie opgenomen. M. Cato, dezelfde die Ennius naar Rome gebracht had, was hierover zóó verontwaardigd, dat hij zulks zijn politieken tegenstander Nobilior herhaalde malen in het openbaar verweet. De zoon van dezen letterlievenden man bezorgde aan Ennius het Romeinsche burgerrecht, in | |
[p. 119] | |
184 v. Chr. Na tot het laatst van zijn leven werkzaam geweest te zijn, stierf hij ruim zeventig of volgens eenigen zelfs tachtig jaren oud. Men meldt dat hij in het graf der familie Scipio, wier roem hij zoo bijzonder verheerlijkt had, bijgezet is. Ook bevonden zich aldaar drie standbeelden, waarvan men geloofde, dat twee de beide broeders Scipio, den Africanus en den Asiaticus, het andere Ennius voorstelde.1) Het hoofdwerk van Ennius is de Annales in 18 boeken; hetgeen door Cicero voor het voortreffelijkste dichtstuk der Romeinen verklaard en met de Ilias vergeleken werd. Hij maakte daarbij het eerst in de Latijnsche poëzie gebruik van het heroïsche hexameter. Na eene inleiding, waarin Ennius zich volgens de Pythagoristische begrippen, als een weer vleeschgeworden Homerus voorstelt, begint het gedicht met het verhaal, hoe Anchises, na eene verschijning en mededeeling van Venus, aan zijnen zoon Aenēas openbaarde, dat de Trojanen in het verre westen eene ruime vergoeding voor de door hen ondergane rampen zouden ontvangen. Vervolgens maakt de dichter van alle legenden en overleveringen gebruik, welke er nog bij de Romeinen van hunne vroegere geschiedenis bestonden, totdat hij in het achtste boek met de beschrijving van den tweeden Punischen oorlog begint, waarin hij vooral den lof van Scipio bezingt. Van dit laatste gedeelte, dat het uitvoerigste en belangrijkste was, bezitten wij zelfs geen fragmenten genoeg om den inhoud er van in bijzonderheden na te gaan.2) Zeker is het echter dat Ennius door zijne Annales eene bepaalde voorstelling van Rome's oudste geschiedenis gevormd heeft en daardoor zeer veel invloed gehad op de verhalen daarover in lateren tijd, bijzonder van Livius. Wat Virgilius en andere dichters uit Ennius geput hebben, kunnen wij niet juist bepalen, doch dat het niet weinig geweest is, heeft o.a. Dr. Naber in zijne belangrijke verhandeling aangewezen. Wij zouden de Annales wel een weinig hooger stellen dan deze geleerde gedaan heeft; doch de vergelijking met Melis Stoke, welke er in voorkomt, héldert veel op. De Annales van Ennius staan boven de Rijm-Kronijk van dezen Hollander. Zij bevatten vele uitstekende schilderingen en er moeten gezonde redenen voor geweest zijn, dat men later aan Ennius wel ingenium (aanleg, dichterlijke inspiratie) maar geen kunst (ars,) toekende. Dat Ennius zich niet aan de kunstregels zijner geleerde Alexandrijnsche tijdgenooten en evenmin aan die der lateren houdt, kan voor hem geene beschuldiging zijn. Het epische element vordert oorspronkelijk niets anders dan een duidelijke schildering te geven van de overlevering. Hoe helderder en levendiger dit geschiedt hoe beter, maar éénheid van handeling is eerst in later tijd daarbij een vereischte geworden. De theorie wilde het zoo. De Ilias zelve bezit die eenheid niet in allen deele. - Ennius was een universeel dichter en bewoog zich in alle dichtvormen. Zoo | |
[p. 120] | |
schreef hij comoediën en tragoediën. Hoog werden vooral deze laatsten door de Romeinen geschat. Hij volgde daarin vooral Euripides, wiens Iphigenīa in Aulis en Medēa hij bijna woordelijk vertaalde. Hij bezat takt genoeg om de reizangen, die eigenlijk voor het Romeinsche tooneel niet pasten, in te korten. De stukken van Ennius vonden nog lang na zijnen dood bij het volk grooten bijval. Ook de satura, de eenige dichtsoort, welke de Romeinen niet van de Grieken ontleenden, vond in hem een kundig beoefenaar. Uit de geschriften, welke Ennius opstelde, kan men den geest der Romeinsche optimaten goed leeren kennen. Zijne Epicharmus maakte hen met het stelsel van Pythagoras bekend en zijne Euhemerus lichtte hen in omtrent de pogingen, welke deze Grieksche Egyptenaar gewaagd had, om de oud Grieksche godenleer te verklaren. De Romeinsche grooten waren veel te weinig poëtisch om de dichterlijke scheppingen der Grieksche mythologie te waardeeren en schepten dus zeer veel behagen in die verklaringen, welke hun innerlijk ongeloof bevestigden. Ook het volk applaudisseerde telkens als er in de stukken van Ennius eene passage voorkwam, waarin hij zijn ongeloof betuigde. Ennius schreef ook Hedyphagetica, een berijmd keukenhoek; een werk, waardoor hij de lusten der Romeinsche aristocratie in haar eigenaardig zwak aantastte. Voor de kennis der Romeinsche beschaving en letterkunde is het te betreuren, dat wij geen enkel stuk meer in zijn geheel van den eerbiedwaardigen dichter bezitten. Zijn lof werd door de grootste Romeinsche letterkundigen voortdurend verkondigd. Cicero is er vol van, Lucretius begint zijn gedicht er mee, Quinctilianus weet geen woorden genoeg te vinden, om zijne bewondering voor zulk een talent in een zoo ruwen tijd te uiten. Propertius spreekt van Ennius als vader der dichtkunst. De latere Epische dichters Virgilius en Silius Italicus ontleenen vele hunner denkbeelden aan hem, ja de eerste neemt geheele verzen van hem over. Een geheele school letterkundigen ontstond er, de Ennanistae, welke zich geheel naar hem vormden. 2. Maccius Plautus (254-184), van Sarsina in Umbrië, is de eerste Romeinsche dichter, wiens werken wij bijna geheel bezitten. Omtrent zijn leven is ons niets stellige bekend. Men verhaalt dat hij, om aan zijn dagelijksch brood te komen, zich in een molen als knecht verhuurd heeft. Die zelfde armoede zoude ook de oorzaak geweest zijn, dat hij de directie van een tooneel op zich nam, waarvoor hij zelf schreef, waarin hij ook zelf eene rol vervulde. Reeds uit den aard der zake stond hij dus nader aan het volk, dan de dichter der optimaten, Ennius. Hij maakte bij het samenstellen zijner comoediën vooral gebruik van Philēmon en Diphilus, Grieksche dichters van de zoogenaamde nieuwe komoedie; waarvan de laatste door geestige parodiën en fijnheid van conceptie uitmuntte. Plautus was weer op weg om, als Naevius, voor het Romeinsche volk een geschikt tooneel te scheppen. Hij kan met onzen Brederoo in dit opzicht vergeleken worden. Hij weet over de Grieksche wereld een Romeinsche tint te werpen, welke meer behagen moest, dan de wijsheid der geleerde dichters, die hunne kennis van geschiedenis en van vreemde zeden op het tooneel voor het volk pogen te luchten.1) De taal, het fijn vernuft, de levendigheid | |
[p. 121] | |
der dialoog en een diep gevoel van ware zedelijkheid maken Plautus tot een der uitstekendste dichters van de comoedie, zooals die ook in den nieuweren tijd begrepen wordt. Met recht werd hij dan ook door de kunstrechters bij de Romeinen Koog verheven, zooals door Cicero en Caesar, welke in dit opzicht het oordeel hunner tijdgenooten uitdrukken, hetgeen o.a. uit den uitval van den netten en gladden Horatus1) blijkt, die aan de natuurlijke en hartstochtelijke uitdrukkingen van Plautus zich ergert en in dit opzicht denkt als vele Franschen, die gelijk Nisard,2) door 't uiterlijk zoo geboeid plegen te worden, dat zij het innerlijk niet kunnen ontdekken. Opmerkelijk is het echter dat Shakspere,3) Molière,4) Lessing5) en bij ons P.C. Hooft6) juist stukken van Plautus ter bewerking voor hunne landgenooten gekozen hebben. Het oordeel van dezulken zal wel meer waarde hebben, dan de hardvochtige pruderie van hen, die in de comoedie liever laffe en sentimenteele phrasen verlangen, dan eene flinke en gezonde voorstelling van het leven, zooals het is en zich aan 't algemeen vertoont. Van de 21 stukken, die de geleerde Varro, een eeuw later, voor echt verklaarde, zijn ons nog 20 bewaard gebleven. De Captivi, de gevangenen, wordt voor het meesterstuk des dichters gehouden. - Hegio, een Aetoliër, heeft zijne beide zonen verloren, de een is hem als kind ontroofd, de ander is in krijgsgevangenis geraakt. Om dezen te kunnen lossen, koopt hij twee Eleërs. De een daarvan is, zonder dat hij het weet, zijn eigen zoon Tyndarus, die met zijn heer Philocrates door de Aetoliërs gevangen genomen was. Beiden waren als makkers en vrienden met elkander opgegroeid. Tyndarus geeft zich uit voor den heer, opdat zijn meester als slaaf naar Elis terug zoude kunnen keeren, om aldaar den zoon van Hegio te kunnen lossen. Maar een Eleër verraadt die list en nu zendt de vertoornde Hegio zijn eigen zoon tot straf naar de mijnen. Intusschen keert Philocrates met den anderen zoon terug, tevens met voornemen om zijnen getrouwen slaaf los te koopen. Ten slotte wordt ook deze door zijnen vader herkend. Ook de Epidicus behoort tot de beste stukken van Plautus. Een slaaf heeft van zijnen heer den last bekomen om diens dochter, die krijgsgevangene was, los te koopen. De slaaf neemt echter eene andere, de beminde van den zoon des huizes, om dezen genoegen te doen; maar deze zag daarna een ander meisje, waarop hij alweder verliefd werd, en die de slaaf ook door zijnen meester wist te laten koopen. Het komt eindelijk uit | |
[p. 122] | |
dat dit meisje de verlorene dochter was. De Aulularia bevat de caricatuur van een Gierigaard. De Poenulus is opmerkelijk, omdat daarin eene Semitische type voorkomt, die geestig geteekend is, een Karthager, die steeds den mond vol heeft van zijne godsdienst en van zijne zaken. Een paar meisjes zijn in handen van een slavenhandelaar gekomen; maar worden nog vroeg genoeg uit de handen van den koppelaar gered. De Trinumnus geeft het beeld van eenen getrouwen vriend. In de Rudens geeft eene schipbreuk aanleiding, dat een vader zijne dochter, een minnaar zijne geliefde terugbekomt. De Menaechmi en de Amphitruo stellen komieke tafreelen voor, welke uit de volkomene gelijkenis van verschillende personen kunnen geboren worden. In het eerste stuk bestaat deze gelijkheid tusschen tweelingbroeders, in het laatste hebben Jupiter en Mercurius de gedaante van Amphitruo en diens dienaar aangenomen. In de Pseudolus vertoont een slaaf allerlei fijne streken, en in den Truculentus is een meisje even slim om hare drie minnaars te behouden. In den Miles gloriosus wordt de onbeschofte snorkerij der soldaten bespot, en in de Mostellaria misleidt een slaaf zijnen heer, die van een reis terugkeert, door hem wijs te maken dat het in zijn huis spookt; om op die wijze diens zoon, die tijdens zijns vaders afwezigheid druk aan 't feestvieren gegaan was, voor berisping vrij te waren. Het gewaande spook Was een gast, die zich niet had willen verwijderen, toen de vader onverwacht teruggekomen was. De waarde van Plautus ligt echter niet in de intrigue, die hij ook meest, misschien altijd, aan zijne Grieksche voorbeelden ontleende; maar wel in de levendige dialoog, in verrassende wendingen en geestige invallen.1) Zijne stukken komen het naast aan de Spaansche en Engelsche comoedie, terwijl de Franschen in 't gemeen Terentius tot hun model maakten. Bij ons bestond in de 17de eeuw wel neiging om Plautus na te volgen, zooals uit het bekende stuk van Hooft2) en verschillende vertalingen blijkt, doch toen de Fransche theoriën bij ons de overmacht bekwamen, werd Plautus geheel verschoven. De richting van zijne comoedie werd bovendien veroordeeld door de deftigheid en gestrengheid van het Calvinisme. Liefelijk zijn de geestigheden van Plautus stellig niet. Zij die zachter toon en beschaafder uitdrukking verlangen, zullen haar vinden bij Publius Terentius Afer, te Karthago geboren en op zijn vijf-en-dertigste jaar op eene reis naar Griekenland gestorven. Wanneer en onder welke | |
[p. 123] | |
omstandigheden zulks plaats gevonden heeft, is onbekend. Zijn leeftijd valt tusschen het einde van den tweeden en het begin van den derden Punischen oorlog. Als slaaf van den Senator Terentius Lucanus was hij te Rome gekomen en werd door dezen vrijgelaten, van waar hij den naam Terentius bekwam. Met hem begint de Romeinsche letterkunde zich vooral op netheid en zuiverheid van taal, op zoogenaamde kunst (ars), toe te leggen; juist op hetzelfde, wat door de Alexandrijnen hoog gewaardeerd werd. Keurigheid en gepastheid van uitdrukking werd dus door Terentius met meer ijver gezocht, dan geestigheid en verheffing. Door deze richting werden zijne comoediën wel geschikt voor zijne aristocratische vrienden, Scipio Aemilianus en Laelius; maar de groote menigte, welke toch de tooneel-poëzie reeds weinig genegen was, werd door die fijnheid van taal, waar weinig of niets scherps of puntigs onder verscholen lag, geheel afgeschrikt; zoodat dan ook dikwijls de geringste aanleiding voldoende was, om de opvoering van die stukken te storen; zooals o.a. met de Hecyra herhaalde malen het geval geweest is. Terentius volgde vooral Menander na. Hij behoudt geheel de Grieksche zeden en gebruiken; zonder er aan te denken de gedachte in Romeinsche vormen te hullen; zooals Plautus meermalen met gelukkig gevolg beproefd had. Terentius geeft geene de minste blijken van eigen vinding. Uit een of meer Grieksche stukken maakte hij een nieuw stuk, dat dan netjes en wel gepolijst ter wereld kwam. Als letterkundige, die ijverig de wetten der Latijnsche taal bestudeerde en haar de zachter en buigzamer vormen der Grieksche zocht te geven, heeft hij zonder twijfel hooge verdienste. Zes blijspelen kende de oudheid van hem en deze zijn alle overgebleven. De Andria, het meisje van Andros; de Adelphi, de tweelingen; de Eunuchus en de Heautontimorumenos, de zelfpijniger; de Hecyra en de Phormio1). Juist omdat deze stukken door keur en taal uitmunten en ook omdat de Grieksche voorbeelden verloren gegaan waren, werden zij in lateren tijd, ten tijde van de keizers en ook in de middeleeuwen, veel gelezen en zelfs opgevoerd. De kunst van Terentius werd door Horatius en de zijnen bewonderd en ook in den nieuweren tijd hebben de stukken van Terentius meermalen ten voorbeeld voor tooneeldichters verstrekt. Op de Latijnsche scholen werden zij dikwijls door de scholieren gespeeld. Het leven, dat er in geschilderd wordt, behoort tot den bedorvenen Griekschen tijd. Hoewel Terentius zich hoedt voor grove uitingen, is toch de inhoud zijner stukken doorgaande immoreel zonder geestig te zijn.2) Het | |
[p. 124] | |
zoude niet al te zeer te bejammeren zijn, als wij een paar stukken van Terentius hadden verloren om daarvoor te winnen de geschriften van Caius Lucilius (148-103), uit een aanzienlijk geslacht te Suessa, eene romeinsche kolonie, geboren. Uit het vrij aanzienlijk aantal fragmenten, dat wij van zijne Saturae bezitten, en uit de berichten der ouden, blijkt het dat hij niet zonder voldoende reden de lievelingsdichter der Romeinen werd. Ook hij was een vriend van Scipio Aemilianus en Laelius, maar hij bleef onafhankelijk in zijn oordeel en hekelde scherp de vele fouten zijner tijdgenooten, ook van hen, die van de opkomende Grieksche beschaving een dwaas en kinderachtig gebruik maakten. Hij was oorspronkelijk en tastte ruwer toe, dan de weekelijkheid en teergevoeligheid van lateren, zooals van Horatius, verdragen konden. Niettegenstaande enkele pogingen van Cato1) en anderen, om den stroom der Grieksche beschaving tegen te houden, drong deze echter meer en meer te Rome door en overmeesterde den geest van allen, die zich naar de oud-Romeinsche ruwheid niet meer schikken wilden. Daardoor werd de klove, die de aanzienlijken (nobiles) van de lagere standen afscheidde, al wijder en wijder. Na den derden Punischen oorlog leerden allen, die tot de aristocratie behoorden, de Grieksche taal, die overal waar de Romeinen kwamen, gesproken werd. Het werd gebruik om elkander in 't Grieksch toe te spreken, eenigen stelden zelfs in die taal hunne geschriften op. Grieksche geleerden, dichters en kunstenaars drongen van alle kanten naar Rome, waar zij bij de grooten een ruim onthaal vonden.2) De rijkdom, welke aldaar bij een betrekkelijk gering getal optimaten opeengestapeld was, maakte dat één Romein dikwijls meer voor de bevordering der wetenschap konde uitrichten, dan elders vorsten en staten. Zoo was de bibliotheek van Lucullus een waar museum. Aan die van Sulla heeft men denkelijk het behoud der werken van Aristoteles te danken. Pompeius was op zijne tochten, vooral in Azië, steeds omringd door Grieksche geleerden. Het bezoek, dat hij aan den wijsgeer Posidonius te Rhodus bracht, (in 62) was geheel in den geest der Romeinsche optimaten. De man, die de machtigste vorsten en staten aan zich onderworpen had en er naar willekeur over beschikte, boog zich voor den kalmen stoïcijn, die op zijn ziekbed zijne leer niet verloochende. Hoe meer eerbied echter de Romeinsche grooten aan de Grieksche geleerdheid en kunst betoonden, hoe meer het volk ze begon te verachten. Men beschouwde de meerderheid, welke de optimaten daardoor kregen, met wantrouwen. Het volk wilde van die kunsten der lichtzinnige Grieken niets weten. Een deftig ernstig man vernederde zich in de oogen van het publiek, wanneer | |
[p. 125] | |
hij met Grieken als met zijns gelijken omging.1) Oudtijds hadden mannen als Cato wel Grieksch geleerd, omdat zij het voor hunne zaken, d.i. de buitenlandsche aangelegenheden, nuttig en noodig rekenden, maar zij beschouwden de Grieken toch als wufte, ijdele lieden. Dit denkbeeld verdween met ter tijd bij de meesten, doch niet bij allen. De Romeinen hebben bij uitstek de gave bezeten om alles wat zij zagen of aantroffen tot eigen voordeel en nut aan te wenden. Zoo ging het ook met de Grieksche wetenschap. Toen zij inzagen dat deze voor hen nuttig konde zijn, legden zij zich er op toe, en dit deden zij met evenveel ijver en met evenveel goed gevolg, als toen zij de geheimen van den Macedonischen phalanx Pyrrhus afgekeken hadden. De welsprekendheid gaf bij de Romeinen aanzien en macht, en juist om deze zich in zoo hooge mate mogelijk toe te eigenen, werden de Grieksche scholen en Grieksche geschriften opgezocht. Niemand heeft dat op grootscher schaal en op degelijker wijze gedaan, en ook tevens er schitterender gevolg voor roem en aanzien van gehad, dan de man, wiens naam aan 't hoofd van alle Romeinsche schrijvers met eere pronkt, dan 3. Marcus Tullius Cicero.2) Geboren te Arpinum (thans Castellacio), stamde hij af van een oude en gegoede familie, die in hare woonplaats een hoog aanzien genoot. De vader van Cicero verhuisde naar Rome; zoo konde de jonge Marcus al spoedig die uitstekende opleiding erlangen, welke in geene andere stad te verkrijgen was. In zijn jeugd was Cicero omringd door Grieksche geleerden, welke in het huis zijns vaders vrijen toegang hadden. Van de scherpzinnige Scaevola's leerde hij het Romeinsche recht, en de welsprekende Crassus wees hem den weg, die de eenige ware scheen, om een groot redenaar te worden. Dit laatste was wel voor Cicero het meest van gewicht. Wijl de ouden, zooals vroeger reeds gezegd is, onder den redenaar ook den staatsman begrepen, moest Cicero de meest universeele kennis zich zoeken te verwerven, en daarbij de gave ontwikkelen, om die, telkens als 't te pas kwam, duidelijk en sierlijk te uiten. Zonder twijfel is dat alles in de hoogste mate bij hem gelukt. Met name worden als Grieksche leeraren van Cicero genoemd de dichter Archias, de Epicurist Phaedrus, de Academische wijsgeer Philo, de rethor Molo te Rhodus, en de Stoïcijn Diodotus. Toen hij reeds met eere opgetreden was o.a. in zijne redevoering voor Sextus | |
[p. 126] | |
Roscius van Ameria (80 v. Chr.) verliet hij nog weder Rome, gedeeltelijk wel om aan de vervolging der machtige partij van Sulla, die hij moedig het hoofd geboden had, te ontkomen; doch ook om zich nog eens aan de bron der beschaving te laven. Hij ging naar Griekenland en vormde zich nu vooral te Rhodus tot een bijna volmaakten redenaar. De verdere geschiedenis van Cicero hangt zoo geheel te samen met die van zijne tijdgenooten en van den geheelen Romeinschen staat, dat wij haar hier niet in bijzonderheden kunnen vermelden. In 't algemeen zij genoeg hier op te merken, dat Cicero door zijn talent, door zijne eerlijkheid en door zijn onafgebrokene werkzaamheid, vooral bij de optimaten in zulk een aanzien kwam, dat hij door hunnen invloed vooral de hoogste waardigheid, het consulaat - in 63 - erlangde. Toen was Cicero op het toppunt van kracht en geluk; hij vernietigde de aanslagen van Catilina en meende zelf dat de naam van vader des vaderlands, waarmede zijne vrienden hem vereerden, hem van alle verdere leed en oneer zoude bevrijden. Doch juist nu begon zijn ongeluk. Wijl hij niet tot die scherpe karakters behoorde, welke in tijden van verwarring alleen bij machte zijn den staat te behouden of te vernietigen, werd Cicero weldra door de meesten zijner politieke vrienden verlaten. Toen de drie bekende mannen, Pompeius, Crassus en Caesar, zich vereenigd hadden, om naar hunnen zin Rome te besturen, vreesden zij voor het aanzien van Cicero, die door de bezadigde en gegoede burgerij, de equites, gesteund werd. Zij lieten dus den razenden demagoog Clodius op hem los en hij werd verbannen. Wel duurde die ballingschap slechts één jaar, maar de kracht van Cicero werd door deze geduchte omkeer van zijn fortuin en door den dood van zijne dochter Tullia geheel gebroken. Hij werd meer en meer van zijnen politieken invloed beroofd, eenigen tijd proconsul van Cilicië (51) en daarop gewikkeld in den strijd tusschen Pompeius en Caesar. Het pleitte voor zijne rechtschapenheid, dat hij ook toen de partij van den Senaat koos, hoe verraderlijk deze hem ook behandeld had. Caesar nam Cicero, zooals allen, die tot hem kwamen, wel weder liefderijk op, doch het was gedaan met zijnen invloed. Na den moord van Caesar meende Cicero nog weer eene groote rol te kunnen spelen. De scherpe taal, die hij tegen Antonius voerde, was de oorzaak van den Mutinensischen oorlog, waardoor de republiek voor eenigen tijd zoude gered zijn, had Octavianus de zaak zijner beschermers niet schandelijk verraden. Cicero werd daarop vogelvrij verklaard en deerlijk vermoord in 43 v. Chr.1) | |
[p. 127] | |
Bij de beoordeeling der geschriften van Cicero, moet men steeds in 't oog houden, dat hij in alles streefde naar het ideaal van een redenaar. De onderwerpen, ook de philosophische, hebben dienvolgens slechts waarde voor hem, in zooverre zij kunnen leiden tot eene bepaalde handeling of tot eene vaste overtuiging. Hij heeft niet alleen in de practijk, waartoe ook zijne oefening in de actie bij den tooneelspeler Roscius behoort, maar ook in theorie het beeld van den waren redenaar zoeken te voltooien. Alle kennis, - Cicero beoefende daartoe zelfs de geometrie, de muziek, de sterrekunde - moest slechts dienen om dat doel te bereiken. Vandaar dat zijne geschriften noch aan de eischen der strengere wetenschap, zelfs niet altijd der zuiyere kunst voldoen. Als redenaar schikt hij zich naar zijn publiek. Spreekt hij voor het volk, dan is hij duidelijk en klaar, dikwijls breedsprakig, zijn aardigheden zijn niet fijn, hij zoekt zelfs zijne Grieksche wijsheid te verbergen; in één woord hij spreekt om den best mogelijken indruk bij het volk te maken; spreekt of schrijft hij daarentegen alleen voor de optimaten, dan weet hij fijn en geestig dikwijls meer te zeggen door hetgeen hij verzwijgt, dan door hetgeen hij direct uitdrukt. De meeste kunst besteedt hij om fraaie perioden te vormen, en de eenvoudigste gedachte in een nieuw verrassend beeld te hullen. Bovenal munt hij echter uit in ironie, waardoor hij, zooals in zijne rede voor Murēna en voor Ligarius, de lachers op zijne zijde kreeg. Wij hebben nog 57 redevoeringen, van het meer dan honderdtal, dat de Ouden van hem bezaten.1) Onder dezen zijn de opmerkelijkste: voor Sextus Roscius van Ameria, in 80 v. Chr. gehouden. Hij verdedigt daarin zijnen kliënt tegen de beschuldiging van vadermoord en wel tegen den zin van Chrysogonus, toen den almachtigen vrijgelatene van Sulla. Door deze verdediging werd hij de toeverlaat van alle verdrukten, die door de tyrannie van den dictator vervolgd werden. Merkwaardiger en gewichtiger nog zijn de eerste redevoeringen in een staatsproces, tegen Verres, den landvoogd van Sicilië, die deze provincie op een schrikbarende wijze (73-71) geplunderd had. Cicero tastte deze zaak krachtig aan. Nadat hij eerst had moeten pleiten om het recht van aanklacht te erlangen (divinatio in Q. Caecilium) toog hij zelf naar Sicilië, waar hij vroeger Quaestor geweest was, om daar de bewijzen ter staving zijner beschuldiging in handen te krijgen, hoewel de te- | |
[p. 128] | |
genpartij door omkooping en kuiperij hem zooveel mogelijk tegenwerkte. Hortensius de beroemdste redenaar van dien tijd verdedigde Verres. De geheele partij der optimaten was er bij geinterresseerd. Negen dagen duurde het getuigenverhoor, maar toen dit afgeloopen was, zag Verres in dat hij zijne zaak verliezen moest. Hij ging in vrijwillige ballingschap, Cicero heeft niettemin de geheele aanklacht met alle bijzonderheden publiek gemaakt in de In Verrem actio secunda in 5 boeken. Dit stuk bevat een onschatbare bijdrage voor de kennis van het Romeinsche staatsbestuur, vooral in de provinciën, en is tevens een der schoonste bewijzen van den ijver en het talent des redenaars. Van een geheel anderen aard is de rede pro imperio Pompei (66) ook wel pro lege Manilia geheeten. Het is de eerste rede, die hij voor het volk hield en wel ter gunste der macht van Pompeius. Cicero was toen praetor en pleitte in dit stuk voor de belangen van den ordo equestris, den rijken burgerstand, welke er veel belang bij had, dat er spoedig een einde aan den Mithridatischen oorlog gemaakt werd, opdat dan de rijke inkomsten van Klein-Azië weder regelmatig door de pachters zouden kunnen geïnd worden. De oud-aristocratische partij vreesde daarentegen de tyrannische neigingen van Pompeius en scheidde zich dus toen van hen af. De vier Catilinariae (63) zoude men hierna moeten noemen, maar sedert den geduchten aanval van prof. Bake tegen de echtheid er van, kan men dit niet zonder schroom doen. - De redevoering voor Murēna (63) tintelt van vernuft en geestigheid. Cicero zoekt hier den invloed van twéé eerbiedwaardige mannen, Sulpicius en Cato, te verzwakken, door de bespotting van de rechtswetenschap en van de stoïcijnsche wijsbegeerte. Murēna was aangeklaagd dat hij onwettige middelen gebruikt had, om het consulaat te erlangen. Deze redevoering ging reeds in oude tijden door voor een meesterstuk; later, toen de geleerde humanist Poggio haar teruggevonden had, wekte zij de geestdrift zijner vrienden vooral ook daarom op, omdat men nu op het gezag van Cicero konde steunen bij de bespotting der rechtsgeleerdheid, welke bij de Italiaansche humanisten, naar het voorbeeld van Petrarca, steeds aan de orde was. Voor T. Annius Milo (52). Het voorbeeld van eene kunstige pleitreden. De geestige wijze, waarop hij de argumenten zijner tegenpartij weet te ontzenuwen of bespottelijk te maken; de fijne toon, waarop hij Pompeius aanvalt, zonder hem te kwetsen; in één woord, de grootste kunst, zoowel in den inhoud als in den vorm, ten toon gespreid, maken deze pleitrede tot een der voortreffelijkste, welke ooit gehouden werden. Niet minder fijn, hoewel op verre na niet zoo uitvoerig, is de rede voor Ligarius. Juist dat de redenaar C. Julius Caesar, die ook de kunsten der oratorie wel verstond en die geheel alleen over de zaak te beslissen had, zich zelven deed vergeten en van zijn vast voornemen afbracht, is een groot bewijs van het talent van den spreker. De veertien redevoeringen tegen Marcus Antonius (2 Sept. 44-22 April 43) zijn in het laatste werk van Cicero. Hij heeft daardoor zijn vijand geheel verpletterd. De tweede, welke niet uitgesproken is, wordt door Juvenalis een goddelijk werk genoemd. Gehalte en vorm hierin zijn even voortreffelijk. Cicero heeft daardoor zijn werkzaamheid als redenaar schitterend bekroond, doch voor zich zelven een graf gedolven.1). | |
[p. 129] | |
Cicero heeft ook voor de Romeinen het eerst de theorie der redekunst klaar en duidelijk ontvouwd. Zijne hoofdwerken1) daaromtrent zijn de Oratore (55 v. Chr.) over de vereischten van den waren redenaar; Brutus of de claris oratoribus, hetgeen eene geschiedenis der Romeinsche welsprekendheid geeft, en de Orator, ad M. Brutum, sive de optimo gener dicendi, waarin het ideaal van den volmaakten redenaar geschilderd wordt. Van deze drie werken heeft dat de Oratore wel de hoogste waarde. Het is in drie boeken verdeeld. Cicero gebruikt daarbij den vorm van het gesprek; zooals hij zulks bij Plato en ook bij Aristoteles gevonden had. In het eerste boek laat hij Crassus en Antonius, de grootste redenaars ten tijde van Cicero's jeugd, spreken over het wezen, het vermogen en den invloed van een volmaakt redenaar. In het tweede boek worden de bijzondere soorten van welsprekendheid behandeld, en in het derde boek spreekt Crassus, die meest Cicero's eigen denkbeelden uitdrukt, over de voordracht of actie en daarna over het verband van de welsprekendheid met de wijsbegeerte. Ook andere personen worden in dit stuk ingevoerd. Zooals Catulus, dien Cicero over de Grieksche wijsgeeren en sophisten laat spreken. Scaevola vertegenwoordigt er de rechtsgeleerdheid. C. Julius, een wegens zijne geestigheid beroemd redenaar, voert hierover het woord. Antonius, de man van de practijk, handelt over den redenaar uit dat oogpunt. Cicero heeft de karakters dezer verschillende personen geestig weten schetsen, zoodat dit geschrift de beste werken der Grieken van dit soort evenaart. Cicero kende slechts den ledigen tijd,2) om zich met vernieuwden ijver op de studiën zijner jeugd toe te leggen. Hij wilde den Romeinen met de geheele Grieksche wetenschap bekend maken en deed dit op eene voortreffelijke wijze in zijne staatkundige en wijsgeerige werken.3) Hij behandelt, als Plato, dien hij boven allen stelt, alle onderwerpen, die tot het publieke en sociale leven betrekking hebben. Het werk over den staat, | |
[p. 130] | |
de Republica, in 54 geschreven, is het eerste van deze geschriften, waarin de schrijver zijne groote kennis, rijke ervaring en sierlijkheid van taal schitterend ten toon spreidt. Het was in zes boeken verdeeld en bevatte de gesprekken van negen achtereenvolgens optredende personen. Aan den jongen Scipio wordt de hoofdrol opgedragen. Het eerste boek bevat eene beschouwing der drie staatsvormen, de monarchie, de aristocratie en democratie. In de juiste vereeniging der verschillende elementen hiervan, ziet de schrijver zijn ideaal en hij meent dat dit in den Romeinschen staat het best uitgedrukt is. Om dit te bewijzen, geeft hij, in het tweede boek, een historisch overzicht der staatsregeling van Rome, sedert de stichting der stad. Het derde boek handelt over de zoogenaamde politiek of staatkunde. De vraag wordt behandeld of men daarbij van list en bedrog moet en mag gebruik maken. Furius Philus beweert dat geene macht in den staat zich zonder deze verheffen kan; terwijl Laelius en Scipio Aemilianus het voor de gerechtigheid opnemen. Ook over de ontaarding der democratie in tyrannie en zedeloosheid wordt uitvoerig gesproken. In het vierde boek, dat, even als het vijfde, zoo goed als geheel verloren ging, werden de inrichtingen van den staat en van het burgerlijk leven meer in 't bijzonder en overeenkomstig de Romeinsche begrippen behandeld. In het vijfde wordt het ideaal van eenen staat en van eenen staatsman geschetst. Het zesde boek handelt over het verval van den staat en der zeden en over de grondbeginselen, die den goeden staatsman bezielen moeten, om dat zooveel mogelijk te keeren. De boeken over den Staat werden door de ouden met die over den Redenaarop ééne lijn geplaatst. Tot 1822 bezaten wij slechts een gedeelte van het zesde boek, het zoogenaamde Somnium Scipionis, de droom van Scipio. In genoemd jaar heeft Angelo Maï ongeveer het vierde deel van 't geheele werk uit een palimpsestus1) weten te ontcijferen. Meer met het oog op de algemeene beginselen van recht en gerechtigheid is geschreven het werk over de wetten, de legibus. Daarin leidt Cicero de rechtvaardigheid uit de menschelijke natuur af en beschouwt haar als een uitvloeisel van de Godheid. Dit werk, in 52 vervaardigd, is denkelijk niet voltooid. Het bestaat in drie boeken, welke wij in een vrij onzuiveren tekst en met eenige gapingen nog bezitten. De grondbeginselen van de Stoïcijnen, vooral van Chrysippus, worden hierin ont vouwd, om de wetten uit de menschelijke natuur en uit de ware grondbeginselen der zedekunde te verklaren. In het tweede en derde boek, past hij die beginselen toe op wetten, welke hij voor de eeredienst en voor het staatsbestuur, altijd met het oog op de Romeinen, zou wenschen ingevoerd te zien. De meer eigenlijk wijsgeerige geschriften werden door Cicero eerst na den dood zijner geliefde dochter Tullia, 46 v. Chr., geschreven. Hij schreef eerst de Consolatio, vertroosting, om de grievende smart, die hij over dat verlies gevoelde, te boven te komen. Dit stuk, waaruit wij zekerlijk Cicero tot in zijn binnenste zouden kunnen leeren kennen, is echter verloren gegaan; evenals de Hortensius, welke een algemeene aanbeveling van de studie der wijsbegeerte bevatte. Daarentegen is gedeeltelijk overig de Academica (45), dat over den strijd omtrent het wezen en de waarde onzer ken- | |
[p. 131] | |
nis, welke vooral door Academische wijsgeeren gevoerd werd, scherpzinnige gesprekken bevat. Van dit geschrift heeft Cicero twee bewerkingen gemaakt. Van de eerste bewerking is het tweede boek, Lucullus, nog over, en van de tweede, een groot stuk van het eerste boek. Door dit geschrift toonde Cicero dat hij ook in de fijnere en diepere studiën der Grieksche wijsgeeren doorgedrongen was: nog meer bewijst dit: De finibus bonorum et malorum libri V. (45). Dit geschrift wordt voor het uitstekendste van Cicero's werken over de wijsbegeerte gehouden. Hij handelt daarin over het hoogste goed en het hoogste kwaad. In duidelijke en sierlijke taal worden er de stellingen der Epicuristen, Stoïcijnen en der Peripatetici ontwikkeld. De leer der Academici, vooral van Antonius van Ascalon, welke zich uit die der twee laatstgenoemde scholen ontwikkelde, wordt er verdedigd. Het geheel levert eene onschatbare bijdrage tot de kennis van de wijsbegeerte der ouden. In 44 v. Chr. werden geschreven de Tusculanarum Disputationum libri V. Dit werk is meer met een practisch doel vervaardigd, om zijne tijdgenooten door de wijsbegeerte te troosten en te sterken over de vele ellenden, welke het leven voor iedereen en voor hen in het bijzonder opleverde. Het doel van het eerste boek is de dood te leeren verachten vooral door de hoop op onsterfelijkheid; het tweede, om pijn en ziekte te leeren verdragen; het derde, om het verdriet te leeren verkroppen en verachten; het vierde, om de hartstochten en kommer te leeren bedwingen en in het vijfde wordt betoogd dat de deugd alleen voldoende is om gelukkig en wel te leven. De natura deorum libri III (44) handelt over het bestaan en de hoedanigheid der godheid, volgens de stellingen der voornaamste wijsgeerige scholen van zijnen tijd. Vernuftiger zijn de Divinatione libri II. Het geloof, vooral der Stoïcijnen, aan waarzeggerij wordt in 't eerste boek verdedigd; maar in het tweede des te geestiger wederlegd. Van het weinig beduidend werkje de fato (44) over het noodlot, bezitten wij slechts een stuk. Vooral wegens den grooten invloed er van op lateren tijd, zijn merkwaardig de drie boeken de officiis1), over de plichten, aan zijnen zoon, die toen te Athene studeerde en wel eenige vermaning noodig had, gericht. In de eerste twee boeken wordt vooral de leer van Panaetius over het goede en het nuttige ontvouwd, en in het derde meer zelfstandig over den strijd, die beide beginselen in het leven onderling voeren, op de treffendste wijze gehandeld. Cato Major of de Senectute2) (44). In den mond van den ouden Cato wordt eene rede gelegd, waarin hij de klachten over de kwalen, welke de ouderdom medesleept, tracht te ontzenuwen. Laelius of de Amicitia3) bevat een | |
[p. 132] | |
verhandeling over de vriendschap, ook uit een politiek oogpunt beschouwd. De paradoxa zijn kleine stukjes, waarin eenige vreemd klinkende stellingen der Stoïcijnen ontvouwd en aanbevolen worden, als in een preek. Verschillende andere wijsgeerige geschriften van Cicero zijn verloren gegaan, zooals de gloria, over den roem, dat Petrarca nog beweerde gezien te hebben. Over de waarde van Cicero's wijsgeerige geschriften voor de wijsbegeerte zijn zeer verschillende meeningen geuit; zeker is het dat niemand hem ooit overtroffen heeft in duidelijkheid van uitdrukking. Er is geen twijfel aan of de schrijver heeft het doel, dat hij met zijne werken beoogde, in allen opzichte bereikt. Hij wilde de onderzoekingen der Grieksche wijsgeeren voor hen, die slechts Latijn kenden, ontvouwen en verklaren; hij wilde daarenboven het nut, dat de wijsbegeerte voor het leven oplevert, in 't licht stellen. De invloed van deze geschriften op den lateren tijd is zeer groot geweest; en de waarde er van bijzonder vermeerderd, sedert de Grieksche bronnen, waaruit zij gedeeltelijk geput zijn, geheel verloren gingen. Van groot gewicht, zoowel voor de kennis van het persoonlijk karakter van Cicero, als voor dat van de aanzienlijkste staatsmannen van zijnen tijd, zijn de drie verzamelingen brieven, welke door zijnen getrouwen vrijgelatene M. Tullius Tiro, na den dood des meesters, uitgegeven werden en een getrouw beeld leveren der laatste 20 jaren van Cicero's leven.1) De voornaamste verzameling is die in XVI boeken, ter onderscheiding der anderen, ad Diversos of ad Familiares geheeten. Daaronder bevinden zich ook brieven door een ruim dertig tal bekenden aan Cicero geschreven. De andere verzameling, ook in XVI boeken verdeeld, bevat de brieven, die Cicero aan zijn vertrouwden vriend Atticus richtte, libri XVI ad T. Pomponium Atticum. Zij bevatten de belangrijkste mededeelingen omtrent de innerlijke geschiedenis vah Rome. Cicero zelf openbaart er zijne innigste gedachten. Natuurlijk komen er vele zinspelingen op bijzonderheden van dien tijd, welke wij of niet of slechts ten deele kunnen begrijpen. Van minder gewicht zijn de drie boeken aan zijnen broeder Quintus, libri tres ad Quintum fratrem. Hunne waarde bestaat vooral in de lessen en raadgevingen, welke over het bestuur eener provincie aldaar aangetroffen worden. Eene kleine verzameling van 26 brieven aan en van Brutus wordt, sedert de vorige eeuw, door velen voor onecht gehouden. Niettegenstaande het groot aantal geschriften, die hier vermeld zijn, heeft Cicero nog eene menigte anderen geschreven, welke verloren gingen.2) Geen Latijnsch schrijver munt zoozeer uit in schoonheid van taal en stijl. Zijne werken zijn dan ook steeds met buitengemeene geestdrift door hen begroet, die zich op eene zuivere latiniteit wenschten toe te leggen. Doch niet alleen daarvoor, maar ook voor iedereen, die kennis en wetenschap algemeen bruikbaar wil maken, in één woord voor alle humanisten, zullen de werken van den grooten Romeinschen redenaar uitstekende modellen blijven; welke alleen aan hen, die eene slavennatuur hebben, kunnen schaden. | |
[p. 133] | |
Hoe ijverig de Romeinen in de eerste eeuw vóór onze jaartelling bezig waren, om den zoo laat over hen beschoren letterkundigen roem in te halen, blijkt niet het minst uit de werkzaamheid van M. Terentius Varro (116-28 v. Chr.), den geleerdsten Romein van zijnen tijd, die in zijn acht en zeventigste jaar op 490 schriften, door hem vervaardigd, konde wijzen. Hieronder was het grootste en belangrijkste werk Antiquitates rerum humanarum et divinarum, waarin de oude geschiedenis, zeden en instellingen van Rome behandeld werden. Het is echter verloren gegaan, zooals alle andere werken van Varro, behalve 6 van de 24 boeken, welke hij over de Latijnsche taal (de lingua Latina) geschreven heeft. Ook zijn nog overig de drie boeken over den landbouw, de re rustica, een onderwerp, dat de Romeinen ten allen tijde bijzonder aantrok en waarover zij, van Cato den ouden af, een rijke litteratuur bezaten. Varro schreef dit werk, toen hij tachtig jaar oud was. Het behoort echter, zooals de meeste van Varro, meer tot de wetenschap dan tot het leven. dat in de Satura Menippea, die echter verloren ging, afgebeeld werd en waarin de schrijver zijn vernuft en geestigheid uitte. Het groot aantal geschriften, die zoowel van Varro als van andere, in der tijd beroemde, schrijvers verloren gingen, behoeven wij hier niet te behandelen. Wij gaan dus over tot de werken van: Caius Julius Caesar.1) Bij hem vinden wij de hoogste ontwikkeling van daad en gedachte vereenigd. De redevoeringen, welke hij in zijne jeugd hield, werden als modellen van sierlijkheid en levendigheid geprezen. Ouder geworden en in 't midden van de stormen van den woeligen staats-strijd geworpen, liet hij toch zijne liefde voor letteroefeningen niet varen. Ook daarin was hij even universeel als Cicero en andere zijner beroemde tijdgenooten. Zoo schreef hij de analogia linguae latinae en in zijne Anticatones, libri II, bestreed hij zijnen politieken tegenstander evenzoo met de pen, als hij hem later te Utica in 't nauw bracht. Deze en andere geschriften van Caesar zijn verloren gegaan. Wij bezitten echter die werken van hem, waarin hij beschrijft wat hij zelf deed en beleefde, de Commentarii de bello Gallico, libri VII2) en de bello civili libri III. Het eerste werk bevat de merkwaardigheden van den oorlog, dien Caesar in Gallië, Germanië en Brittanië gevoerd heeft. Het werd in 5l v. Chr. door hem vervaardigd, zekerlijk om zijne handelingen tegen de vele lasteringen zijner vijanden te verdedigen. Het is in eenen eenvoudigen en duidelijken stijl geschreven, zonder eenige rethorische verheffing; hetgeen men des te meer bewonderen moet, wijl Caesar in dit opzicht van zijn tijdgenooten geheel afweek en juist voor het doel, waartoe hij die gedenkschriften uitgaf, de rhetoriek scheen van noode te hebben. Het lste boek bevat den oorlog van Caesar tegen de Helvetiërs en tegen Ariovistus, | |
[p. 134] | |
die aan 't hoofd der Germanen stond, welke een deel van Gallië onderworpen hadden. Het 2de boek behandelt den strijd tegen de Belgen, de Nerviërs, de Aduātici en de Armorici. Het 3de boek bevat o.a. den oorlog tegen de Armorici en den strijd van Crassus tegen de Aquitaniërs. In het 4de boek wordt gehandeld over de Sueven en de oorlog van Caesar tegen de Germaansche stammen de Usipetes en Tenchteri beschreven, voorts zijn tocht over den Rijn en later naar Brittanië. Het 5de boek behelst de beschrijving van een tweeden tocht naar dat eiland, welks natuur en bevolking beschreven worden. Het laatste gedeelte handelt over den hevigen strijd tegen de Nerviërs. In het zesde boek worden o.a. de zeden en gewoonten der Germanen met die der Galliërs vergeleken en over de natuur der landstreken, welke de eersten bewoonden, het een en ander medegedeeld. De strijd tegen de Eburonen en Sigambren wordt er vermeld. De held van het zevende boek is Vercingetorix, die aan 't hoofd stond van een verbond der Galliërs, met doel om gezamenlijk de Romeinen uit het land te verjagen. Na de verovering van Alesia werd ook deze gevaarlijke oorlog ten gunste van Caesar beslist. Behalve deze zeven boeken heeft men nog een achtste boek, doch dit is geschreven door een onderbevelhebber, A. Hirtius, die ook eene geschiedenis van den oorlog in Alexandrīa, De bello Alexandrino vervaardigd heeft. Caesar's drie boeken over den Burgeroorlog, de bello civili, bevatten de verschillende gebeurtenissen van den strijd, (lste boek) in Italië, in Gallië en Spanje, (2de boek) in Marseille, Spanje en Africa, (3de boek) in Griekenland, dus de slagen bij Dyrrhachium en Pharsālus. Het eindigt met den dood van Pompeius en het oproer te Alexandrīa, dat de aanleiding werd van de daarop volgende belegering door Caesar. Bij deze geschriften wordt gemeenlijk nog gevoegd: het boek de bello Africano van A. Hirtius en de bello Hispaniensi, dat ook aan dezen toegeschreven wordt, doch denkelijk slechts een uittreksel is van een uitvoeriger werk daarover. C. Sallustius Crispus (86-35 v. Chr.), geboren te Amiternun in het land der Sabijnen. Als tribunus plebis had hij zich zóó gehaat gemaakt bij de optimaten, dat hij uit den senaat gestooten werd. Als partijgenoot van Julius Caesar werd hij door dezen, in 46 v. Chr., tot stadhouder van Numidië benoemd. Wegens zijne afpersingen aldaar, verkreeg hij, ten koste van zijnen goeden naam, een groot vermogen, dat hij besteedde om in pracht en weelde te Rome te gaan leven.1) Sallustius munt uit als geschiedschrijver. Zijn hoofdwerk bevatte de Romeinsche geschiedenis, gedurende 12 jaren na den dood van Sulla. Dit geschrift, dat wij uit de berichten der ouden en uit eenige fragmenten kennen, moet van hooge waarde geweest zijn voor de kennis der landen en volken van dien tijd. Wij hebben slechts twee stukken van hem over: de bellum Catilinarium,2) de geschiedenis der zamenzweering van Catilina, en de bellum Jugurthinum, de geschiedenis van den oorlog tegen Jugurtha. Beide geschriften, vooral het laatste, zijn met zorg bewerkt; men kan zien dat de schrijver daarbij een ideaal van kunst voor oogen | |
[p. 135] | |
zweefde. Kort en scherp drukt hij zich uit; de beelden, die hij ontwerpt, zoo-als van Cato en Caesar, zijn fijn geteekend. De bellum Jugurthinum levert eene duidelijke voorstelling van de zedeloosheid en het bedrog, dat de Romeinsche optimaten ten tijde van dien oorlog gepleegd hebben. Echter verraadt zich de kunst weleens te zeer, dan dat wij thans nog, zooals weleer geschiedde, Sallustius voor eenen tweeden Thucydides kunnen houden. De rethorische tint, welke bijna over al de geschriften der Romeinen, die van Caesar uitgezonderd, verspreid ligt, ziet men ook bij Sallustius ongaarne. Toch is het natuurlijk dat de letterkundige gewrochten zoo gekleurd worden, waar men niet voor 't volk in 't gemeen, maar slechts voor een zeker getal fijn beschaafde en glad verniste lieden boeken gaat schrijven. Zulks was te Rome bepaald het geval. Niemand wendde zich tot de groote menigte. Aan enkelen te behagen, ziedaar het ideaal van den schrijver. Wie die enkelen waren, hing dikwijls geheel af van de partij, die de schrijver toegedaan was. Zonder twijfel kan men in de geschriften van Sallustius gemakkelijk den vriend van Caesar en den vijand der optimaten herkennen. Daaruit is het zekerlijk te verklaren, dat zijne werken zulk een lange zondenlijst van de aanzienlijke familiën te Rome ophangen. Hij heeft in dit opzicht wel iets van Bilderdijk, als deze de geschiedenis der Amsterdamsche aristocratie in de 18de eeuw verhaalt. Even als onze Nederlander heeft ook Sallustius hierbij iets grommigs en iets bijtends. Ten tijde van de keizers werden de geschriften van Sallustius ijverig gelezen, en nagevolgd. Nog lang daarna, in de middeleeuwen, en zelfs in den nieuweren tijd werd Sallustius voor een onovertroffen geschiedschrijver gehouden. Cornelius Nepos, een jonger tijdgenoot van Cicero en Atticus, gestorven onder Augustus, behoort tot de meest gevierde geschiedschrijvers van den tweeden rang. Hij was een ijverig en net verzamelaar; schreef: Chronicorum libri tres, eene kroniek in drie boeken, waarin hij veel wetenswaardigs, vooral uit de geschiedenis der letterkunde, bijeenbracht; vele levens van beroemde mannen, libri illustrium virorum, een leven van Cicero, Vita Ciceronis, en voorbeelden, Exemplorum libri. Op zijn naam bezitten wij slechts de bekende 22 levens van beroemde mannen: Vitae excellentium Imperatorum.1) Het is echter zeer onwaarschijnlijk dat deze, van inhoud en taal, foutieve opstellen2) door Nepos geschreven zijn. Wij zullen er ons dus hier niet mee ophouden. Voor wij echter voortgaan met de beschouwing der prozaschrijvers, dienen wij over de dichters te handelen. 4. De Romeinen waren, zooals wij gezien hebben, geen dichterlijk volk. Hunne dichters munten dan ook nooit door eigen vinding uit. Het was hun genoeg wanneer zij Grieksche versmaten en veelal ook Grieksche gedachten in de Latijnsche taal overbrachten. De kunst was bij hen het hoogste, waar zij naar streefden. Natuurlijk werden de Alexandrijnsche dichters, die hetzelfde beoogden, in dit opzicht hunne meesters. De meest uitstekende talenten echter waren daarmede niet tevreden en zochten de klassieke dichters van het vrije Griekenland weer op. Men kan de Romeinsche let- | |
[p. 136] | |
terkunde in 't algemeen eene loot der Grieksche noemen, doch dit geldt wel bijzonder van de dichters, die tot de zoogenaamde gouden eeuw, onder Augustus, behooren. Toch mag men hierbij tevens wel voegen, dat de Grieken zelve, in lateren tijd, de klassieken niet zoo nabij kwamen als de Romeinen tijdens den bloei hunner letterkunde. De beste schrijvers verloochenden bij hunne navolging toch het eigenaardig karakter van hunnen stam niet. Het practische element komt telkens bij de Romeinsche dichters te voorschijn. Dit blijkt reeds hieruit, dat zij vooral uitmunten in het Leerdicht, waarin Lucretius, Virgilius en ook Ovidius iets uitstekends geleverd hebben; zoodat zelfs het leerdicht van Aratus, dat bij de Romeinen overigens veel bewonderaars en vertalers vond, daarbij moest achterstaan.1) De vervaardiger van het voortreffelijkste leerdicht, dat misschien ooit geschreven werd, is T. Lucretius Carus (99-55 v. Chr.). De titel er van luidt: De rerum natura libri VI,2) over de natuur der dingen in zes boeken. In dit werk heeft de dichter, van wiens bijzonder leven bijna niets bekend is, zijne levensbeschouwing bloot gelegd. Hij volgde daarbij het leerstelsel van Epicurus en wist diens vrij dorre en drooge bespiegelingen over de physica, zooveel doenlijk was, geest en leven in te blazen. Hoog bewonderaar van Epicurus zingt hij van hem:3) ‘Gij, wiens verlichte geest eens, uit den donkren nacht
Van 't bijgeloof, het licht het eerst hebt voortgebracht,
De kwalen onzer ziel weldadig hebt genezen
En 't menschdom d' engen weg naar 't hoogste goed gewezen,
'k Volg, aller Grieken roem! U op het steile pad,
Dat gij, met vasten voet, tot heil der aard betradt.’
Sedert de geboorte van Epicurus verontrust het bijgeloof het gemoed der menschen niet langer, welke nu in het opvolgen der natuurwetten hun hoogste goed zien. Een gezonde ziel en een onschuldig hart, ziehier, wat men sedert alleen meent noodig te hebben om gelukkig te zijn. Het eenigst, dat de mensch voor bijgeloof behoedt
Is 't volgen der natuur, de bron van 't hoogste goed.
Dit thema ontwikkelt de dichter in het vrij uitvoerig dichtstuk. Scherp | |
[p. 137] | |
en krachtig is zijn taal, als hij de schandelijke listen der priesters onthult en met afschuw van al de jammeren, welke de religie over het menschdom uitstortte, zich afwendt. De ijdele waan der menigte, die schrikbeelden noodig heeft om van 't ware pad der deugd niet geheel af te dwalen, bespot hij. In één woord, hij is de geïnspireerde dichter van het ongeloof aan alle overgeleverde theologie. Buitengemeen is zijn talent in de voorstelling der natuurkundige bespiegelingen van de Epicuristen en ook van andere Grieksche wijsgeeren, bovenal van Empedokles. Hij, die in deze natuurphilosophie geen behagen schept, zal echter met genoegen de schoone beschrijvingen en episoden, welke Lucretius in zijn gedicht telkens inlast, kunnen lezen. Zoo zijn in het lste boek, de offerhande van Iphigenīa; in het 2de, het leven van den waren wijze;in het 4de, de oordeelvellingen der minnaars; in 't vijfde, de verschillende eeuwen en de lof van Athene, in 't zesde, de bekende pest te Athene, meesterlijk beschreven. Reeds dadelijk bij de eerste verschijning maakte dit gedicht een verbazenden opgang. Sedert steeg deze bewondering nog, zooals o.a. blijkt uit den hoogen lof, dien Virgilius den dichter toezwaait.1) Ook later bleven de Romeinen hem getrouw. In den modernen tijd hangt het oordeel over Lucretius veelal af van de dogmatiek der beoordeelaars. Onder hen, die zich het meest door zijn gedicht bezwaard gevoelden, behoort vooral Melch. de Polignac genoemd te worden. Deze dichtte een Anti-Lucretius (Leiden 1748). Daarentegen schreef Frederik de Groote eens aan d'Alembert: ‘Als ik droevig en bedrukt ben, lees ik het derde boek van Lucretius, dat schenkt mij dan troost; het is wel een palliatief, doch voor de ziekten der ziel hebben wij geen andere geneesmiddelen.’ De bekende kunstrechter F. Schlegel, die over het onderwerp, dat de dichter koos, jammert en weeklaagt, rekent hem toch tot degenen, die het leven der natuur het schoonst hebben bezongen. Q. Valerius Catullus. geboren te Verona 87 v. Chr. (667 ab 4.C.)2) en omstreeks 54 v. Chr. gestorven. Zonder zich met staatszaken te bemoeien, bracht hij zijnen meesten tijd door in de nabijheid van zijne vaderstad of op eene villa bij Tibur. Met zijnen broeder ging hij naar Bithynië. Na diens vroegen dood, waarover hij diepe smart gevoelde,3) begaf hij zich naar Rome, waar hij zich deels in het zinnelijk leven dat er heerschte, stortte, deels in den omgang van geletterde vrienden verheugde. Licinius Calvus, Hortensius, beroemde redenaars, Cinna, Manlius en Cornelius Nepos deelden het meest in het vertrouwen van onzen dichter. Met de po- | |
[p. 138] | |
litiek bemoeide hij zich niet. Wanneer hij tegen de lichtmissen, welke Julius Caesar omringden, en ook tegen dezen zijne scherpe pijlen richt, dan is de staatkunde daaraan geheel vreemd. Wij hebben van de gedichten van Catullus nog 116 Carmina overig. Bij de waardeering er van, moeten die, waarvan hij de stof uit het leven greep en die hij door den drang zijner poëtische natuur vervaardigde, wel onderscheiden worden van de vele navolgingen, naar Alexandrijnsche dichters, waaronder die in Comam Berenices, naar Calimachus, het meest bekend is.1) Wegens deze laatste soort gedichten, werd hij door zijne tijdgenooten de geleerde (doctus) genoemd, en ook later als de bekwaamste lierdichter, tijdens de Republiek, zeer geprezen. De nieuweren verheffen hem daarentegen meer om de gedichten, waarin hij de volheid van zijn gemoed uitstort, waardoor hij de meest natuurlijke der Latijnsche dichters geworden is. Zoodat Niebuhr, de bekende geschiedkundige, niet aarzelt hem den grootsten dichter, dien Rome ooit gehad heeft, te noemen,2) terwijl Mommsen in zijne Romeinsche geschiedenis3) die uitspraak bevestigt. Onder de gedichten van Catullus wordt gemeenlijk ook opgenomen het Pervigilium Veneris, het nachtfeest van Venus, door eenige der beste dichters in den nieuweren tijd vertaald en bewonderd.4) Het is een vroolijk en dartel lied; zooals het telkens herhaalde: Morgenminne, die de Liefde nimmer heeft gesmaakt!
Morgenminne, wien de Liefde reeds gelukkig heeft gemaakt.
reeds aanwijst. Dit dichtstuk is echter niet van Catullus, gelijk men reeds uit de taal opmaken kan. Wie echter de dichter er van is en wanneer het vervaardigd werd, hebben de geleerden nog niet kunnen uitmaken. Quintus Horatius Flaccus, geboren te Venusia, in Apulia, 8 December 65, gestorven 27 Novemb. 8 v. Chr., verdient meer dan eenig Romeinsche dichter onze aandacht, omdat hij de gedachten en gevoelens niet van de Romeinen in 't bijzonder, maar in 't algemeen van de beschaafde kringen in Europa, bijna tot nu toe, op eene geestige en bevallige wijze heeft uitgedrukt. Zijn vader was een vrijgelatene, die als coactor, d.i. ontvanger of gaarder der tollen en belastingen, een matig vermogen verworven had, waarvan hij gebruik maakte om zijnen zoon een uitstekende | |
[p. 139] | |
opleiding te doen genieten. Opdat deze de vermaardste scholen te Rome zoude kunnen bezoeken, vertrok hij daarhenen. De jonge Horatius was toen zeven jaar oud. Wanneer men mij, zoo zegt hij ergens (2) zelf, over straat zag gaan, net gekleed, gevolgd door slaven, die mijne boeken en reken-tafel droegen, zou iemand mij voor niet minder dan den zoon van een Senator of een Eques (aanzienlijk burger) hebben aangezien. De ruim klappen uitdeelende Oribilus leerde hem daar de oud-Latijnsche dichters verstaan, en maakte hem uit de vertaling van Naevius met de Odyssēa bekend. Zijn vader bleef echter de wezenlijke opvoeder van Horatius: zooals deze nog op gevorderden leeftijd, met innige dankbaarheid getuigt. Twintig jaren oud (45 v. Chr.), bevond Horatius zich te Athene, om, zooals bij vele voorname jonge Romeinen het gebruik was, aldaar zijne opvoeding te voltooien. Het waren vooral de lessen der wijsgeeren, van verschillende richting, welke er den meesten toeloop hadden. Horatius bracht te Athene met zijne vrienden, waaronder van de eerste Romeinsche familien, zooals Messala, Bibulus, Servilius, een aangenamen tijd door. De ruwheid der tijden rukte hem echter vandaar. Toen Brutus, na den moord van Caesar, naar Macedonië toog, bezocht hij eerst Athene en wist daar de studeerende jongelingschap met geestdrift voor het oude en vrije Rome te bezielen. Ook Horatius behoorde tot de vrijheidlievende helden en werd zelfs door Brutus tot le-gioens-overste (tribunus militum) benoemd. Als zoodanig deed hij verschillende expeditiën mede; zooals in klein-Azië, tegen de Lyciërs, waarbij hij menigwerf in lijfsgevaar verkeerde. Eindelijk kwam het in den herfst van 42 v. Chr. tot den beslissenden slag bij Philippi, waar schrik en verwarring nog meer dan de dapperheid en het beleid der verbondene driemannen het gevecht beslechtten.1) Wat Horatius, 12 jaren later, er zelf over zeide, toen hij zijnen vriend en medestrijder Pompeius Varus, bij diens terugkomst uit de ballingschap, een lied wijdde, moge hier zijne plaats vinden. Het is de 7de Ode van het ltes boek, welke volgens de vertaling van P. van Winter aldus luidt: O gij, die met mij deelde in de uiterste gevaren,
Toen Brutus magt den hoogsten trap beklom;
Wie geeft u aan uw goôn, aan der Quiritenscharen,
En vaderlandsche lucht weêrom?
Pompeius! liefste vriend uit all' mijn meêgenooten!
Wij sleten saam in vreugde en wijn den dag;
En beiden, 't hooft bekransd, met balsem overgoten,
Zoo rijk als Syriën ze ooit zag.
Tuigt niet Philippi's veld, waar wij als makkers streden,
Bij onze vlucht, mijn weggeworpen schild;
De dapperheid geknakt, de dreigenden vertreden;
En moed en kracht vergeefs verspild?
Mij heeft Mercuur, gezwind, gevoerd door 's vijands benden,
Mij hield een wolk voor aller oog bedekt;
Gij zwierft op de oorlogszee, waar 't stormt, en, hoe 't moog wenden,
Waar gij der baren speeltuig strekt.
Breng dan aan Jupiter verschuldigde offers weder;
Gij, afgemat door strijd en oorlogswee,
| |
[p. 140] | |
Kom, vlei u hier in schaâuw der lauwerboomen neder;
Kom, smaak den wijn en 't zoet der vreê!
Laat nu den beker vrij van Massisch druifsap gloeijen,
Dat vorig leed geheel vergeeten doet;
Laat uit mijn ruime schelp den mildsten balzem vloeijen!
Ons komt de Koning te gemoet,
Door Venus zelf benoemd, tot blijdschap aller gasten,
'k Wil nu, bekranst met pietercelieblaên
En mirth, als Thraciër, naar volle bekers tasten;
Ik laat mijn' vriend niet nuchtren gaan!
De stemming, welke de dichter hier uitdrukt, was die zijner tijdgenooten, welke door alle schrikkelijkheden van den burgerkrijg moe en afgemat waren en niets liever verlangden, dan verder hun leven, van alle staatsen krijgsgewoel verwijderd, rustig en in vrede door te brengen. Niet allen waren echter zoo gelukkig als Horatius, die naar Rome terugkeerd zich eerst met een mager postje, dat van scriba bij den Quaestor, moest generen, en nu, zooals hij later spottende zegt, uit armoe verzen begon te maken, welke dadelijk veel opgang vonden. Het waren Jamben (Epoden) en Satiren. Hij geraakte hierdoor in kennis met Varius en Virgilius.1) Zoo hadden de mannen elkander gevonden, die de edelste en verhevenste vertegenwoordigers waren der dichtkunst onder Augustus. Zij vormden een driemanschap, dat zich voorstelde, de liefelijkheid en bevalligheid der Grieken in het boersche Latium in te voeren. De norsche geest der republikeinen paste ook niet voor het nieuwe Rijk. Het moest een geheel ander Rome worden en de meest geslepene staatsman zoude geen gewenschter hulp voor de bevestiging van zijne macht kunnen vinden, dan aan Augustus door zijne meest begunstigde dichters als van zelven aangeboden werd. Het was in 39 v. Chr. dat Horatius, op aanbeveling zijner vrienden, voorgesteld werd aan Maecenas, die Octavianus in staatszaken behulpzaam was, zooals Agrippa in de krijgszaken. In den beginne scheen Maecenas den dichter geheel te verwaarloozen. Eerst negen maanden, na zijne eerste audientie, werd Horatius bij zijnen machtigen begunstiger geroepen, die voortaan met hem als vriend en gelijke omging. Een merkwaardig bewijs van dezen omgang geeft eene reis, welke Horatius niet lang daarna met hem ondernam. Maecenas was door Octavianus belast om te Brundusium eene verzoening met Antonius tot stand te brengen. Op zijne reis daarhenen nam Maecenas de drie jonge dichters en eenige andere vrienden mede. Horatius heeft in de 5de Satire (boek I) er eene geestige beschrijving van gegeven. Nadat hij het eerste boek der Satiren voltooid en uitgegeven had, (35 v. Chr.) gaf Maecenas den dichter een landgoed, het wel bekende Sabinum,2) ten geschenke, dat niet ver van Rome gelegen was en waartoe vier hofsteden behoorden, welke genoeg opbrachten, om Horatius voortaan vrij ruim te doen leven. Sedert den slag bij Actium begint ook Horatius de geestdrift zijner vrienden te deelen voor den held, die den tempel van Janus eindelijk eens gesloten had; doch de herhaalde aanzoeken, die Augustus deed om hem nader aan zich te verbinden, wees de dichter, | |
[p. 141] | |
die zijne onafhankelijkheid zeer beminde, telkens af, zooals ook den aandrang om de daden van Augustus in een heldendicht te verheerlijken. Toen de machtige man hem echter eens schertsende verweet, of hij zich voor de nakomelingschap schaamde wegens de vriendschap met Augustus, wijdde hij hem dien fraaien brief, (Epist. II. 1.) welke ons een duidelijken blik op den literarischen toestand dier dagen doet slaan en die zeker tot de beste werken van Horatius behoort. Horatius was zwak van gestel. Door een koud waterkuur poogde hij in 23 v. Chr., zijne wankelende gezondheid te herstellen, daarom trok hij ook des winters naar het zuiden van Italië, zoodat zijne vrienden te Rome hem in de laatste jaren van zijn leven weinig zagen. Maecenas klaagde er meermalen over. Beider vriendschap bleef echter tot den dood toe even innig; Maecenas stierf het eerst, en bad op zijn sterfbed Augustus om Horatius evenzeer als zijner gedachtig te zijn. Doch in 't zelfde jaar stierf ook deze, 57 jaren oud. Zijne nagelatene werken zijn: Sermonum libri II. Satiren in twee boeken, welke op verschillende tijden uitgegeven werden.1) Deze satiren, 18 in getal, worden door den dichter Sermones (gesprekken) genoemd omdat hij daarin den gezelschapstoon van zijnen tijd meende getroffen te hebben. De politiek wordt in deze satiren geheel niet aangeroerd; de gebreken, welke bespot, niet bitter gehekeld worden, zijn wel de gewoon menschelijke, maar toch den Romeinen bijzonder eigen. Zoo wordt de schraapzucht, zonder twijfel hun hoofdgebrek, in de lste en in de 5de satire van het eerste boek, van verschillende kanten bezien en bespot. De dichter is hierbij vernuftig en fijn, en vermijdt de ruwheid, die hem in de satiren van Lucilius zoozeer hinderde. Geen hekeldichter heeft ook zoo goed als Horatius de kunst verstaan, om aan zijne stukken door kunstvolle dialogen en verhalen eene bevallige levendigheid en afwisseling te geven. De fijnste opmerkingen omtrent het menschelijk leven vindt men vooral in de satiren van het tweede boek, deze naderen reeds meer en meer den trant der brieven, Epistolarum libri II, waarin meer lessen van wereldwijsheid opgenomen worden en een weinig minder vroolijke luim heerscht, doch die niet minder scherpzinnige opmerkingen bevatten. De toon der brieven is in 't algemeen ernstiger, ook wordt de aandacht meer op literarische onderwerpen gevestigd, dan in de Sermones. Het onderscheid tusschen beide bundels gedichten ligt in den leeftijd van den dichter, niet in de dichtsoort zelve. De levenswijsheid, welke Horatius er in ontwikkelt, trekt allen, die, van den zinnendienst afkeerig, door beoefening van wetenschap en kunst een hooger genot zoeken te bekomen. De Sermones en de Epistolae leeren ons het best de denkwijze van Horatius kennen; de inhoud is er het voornaamste, terwijl de waarde der kleinere gedichten menigwerf bijna uitsluitend in den vorm gelegen is. Daartoe behooren de Epoden, eigenlijk Jambi. Hij volgde daarin Archilochus, doch alleen wat de versmaat | |
[p. 142] | |
betreft, want de scherpte van den Parischen hekeldichter streed met het zachter gevoel van Horatius. De enkele epoden, waarin eene buitengewone bitterheid doorstraalt, behooren zekerlijk tot het eerste tijdperk van des dichters werkzaamheid. Met de verbetering van zijn fortuin werd ook zijne stemming zachter. Den meesten roem behaalden echter zijne lierzangen, waarvan hij eerst drie boeken uitgaf, Carminum libri III, doch later nog één boek bijvoegde. Het Carmen Saeculare, een eeuwzang, werd in 17 v. Chr., op bijzonder verzoek van Augustus, vervaardigd. Deze lierzangen hebben den roem van Horatius het meest verspreid; hij zelf wist ze beter te schatten, dan de meeste zijner navolgers en bewonderaars in lateren tijd. Hij streefde er naar om den rijkdom versmaten bij de oud-Grieksche lierdichters in de taal van Latium over te brengen. Dat doel heeft hij zeker bereikt, en wijl Horatius in alles elegant was, d.i. wijl hij eenen fijnen smaak bezat, deed hij ook wat de onderwerpen, die hij behandelde, betreft juist zulk eene keus, dat ook daarom deze gedichten konden bevallen. Hij weet echter zeer wel, dat hij niet met eenen Pindarus moet vergeleken worden; zijne taak was het als een bij uit alle bloemen honig te puren. - Tot de laatste werken van Horatius behoort de Ars poëtica of Epistola ad Pisones, waarin een aantal lessen over poëzie, vooral over de dramatiek gevonden worden. Aan dit stuk ontbreekt echter de noodige eenheid; zoodat het of niet afgewerkt of zeer bedorven tot ons overgekomen is. De gedichten van Horatius hebben ten allen tijde een aantal bewonderaars gehad, doch vooral in ons land, tijdens de republiek, waren de edelste staatslieden doortrokken van den geest, die er in ademde.1) Vondel ging hen voor in zijne ‘Roomsche Lier’ waarvan de aanvang luidt: Die Flakkus poogt te steecken na sijn kroon,
Die tart als Pan Apolloos hoogen toon,
En krijght in 't end den welverdienden loon
Van Midas ooren.
De Venusynsche vogel blanck van pluym,
Gaat bruysen als een schip voor wind door 't schuym,
Of schept zijn adem op het luchtig ruym
En laat zich hooren.
Deze onbepaalde bewondering voor de schoonheid dezer gedichten duurde totdat de snoeiersbaas kwam, die de dorre takken afsneed en ons dien zelfden fijnen Horatius overliet, welke in de ars poëtica zulk een goed onderricht gaf.2) Sedert de kritiek van prof. Peerlkamp is de buitensporige bewondering der oden verdwenen; omdat men eerst daarna een nauwgezet onderzoek over de waarde er van begon in te stellen. Overigens zijn de kunstrechters onzer dagen, die voor het scherpe en forsche der natuur meer sympathie hebben, dan voor fijne en liefelijke der kunst, | |
[p. 143] | |
weinig genegen om den vertegenwoordiger van eene richting, die zij afkeuren, hoogen lof toe te zwaaien. Ten slotte moge de volgende uitspraak van prof. Karsten hier hare plaats vinden, omdat daarin zoo eenvoudig mogelijk de waarde van Horatius wordt uitgedrukt. ‘De poëzie was voor Horatius niet slechts eene kunstoefening of verpoosing, maar ook eene behoefte van zijn geest en een uitdrukking van zijn ziel. Zijn dichten was met zijn denken en leven eng verbonden. In zijne jeugd door de wederwaardigheden en teleurstellingen van het lot gekrenkt, geeft hij zijn hart lucht in schimp- en hekeldichten. Later met de fortuin verzoend, vat hij de citer op en doet de snaren klinken voor liefde en vriendschap, voor deugd en wijsheid, voor de eer van helden, goden en vaderland. Op rijpen leeftijd legt hij zijn gemoed open in Brieven, waarin hij leerend en schertsend den weg wijst, die tot wijsheid en levensgeluk leidt. Ten laatste treedt hij op als Criticus, om de regelen der kunst, die de taak van zijn leven had uitgemaakt, te ontvouwen en den jongelingen het echte van het valsche te leeren onderscheiden. Zoo vertoont zich in de poëzie van Horatius een voortgang en ontwikkeling, die met zijn leven en zijne vorming als mensch ten naauwste zamenhangt, gepaard aan eene steeds toenemende fijnheid en klaarheid van stijl en uitdrukking, die van zijn voortdurend streven naar hooger volmaking en wetenschap in de kunst getuigen.’ - De gedichten vooral de oden van Horatius zijn in alle beschaafde talen van Europa herhaaldelijk overgezet. In ons land vertaalde Vondel de lierdichten en de ars poëtica, Huydecoper de hekeldichten en brieven, doch beiden in proza. J. de Decker en A. van der Goes, later Perponcher, Dornseiffen, M.C. van Hall en bovenal Bilderdijk brachten verscheidene lierzangen in versmaat over. Allen te zamen zijn door P. van Winter en H.G. Oosterdijk in verzen overgezet.1) Wij gaan nu over tot hem, aan wien Horatius (Epist. I. 4.) de volgende woorden richtte.:2) | |
[p. 144] | |
Wat boeit, Tibullus! U, kunstregter mijner zangen,
Op 't stille land zoo vast?
Zoekt gij een' Cassius, steeds dichtend, te vervangen,
Of peinst ge in 't koele woud, met afgemeten gangen,
Op 't geen een' Wijze voegt en leert dáár, wat u past?
Hij eindigt met hem bij zich te noodigen: En, hebt ge in lagchen lust, kom dan in mijn landouwen,
Den ernst dan op mijn hoeve ontvliên!
Gij zult mij blijde en vet aan vollen disch aanschouwen,
En in me een' echten zoon van Epicurus zien.
Albius Tibullus ongeveer 54 v. Chr. geboren, behoorde tot den rijken burgerstand (ordo equestris). Aan letteroefeningen en aan de liefde zich wijdende, leidde hij een lustig leven op zijn landgoed. Alleen de hoogachting voor M. Valerius Messala Corvinus konde hem voor eenigen tijd daaraan ontrukken. Tibullus trok met hem te velde in den Aquitanischen oorlog (30 v. Chr.), doch, toen hij hem later ook naar het Oosten volgen wilde, bleef hij te Corcyra (Corfu) ziek achter. Hij uitte zijn verdriet hierover in eene elegie (I. 3) aan zijn geliefde Delia. Overigens is ons weinig of niets van zijn leven bekend. Hij stierf in 19 v. Chr. Ovidius maakte op zijn dood een klaaglied (Amor. III. 9), waarin hij o.a. zegt: Zoo iets, het graf te sterk, ons namaals leven doet,
Zal in Elysium Tibullus eeuwig wonen:
Daar treedt Catullus hem met Calvus te gemoet,
Het zalig hoofd omkransd met frissche lentekroonen.
Tibullus is in den regel zacht, liefelijk en natuurlijk. Hij nadert reeds de richting der nieuweren, in zijne neiging voor het bekoorlijke van 't eenvoudige landleven. De vier boeken Elegiën, die onder zijn naam tot ons gekomen zijn, behooren hem slechts voor de helft toe. Het derde en vooral het vierde boek zijn blijkbaar van een andere hand en in later tijd geschreven. In onze taal zijn onderscheidene Elegiën van Tibullus vertaald door Mr. M.C. van Hall, door Arntzenius, Lutgert en door Bilderdijk. Allen zijn vertaald door A. Hirschig, Cz.1) Sextus Aurelius Propertius, te Asinium in Umbrie ongeveer 54 v. Chr. geboren, in 22 v. Chr. overleden. Ook deze dichter werd in den kring, dien Maecenas rondom zich vormde, opgenomen; zooals o.a. blijkt uit de 9de Elegie van 't derde boek, welke aldus eindigt: Ik, wien gij waart ten gids, sinds mijne kinderjaren,
Zong steeds, op zoeten toon; ziedaar mijn' hoogsten roem!
Hij (d.i. Augustus) blijv' voor u gestemd en klinke van mijn snaren,
Opdat eens 't nageslacht mijn' naam naast d'uwen roem.
| |
[p. 145] | |
De Alexandrijnsche dichters Callimachus en Philētas strekten hem bij het maken zijner kunstige en geleerde1) gedichten ten voorbeeld. Zooals Catullus Lesbia, Tibullus Delia, bezong Propertius zijne hartstochtelijke liefde voor Cynthia, eigenlijk Hostia geheeten. Sedert 12 v. Chr. trof de ontrouw zijner geliefde, en de armoede, waarin hij door zijne levenswijze verzonken was, hem zoo zeer, dat hij zich wel voor een poos op ernstiger studiën toelegde, doch zijn kracht was gebroken, hij stierf vroeg. Hij heeft IV boeken Elegiën nagelaten, welke door keurige dictie, zooals b.v. IV. 11, bijzonder uitmunten. Ook komen er schetsen in voor van een nationaal epos, welke de bekwaamheid van Propertius in dit opzicht duidelijk bewijzen. Het is natuurlijk dat zijne gedichten in den nieuweren tijd zelden vertaald werden, wijl de kunst er van door eene overbrenging in eene andere taal bijna geheel te loor gaat. Ook is hij voor een minnedichter dikwijls te geweldig, te ernstig, dan dat men bij eene soort van poëzie, welke los en licht scheen te moeten wezen, in hem behagen konde scheppen. Men kan eenigzins het onderscheid tusschen zijne poëzie en die van Horatius opmaken uit eene vergelijking van de gedichten, die beide op den slag bij Actium gemaakt hebben, (Horat. Epod. 9; Propert. IV. 6) en die vertaald zijn door M.C. van Hall. Tot de meest gevierde dichters van dien tijd behoorde ook C. Cornelius Gallus, (ongeveer 69-26 v. Chr.)2) een der oudste vrienden van Vergilius. Hij wordt door Ovidius hoog verheven en Propertius telt hem ook onder de groote meesters in de elegische poëzie. Op zijn ongelukkig lot, - hij kreeg van Augustus de landvoogdij van Aegypte, werd daarover aangeklaagd en veroordeeld, waarop hij in wanhoop zich zelven ombracht, - zinspeelt Ovidius, als hij bij den dood van Tibullus zingt: Ook Gallus, zoo hij nooit in 't misdrijf heeft gedeeld,
En, valsch beticht, den dolk zich heeft in 't hart gestooten,
Dan zweeft zijn schim. Tibull'! door eeuwig heil gestreeld,
Met de uwe vroolijk om, waar alles lacht en speelt,
En zal der vromen rij en hun geluk vergrooten.
Wij hebben echter niets van dezen dichter overig, al worden er ook eenige | |
[p. 146] | |
stukken op zijn naam rond gevent. Evenzoo is het met gedichten van Lucius Varius, welke als episch en tragisch dichter door zijne vrienden, vooral door Horatius en Vergilius, hoog geprezen werd. Zoo zingt de eerste den dapperen Agrippa toe (I. 6): Dat Varius beschrijve uw' moed en zegepralen,
Met schachten der Maeoonsche zwaan!
Laat hem uw' krijg te land, ter zee verhalen,
Der dapperen heeren heldendaân!
't Voegt mij, Agrippa! niet van Atreus wraak te zingen.
Dit laatste vers doelt zeker op de Thyestes van Varius, een zeer geprezene tragoedie, waarvan nog eenige fragmenten bewaard bleven. Van de epische gedichten de Morte, op den dood van C. Julius Caesar, en de Panegyricus Augusti, een lofdicht op Augustus, waaraan hij gedurende zijn leven en den volgenden tijd onder de keizers, den roem van epicus te danken had, bezitten wij daarentegen niets. Voor ons verdient hij vooral de belangstelling, omdat hij de uitgever der Aenēis van Vergilius geweest is. Publius Vergilius Maro, geboren te Andes, bij Mantua, 15 Octob. 70, gestorven 22 Sept. 19 v. Chr., schijnt zich reeds vroeg voor literarische werkzaamheden gevormd te hebben. Onder zijne leermeesters worden de dichter Parthenius en de Epicurist Syron genoemd. Bij de akkerverdeeling in 41, verloor hij zijn vaderlijk erfgoed, doch door Asinius Polio1) beschermd, kreeg hij het of weder terug, of ontving op een andere wijze voor dat verlies eene dubbele vergoeding, wijl hij door zijn begunstiger aan Maecenas en Augustus aanbevolen werd; hetgeen ten gevolge had, dat hij zijn geheele leven onbezorgd de groote eer en achting heeft kunnen genieten, welke hem door aanzienlijken en geringen bewezen werd. Vergilius vond echter weinig behagen in het verkeer aan 't hof en evenmin in de drukke levendigheid van Rome. Het liefst vertoefde hij op 't land, om zich er geheel aan de poëzie en wetenschap te kunnen wijden. In 't laatst van zijn leven besloot hij tot een tocht naar Griekenland, om aldaar zijn heldendicht te voltooien. Hij keerde echter, op verzoek van Augustus, reeds hetzelfde jaar terug; doch te Brundusium gekomen, stierf hij eensklaps, en werd te Napels begraven. Zoo was dan wel geschied, wat zijn vriend Horatius hem bij zijn vertrek toegezongen had. (Od. I. 3). Mocht Cyprus machtige godin
En 't luisterlijk gesternt' Helenes broederpaar,
Vergilius, dien ik als mijne ziel bemin,
Behoeden voor gevaar.
Ach! mocht de kiel, waaraan hij is betrouwd,
Door westerkoeltjes voortgedreven,
Terwijl der winden vorst hunn' drom gekerkerd houdt,
Aan 't Attisch oord hem wedergeven.
| |
[p. 147] | |
Doch aan zijne vrienden te Rome werd hij niet teruggegeven. Hoe diep de dood des dichters allen daar moest treffen, kan men opmaken uit de algemeene vereering, die hij er genoot en waarvan een schrijver1) getuigt, dat toen eens in het theater de verzen van Vergilius voorgelezen werden, allen opstonden, en toen zij zagen, dat de dichter zelf tegenwoordig was, hem dezelfde eer en bijval betuigden, als aan keizer Augustus. De Bucolica, gemeenlijk Eclogae geheeten, werden het eerst door hem vervaardigd. Het zijn tien Idyllen, herdersgedichten, waarin wel de navolging van Theocritus duidelijk te bespeuren is, doch die een veel minder eenvoudigen en natuurlijken geest ademen. De herders, die met elkaar kouten bij Vergilius, verraden telkens, dat zij in geheel andere kringen te huis behooren. Zoo spreekt Daphnis als Augustus, en Tityrus beschrijft de lotgevallen, die Vergilius zelf ondervond. In ouden tijd, zoo wel als later, bewonderde men het geestig spel, dat in de Eclogae gedreven werd. De herdersgedichten der Italianen werden dan ook op dien leest geschoeid, en zonder twijfel heeft deze richting van den Romeinschen dichter tot dat verbazend gekunstel in den nieuweren tijd aanleiding gegeven, hetgeen menigeen hem nooit vergeven kan. Van de Eclogae zijn de 3, 5, 7 en 8 de levendigste en natuurlijkste, terwijl de vierde, vooral vroeger, bijzonder de aandacht trok wegens de beschrijving der heerlijke toekomst, welke, volgens de voorspelling van de Cumaeische Sybilla, verrijzen zal na de geboorte van den zoon van Polio2). Ook aan de zesde en de tiende ecloga kan men geene schoonheid, noch zelfs verhevenheid ontzeggen3). Verreweg worden echter deze kunstige gedichten overtroffen door de Georgica, een gedicht over den landbouw, in vierzangen. Het onderwerp paste juist voor de Romeinen, en wel bijzonder in eenen tijd, toen Augustus en de zijnen niets liever verlangden, dan dat de bewoners van Italië zich weêr rustig overgaven aan den akkerbouw, die door de vele binnenlandsche beroerten zóó zeer geschaad was. Vergilius begon er mee, zoo men zegt, op aansporing van Maecenas, in 37 v. Chr. De Alexandrijnsche dichter Nicander was hem met eene Geórgica voorgegaan. en ook Hesiodus had in zijne Dagen en Werken hetzelfde onderwerp behandeld, maar geen dezer dichters was zoo zeer de stof en den vorm meester als de Romeinsche, die een onovertrefbaar leerdicht over den landbouw vervaardigde. Hij geeft bij den aanvang den inhoud der Georgica op met de volgende woorden, volgens Vondels vertaling: | |
[p. 148] | |
Mijn zang zal, o Meceen, voortaen u laeten hooren
Wat landen weeligh maeckt; in wat saisoen men voren
Door d'ackers trecken moet met ploegh en ijsren tant,
En best den wijnstock aen den olmboom huwt op 't lant;
Wat zorgen d'os vereischt, en 't vee op zijne tijen;
En wat de zuinige aert der wackre honigbijen
In 't gadeslaen ons leert.
De dichter behandelde alzoo in het eerste boek den akkerbouw; in het tweede den wijnbouw en de boomkweekerij; in het derde de veeteelt, en in het vierde de bijenteelt. De gedachte, welke den dichter tot zijn werk dreef, drukt hij uit, wanneer hij in 't tweede boek, na eene heerlijke beschrijving van Italië gegeven te hebben, haar aldus aanspreekt: O vruchtbre moeder, die zoo groot een' overvloet
Van vruchten baert, en zulck een puick van oorloghshelden,
Nu vangh ick, u ten dienst, eens aen deze ackervelden
Te bouwen, dat weleer by d' ouden was in zwangh,
'k Besta de heilge bron 't ontsluiten van mijn' zangh,
En zing een Grieksch gedicht in ons Latijnsche steden.
Het geheele gedicht is met fraaie beschrijvingen en heerlijke episoden doorvlochten, waaronder die van Aristaeus en van Orpheus en Euridyce in het vierde boek bijzonder uitmunten.1) Den grootsten roem bij het nageslacht behaalde Vergilius echter met zijn nationaal heldendicht de Aenēis in 12 zangen. In den beginne ontvouwt de dichter aldus den inhoud er van: Nu eens vervaerelijck de krijghstrompet gesteecken;
Den krijghsman opgehaelt, die, trots en onbezweecken,
Door 't persend nootlot eerst van 't woest Trojaensche strant
Gevlught, aen d' oevers van Lavinie is belant;
Die, door 't gewelt der Goôn en Junoos wrock gedrongen,
Zoo lang, te water en te lande, alom besprongen,
Most zwerven, en zoo veel in oorloge overbroght;
Terwijl hy pooghde een stadt te stichten door dien toght,
En zijne Huisgoôn voerde in Latiums geweste;
Van waer 't Latijnsche bloet, d' Albaensche en Roomsche veste
Haer oirsprongh rekenen.
Vergilius wilde zijn volk in één heldendicht bezorgen, wat de Grieken in de Ilias en Odyssēa vereenigd bezaten, hij wilde daarin de nationale sagen en helden vermelden en te gelijk alles doen strekken, om het nieuwe tijd- | |
[p. 149] | |
perk, dat met Augustus was ingetreden, te verheerlijken. Door kunst moest de dichter vergoeden, wat belet werd door den aard van het volk, waarvoor hij zong, door de stemming der tijdgenooten, waarmee hij leefde, en door eigen inspiratie, welke niet konde opgewekt worden door beelden, welke hem alleen in geschrifte, nooit in 't leven verschenen waren. Dit alles te zamen bewerkte, dat er menig koude en onnatuurlijke voorstelling in het gedicht te vinden is. Niettemin munt het boven alle kunstheldendichten uit, in fraaiheid van dictie, in ernst van opvatting, in schitterende episoden en in schoone beschrijvingen. De eerste zes zangen kunnen met de Odyssēa; de laatste zes met de Ilias vergeleken worden. De pius Aenēas, de vrome Aenēas is de held er van. Deze bewijst zijne vroomheid door de liefde voor zijnen vader Anchises, voor zijnen zoon Ascanius, of Julus, vanwaar het geslacht der Julii, waartoe Caesar en Augustus behoorden, verder door der goden bevel getrouw te volvoeren, toen Dido hem te Carthago boeide, eindelijk door den dood van zijnen vriend Pallas, als eens Achilles Patroclus, op Turnus te wreken, waarmede dan ook het gedicht eindigt. - De Aenēis vangt aan met den meesterlijk beschreven storm, welke, op aanstoken van Juno ontstaan, bewerkte dat de vloot, die van Sicilië vroolijk naar Italië koers zette, verstrooid werd en op de ongastvrije kusten van Carthago landde. Juist was Dido bezig deze stad te stichten en het kwam met Juno's plannen overeen dat zij Aenēas vriendelijk ontving. Hij verhaalt daarop aan zijne gastvrouw den ondergang van Troje, in het tweede boek, waarin de meesterlijke beschrijving van den brand en de bekende episode van Laocoön aangetroffen worden. In het derde boek vervolgt hij het verhaal zijner avonturen tot aan den dood zijns vaders Anchises op Sicilië. Het vierde boek, vooral naar Apollonius Rhodius bewerkt, bevat de beschrijving van Dido's rampzalige liefde, van haren zelfmoord en den vloek, dien zij over de nakomelingen van Aenēas uitspreekt, waarbij zij haren wreker in Hannibal voorspelt. In het vijfde boek worden de lijkspelen, ter eere van Anchises op Sicilië gevierd, uitvoerig beschreven;1) terwijl het zesde boek de beroemde nederdaling van Aenēas in de onderwereld behelst, waarin de toekomst van Rome onthuld wordt.2) In het zevende boek komen de Trojanen in 't lang gewenschte land. Koning Latinus ontvangt hen welwillend en biedt Aenēas zijne dochter Lavinia ten echt aan; waarover haar verloofde Turnus in woede ontsteekt, ten gevolge waarvan een strijd losbarst, welke nu verder in 't achtste boek beschreven wordt. Aenēas krijgt Evander en diens zoon Pallas op zijne zijde en Venus bezorgt hem een kostbaar schild, door Vulcaan | |
[p. 150] | |
vervaardigd, waarop onder anderen de slag bij Actium uitvoerig gedreven was. Het negende boek is vooral bekend door de schoone episode van Nisus en Euryalus1), door de edele opoffering van den zoon van Mezentius en door den dood van Pallas. Het elfde boek bevat o.a. den heldendood van de edele Camilla.2) Het twaalfde boek besluit het geheel met het tweegevecht tusschen Aenēas en Turnus. Na hevigen strijd valt eindelijk de laatste. De groote Turnus, dus getroffen, valt ter zije
Ter aerde, op zijne knien. De Rutulieren staen
Al kermende overendt. De bergh en heuvel slaen
Rondom een naer geluit, en loeien: andre plaetsen
En bosschen op dien kreet den galm te rugge kaetsen.
Nu bidt Turnus om 't leven, Aenēas aarzelt eenigen tijd, doch aan Pallas herinnerd, stoot hij het zwaard den vijand in de borst. De geest voer, zuchtende en gestoord, naar Plutoos streken. Hiermede eindigt het gedicht. In hoeverre de dichter zelf het daarmede voltooid rekende, kunnen wij niet bepalen. Voor hij het afgewerkt had, overviel hem de dood, en nu werd aan zijne vrienden Varius en Tucca volgens eenigen door Augustus, naar anderen, volgens opdracht van den dichter zelven, de redactie en uitgave van de Aeneïs opgedragen. Eenige onvolledige regels bewijzen nog den onvoltooiden staat er van. Geen gedicht heeft zooveel invloed gehad op de poëzie in later dagen, als de Aenēis van Vergilius,3) Reeds vroeg werd het in de scholen der grammatici behandeld en uit zijne verzen andere gedichten, centones, zamengelapt.4) | |
[p. 151] | |
De Christenen namen deze vereering over en in een lofzang op Paulus, in de middeleeuwen gemaakt, wordt gezegd, dat deze apostel der heidenen, bij het graf van Maro gebracht, tranen stortte.1) In de middeleeuwen werd Vergilius al spoedig door verschillende dichters nagevolgd. De Aenēis werd het voorbeeld der Riddergedichten, zoo als dat van Benoit in Frankrijk en van Heinrich van Veldeke in Duitschland. Wegens de 4de Ecloga werd hij als een verkondiger van den Messias beschouwd en het zesde boek van de Aenēis deed hem als een toovenaar, die de onderwereld kende, beschouwen. Een geheele legende vormde zich omtrent hem. Niet zonder reden maakte Dante, toen hij zijn tocht in de onderwereld deed, Vergilius tot zijnen leidsman. Paus Innocentius V hield hem nog voor eenen toovenaar. Petrarca was de eerste, die hem weder als den zinrijken en zoetvloeienden zanger vereerde. In zijne Africa zocht hij hem op zij te streven. Sedert bleef Vergilius het ideaal der epische dichters zooals van Camoens en Tasso. In ons land werd hij vooral bewonderd door Vondel, die hem zoowel in proza als in versmaat overbracht en zich zeer gelukkig rekende, als hij hem, zoo als in de Gijsbrecht, bij den brand van 't klooster, gelukkig gevolgd had. Eerst door Vergilius begon men de Ilias en de Odyssēa te leeren kennen; waardoor echter, vooral in den jongsten tijd de roem van Vergilius zeer veel gedaald is.2) Publius Ovidius Naso, geboren te Sulmo, in 43 v. Chr. vormt in vele opzichten eene tegenstelling met Vergilius. Zoo als deze den ernst van het Italiaansche leven uitdrukte, was gene de vertegenwoordiger van het loszinnig en dartel geslacht, dat met spel en zinnelijk genot den keizerstijd inwijdde. Tot eene rijke familie behoorende, kwam hij al vroeg te Rome, werd er in de rhetorica onderwezen, doch had geen lust zich op ernstige studiën of werkzaamheden toe te leggen. In hem en in zijne gedichten zien wij bijna geen spoor meer van de oude Romeinsche natuur en levenswijze. Ook was de gemakkelijkheid, waarmee de verzen als uit zijnen mond vloeiden, geen Romein ooit zoo eigen geweest. Bij Ovidius is alles spel, alles moet bij hem dienen om te vermaken, vernuft, geestigheid, hartstocht, geleerdheid, zelfs ellende en jammer. Voor alle luchthartige en lichtzinnige jongelieden van eenig vermogen en beschaving, zijn zijne gedichten dan ook eene goudmijn van genot. In alle kringen, waar men van 't leven geen ernst maakte, geliefd, bracht hij de loszinnigheid als tot een systeem. Diepe hartstocht kent hij niet, maar wel de gloeiende drift van weelderige gemoederen. Hij is een meester in de kunst der verleiding en was zeker met al de uit- | |
[p. 152] | |
spattingen der zinnelijkheid van zijnen tijd bekend. Dat hij daardoor te veel van Julia, de dartele dochter van Augustus, wist te vertellen, of welke zaak ook, die daarop betrekking had, bezorgde hem zijne verbanning naar Tomi, in Moesië, (in 7 n. Chr.), waar hij steeds uitziende naar het schitterende Rome, nog negen jaren doorbracht en in zestigjarigen ouderdom (13 n. Chr.) overleed.1) Het eerste werk, dat hij uitgaf, zijn de Epistolae, of meer bekend onder den naam van Heroïdes, waarin hij vrouwen, die tot het Heroïsche tijdperk der Grieken behoorden, zoo als Penelope, Ariadne, Helena, brieven aan hare afwezige mannen of minnaars laat schrijven. Het zijn rethorische oefeningen in verzen. Van de 21 brieven, welke onder den naam van Ovidius doorgaan, wordt ongeveer de helft voor echt gehouden. De Amorum libri III, drie boeken met 45 meest minneliederen in elegische versmaat, maken zijn hoofdwerk uit. Daarin drukt hij zijn eigene gezindheid evenzeer uit als die van het gezelschap, waartoe hij behoorde. De losheid en gemakkelijkheid van vorm is geheel in overeenstemming met de dartele tafreelen, die hij schetst. Corinna is de type der vele libertinae, vrijgelatene vrouwen, die voortaan door hare levenswijze het model der loszinnige Romeinsche matronen zouden worden. Hoe met zulke vrouwen om te gaan en haar te behagen, leert de dichter in de drie boeken zijner meesterlijke Ars, thans gewoonlijk amandi, doch vroeger amatoria geheeten, d.i. de minnekunst. Daarin heeft hij dat dartele spel als tot een stelsel verheven, zoodat velen er een didactisch gedicht in zien. Nergens verloochent echter de dichter den schertsenden toon, die voor 't onderwerp past, en bewijst dat alles toch maar een kunstig spel is. Daar tegenover staan de Remedia Amoris, waarin met meer ernst de geneesmiddelen tegen de verliefdheid op eene scherpzinnige en duidelijke wijze ontvouwd worden. Bij deze gedichten moeten nog gevoegd worden de medicamina facieï, waarin de dichter de verschillende toiletkunsten beschrijft. Dit bevallig en geestig stukje diende eigenlijk als een bijvoegsel bij de Ars amatoria. Geen der werken van Ovidius heeft echter zulk een algemeene bekendheid bij de nakomelingschap genoten, als de Metamorphoseon libri XV., vijftien boeken gedaanteverwisselingen. Het bevat een doorloopend verhaal van alle Grieksche en ook van eenige Italiaansche mythen, welke daarop betrekking hebben. De dichter begint met de schepping der wereld en eindigt met de apotheose van Caesar. Dit werk is de hoofdbron geworden voor de oppervlakkige kennis der Grieksche en Latijnsche mythologie, welke men in de Middeleeuwen en ook in den nieuweren tijd, bijna tot nu toe, bezeten heeft. Daarvoor konden ook dienen de Fastorum libri VI., zes boeken van de heilige dagen, waarin de dichter een rijkdom overleveringen omtrent den oorsprong der godsdienstige feesten in de eerste zes maanden van het jaar, op eene duidelijke en bevallige wijze mededeelde. Dit werk is onvoltooid gebleven. Gedurende zijne ballingschap schreef Ovidius Tristium Libri V, klaagliederen in vijf boeken en Epistolarum ex Ponto libri IV., brieven | |
[p. 153] | |
uit Pontus in 4 boeken. Deze elegiën behelzen steeds hetzelfde onderwerp, klachten over zijn verblijf bij de barbaren en vurig verlangen naar Rome. Door allerlei vleitaal zoekt hij den keizer te overreden, het banvonnis in te trekken. Toen deze gedichten nog de waarde der actualiteit bezaten, werden zij veel gelezen en bewonderd, thans vervelen zij spoedig. Het oordeel van Bilderdijk over Ovidius moge deze optelling zijner werken besluiten: ‘Indien, zegt hij, een der Latijnen dichter is, het is ongetwijfeld Ovidius, aan wiens losse natuurlijkheid, rijkdom en juistheid van schilderen, en wat den geboren dichter van den bloot door de kunst gevormden onderscheidt, ik geen gelijke vinde. Zonder de allersteilste vlugt, die de oogen verbijstert, zweeft hij nu hooger, dan lager, waar 't oog hem begeerig en zonder vermoeienis volgt, en daalt af tot het daaglijksche zonder vernedering. Elk waarachtig poëet drukt zich zelven uit, in hetgeen hij gevoelt; en het is de onderscheiden wijs van gevoelen, die den een van den ander dichter verschillen doet. Hij beheerscht zijne stof en wordt er niet van beheerscht; maar deze beheersching is meer overweldigend en uit de hoogte, of meer meegaande en toegeeflijk. Met Virgilius zich alles te onderwerpen, is meer dan met Ovidius alles te omzweven; doch ook dit heeft zijne waarde niet slechts, maar het is bij eene stilheid-ademende gesteltenis, en dus ook bij den aan rust hechtenden ouderdom, ruim zoo welkom. En het is ook hierdoor dat hij, met wien ik in een bruischende jeugd, niet veel op had, mij allengs van meer waarde geworden is.’ De dichtwerken van Ovidius zijn als om strijd door onze landgenooten overgebracht; vooral is dit met de Metamorphoseon het geval, welke, even als de Heldinnebrieven, in Vondel hunnen vertolker vonden. Westerbaen vertaalde er eenigen dezer laatsten, terwijl hij ook de Minnekunst (de Ars) en den raad tegen de liefde (remedium Amoris) grootendeels in onze taal overbracht. Ook J. van Heemskerk deed het met de Minnekunst, Minnebaat, Minnedichten1). In den nieuweren tijd, heeft Bilderdijk zeven heldinnebrieven en zes boeken van de Gedaanteverwisselingen overgebracht. Eenige klaagliederen zijn door J. Messchert v. Vollenhoven2), door Wiselius, Arntzenius en anderen vertaald. Al de werken van Ovidius lazen onze voorouders volgens de vertaling van A. Valentijn.3) | |
[p. 154] | |
4. Reeds Ovidius had het voorbeeld gegeven, hoe men door rethoriek sierlijke en kunstige gedichten konde vervaardigen. Zijne Heroïdes waren niet anders dan oefeningen in de ars suasoria, kunst om te overreden. Zijne overige gedichten drukten echter nog geheel den toon der elegante wereld te Rome uit. Hij was ook reeds begonnen met een deel zijner gedichten openlijk of voor een meer beperkten kring bekenden voor te dragen. Sedert werd dit algemeen gebruik en de openbare lezingen werden voortaan een gewichtig element in de geschiedenis der Romeinsche Letterkunde. M. Hertz heeft er een alleraardigst stukje over geschreven, waarheen wij den begeerigen lezer verwijzen1), terwijl wij overgaan tot de vermelding dier dichters, welke tot den tijd der keizers behooren en die in den regel meer opmerkingswaardig zijn door de navolging in den modernen tijd dan door hunne eigen voortreffelijkheid. Wel het minst wezenlijke waarde hebben zij, die de epische en dramatische poëzie beoefenden en hoogdravende kunststukken leverden, welke van het leven geheel verwijderd waren en alleen voor de lectuur of declamatie geschreven werden. Het ging in den Romeinschen Keizerstijd, als eens te Alexandrīa, alleen korte, scherpe en puntige stukjes konden behagen, waar vernuft hooger waarde had, dan diep gevoel, waarmed men deels door de oppervlakkigheid der cultuur, deels wegens de hand over hand toenemende huichelarij, begon te spotten. De satire ontwikkelde zich in dit tijdperk bijzonder en trad de perken der dagelijksche litteratuur verre te buiten; daarheen was nog de oud-Romeinsche ernst gevlucht. Wij zien dit vooral in: Aulus Persius Flaccus, geboren te Volaterrae, in Etrurië, 34 n. Chr., gestorven 62 n. Chr., behoorde tot een oud geslacht en ontving eene degelijke opvoeding. Zijn leeraar in de wijsbegeerte was de Stoïcijn Cornutus, waardoor hij zijn leven en gedachten geheel naar de strenge beginselen der stoïcijnsche school regelde, waarin hij bovendien versterkt werd door zijn omgang met den edelen Paetus Thrasea. Zedelijke reinheid was zijn ideaal en diepen afschuw koesterde hij voor de bedorvenheid zijner dagen. Zijne verontwaardiging uitte hij in zes Satiren, waarin hij niets spaarde. Hij tast diep door in de oppervlakkigheid, waarmede zijne tijdgenooten zelfs aan overigens lofwaardige oefeningen zich wijdden. Zoo bespot hij in de eerste satire o.a. het dilettantisme in de letterkunde, dat geen eigen oordeel heeft, maar zich door de mode laat medeslepen, of hij spot met de natuurphilosophen, die in woorden en geleerde termen eene bovenmatige kennis ten toon spreiden, of vaart in de 2de satire hevig uit tegen de hoogere standen, die alle kracht en energie verloren hebben, doch voor ijdele godsdienstige ceremoniën eenen angstvalligen ijver vertoonen en naar het uiterlijke der godsdienst grijpen, omdat duchtige inspanning hen te veel Vermoeien zoude. Het geheel - allen te zamen bevatten slechts 664 verzen - maakt den indruk, alsof de dichter zijn eigene gevoelens lucht geven wilde, zonder zich om eenigen lezer te bekommeren. Zijn taal is stroef en hij doet geen de minste poging om, zoo als Horatius, door het schetsen van typen of door dramatische voorstelling, aan de eischen der kunst te voldoen. Bilderdijk heeft zijne hekelgedichten in onze taal overgebracht. Met hem wordt gemeenlijk in eenen adem genoemd: | |
[p. 155] | |
Decimus Junius Juvenalis, geboren te Aquinum, in Latium, (vermoedelijk van 42-119 n. Chr.) vervaardigde onder Domitianus 15 Satiren; de 16de, welke daarbij gevoegd wordt, is van een onbekend schrijver. Zij bevatten eene levendige schets der bedorvenheid van het keizerrijk en munten in kunst boven die van Persius uit. Vooral wordt de zesde satire zeer geprezen. De buitensporige onzedelijkheid, welke in sommige stukken geschilderd wordt, maakt eenige satiren zeer moeilijk te vertalen; niettemin hebben enkelen er zich aan gewaagd1). Marcus Valerius Martialis, een Spanjaard uit Bibilis, leefde onder Domitianus te Rome en stierf in 't begin der tweede eeuw onzer jaartelling. Hij vervaardigde Epigrammatum libri XIV, veertien boeken, puntdichten, welke geheel met het karakter van zijnen tijd in overeenstemming zijn. Geen de minste zedelijke ernst wordt er in aangetroffen, doch meermalen tintelen zij van geest en vernuft, al is het wel eens van een grove soort. Bilderdijk heeft er enkele in onze taal overgebracht.2) Voor de kennis der levenswijze en zeden zijn ook merkwaardig de Saturae van Petronius, waarvan wij echter slechts eenige onzamenhangende gedeelten bezitten. Omtrent den persoon des schrijvers is men nog in het onzekere. - De dichters, welke wij tot dusverre opnoemden, stonden wel degelijk in verband met het leven, waarvan dan ook hunne werken de meeste waarde ontleenen. Juist het omgekeerde vond plaats bij hen, die, zooals de maker der 10 tragoediën,3) welke op naam van Seneca tot ons gekomen zijn, kunstige stukken schreven, welke gemaakt werden, om gelezen, niet om gespeeld te worden. De gezwollene spreekwijzen en uitdrukkingen, het valsche vernuft en de dwaze geleerdheid, welke in deze pronkstukken ten toon gespreid worden, maken de helden er van tot belachelijke theaterpoppen. Het is een groot ongeluk voor de moderne litteratuur geweest, dat juist deze stukken, omdat zij aan den beroemden wijsgeer Seneca, die er stellig de maker niet van is, toegeschreven werden, herhaalde malen vertaald, nagevolgd en als modellen aanbevolen zijn. Hetzelfde is meermalen het geval geweest met die dichters, welke op het voetspoor van Vergilius zich aan het heldendicht wijdden en wel eerst van Marcus Annaeus Lucanus, te Corduba (Cordova) in Spanje geboren (38-65 n. Chr.). Te Rome gekomen, werd hij er eenigen tijd lang door keizer Nero hoog gevierd, doch verviel later in ongenade; hetgeen hij niet verkroppen konde, zoodat hij deel nam aan de samenzwering van Piso, en toen deze ontdekt werd, zich zelven om het leven bracht. Wij | |
[p. 156] | |
bezitten van zijne gedichten nog de Pharsalia in tien boeken, waarin de burgeroorlog tusschen Pompeius en Caesar beschreven wordt. Voor de geschiedenis is dit gedicht van meer belang dan voor de poëzie.1) Eenigen prijzen hem om zijne stoïcijnsche begrippen, die hij in zijn gedicht niet nalaat te uiten; hij bezit er echter ook de stroefheid van. Sierlijker en welluidender zijn zeker de verzen van: Silius Italicus, (25-100 n. Chr.). Hij schreef eene Punica, in 17 boeken, waarin hij de geschiedenis van den tweeden Punischen oorlog, zooals Livius dien in proza geschreven heeft, in verzen bracht. Wat meer lofs verdient: Caius Valerius Flaccus, in 58 n. Chr. gestorven, die eene Argonautica in acht boeken geschreven heeft, waarin hij Apollonius Rhodius op eene uitmuntende wijze volgde, ja menigwerf in gloed, in kracht van taal en uitdrukking overtrof. Niet zonder verdienste is ook P. Papinius Statius, die eene Thebaïs in 12 boeken, naar Antimachus, vervaardigde; zooals ook eene Achillēis, waarvan echter slechts twee boeken overig zijn. Deze dichter was te Napels geboren en stond lang in in groote gunst bij Domitianus; later echter in ongenade gevallen, stierf hij in armoede. Hij is een trouw volger van Vergilius en Ovidius, wiens losse verhaaltrant hij meermalen evenaart in de vier boeken Sylvae, 32 lyrische gedichten, welke juist omdat zij minder gepolijst zijn, door hunne natuurlijkheid bevallen. Tot de dichters, wier naam in den nieuweren tijd bijzonder bekend geworden is, behoort: Phaedrus, denkelijk een vrijgelatene, die tijdens de regeering van keizer Claudius leefde en Aesopische fabelen eenvoudig en juist in Latijnsche verzen overbracht. Wij bezitten van hem 97 fabelen, in 5 boeken verdeeld.2) Onder de latere dichters is nog opmerkenswaardig: Claudius Claudianus, te Alexandrīa geboren. Hij bracht het grootste deel van zijn leven door te Ravenna, waar hij als vriend en gunsteling van Stilicho, onder keizer Honorius (395-423) bij de Romeinsche grooten in hoog aanzien stond. Hij vervaardigde verschillende panegyrici, lofdichten waarvan die ter eere van Honorius en Stilicho met de meeste kunst bewerkt zijn. Zijn bruiloftslied, De nuptiis Honorii et Mariae, munt uit door eenvoud van voorstelling en adel van gedachte. Hij vervaardigde ook schimpdichten vooral tegen het Oost-Romeinsche rijk. Hij legde zich voorts evenzeer op de didactische poëzie als op het Epos toe. Tot dit laatste soort behoort het onvoltooid gedicht, de raptu Proserpinae, de schaking van Proserpina. - In alle deze gedichten geeft hij vele bewijzen van groote kunde en van talent om de dichters der gouden eeuw na te volgen. Door Stilicho werd voor hem te Rome een standbeeld opgericht. Ten slotte vermelden wij nog: Magnus Ausonius van Burdigala. (Bordeaux). In 390 geboren, was hij onder keizer Valentinianus zulk een beroemd rethor en grammaticus, dat deze hem tot opvoeder van zijnen zoon Gratianus benoemde. In zijnen ouderdom keerde hij naar zijn vaderland terug, waar hij hoog bejaard over- | |
[p. 157] | |
leed. Wij bezitten van hem 141 epigrammen, parentalia, gezangen ter herinnering aan afgestorven vrienden en leeraars enz., voorts 20 idyllen, waaronder die op de Moesel, de Mosella, boven anderen uitmunt.1) Wij dienen nu weder terug te gaan, om over de voornaamste prozaschrijvers een weinig te zeggen en wel het eerst over: Titus Livius van Patavium (Padua) (59 v. Chr. tot 17 n Chr.). Naar Rome gekomen, wijdde hij er zich geheel aan letterkundige studiën, welke hem den toegang tot Augustus bezorgden, die hem in eere hield en, zoo 't schijnt, aan zijn hof verbond. Van zijne verschillende kleinere geschriften weten wij weinig; wijl zij allen overschaduwd werden door zijn hoofdwerk, waarin voor 't eerst de geheele geschiedenis van den Romeinschen staat uitvoerig en met kunst behandeld werd. De Historiae Romanae libri CXLII nemen een aanvang met de stichting der stad en eindigen met den dood van Drusus, 10 v. Chr. Wij bezitten van dit groote werk slechts een klein gedeelte. Volgens Niebuhrs verklaring, is geen verlies bij de Romeinsche letterkunde zoozeer te beklagen. Slechts 35 boeken zijn er meer overig. Denkelijk in de middeleeuwen werd de historie van Livius in decaden, tientallen, verdeeld. Van deze bezitten wij het eerste tiental, loopende tot het jaar 292, n. de stichting der stad; het tweede tiental ging verloren, terwijl de daaropvolgende 25 boeken overgebleven zijn. Daarin wordt de Romeinsche geschiedenis van het begin van den tweeden Punischen oorlog tot de onderwerping van Macedonië en Illyrië behandeld (van 218 tot 167 v. Chr.). Van de verlorene boeken (XI-XX en XLVI-CXLII) bezitten wij nog kortte inhoudsopgaven, periochae, of ook wel, epitomae genoemd. De waarde van deze geschiedenis is zeer onderscheiden en hangt geheel af van de bronnen, welke Livius niet altijd met evenveel kritiek gebruikt. Voor het verhaal van den ouden tijd schijnt hij meestal het gedicht van Ennius gevolgd te hebben. In de beschrijving van den tweeden Punischen oorlog gebruikt hij Polybius, doch daarbij worden ook andere bronnen vermeld. Livius is echter minder de man van wetenschap en kritiek als wel de geschiedschrijver, welke zich er op toelegt om zijn verhaal zoo boeiend en treffend mogelijk te maken. De kunst staat bij hem op den voorgrond en in dit opzicht drukt hij geheel den geest van zijnen tijd uit. De verschillende redevoeringen, welke hij, volgens de manier der ouden, tusschen zijn verhaal vlecht, bewijzen dan ook meer de rhetorische ontwikkeling van den schrijver, dan dat zij van diep inzicht in de staatkunde en in de menschelijke natuur getuigenis geven. Zijne voorstelling der oudste geschiedenis van Rome is bijna tot nu toe algemeen aangenomen; ook zijne taal en stijl had grooten invloed op de Latijnsche geschiedschrijvers van lateren tijd. Reeds vroeg werden de historiën van Livius in onze taal overgebracht2) Hoogen lof behaalde bij zijne tijdgenooten Trogus Pompeius, een | |
[p. 158] | |
Galiër, met zijne Historiarum Philippicarum libri XLIV, waarin hij de geschiedenis van Macedonië, vooral volgens Theopompus, zoowel naar inhoud als naar vorm, behandelde. Van die geschiedenis is slechts overig een uittreksel, gemaakt door Justinus,1) van wien ons niets anders bekend is; wel weten wij dat het maken van uittreksels, die dan door bloemrijke en kunstige taal weer smakelijk gemaakt werden, al spoedig onder de keizers in gebruik kwam. Zoo bezitten wij nog de Historiae Romanae libri II van Veleius Paterculus. Het eerste boek is onvolledig en handelt over de oudste vestiging der Grieken in Italië en over de Romeinsche geschiedenis tegen het midden der tweede eeuw v. Chr., waarna over de oud-Romeinsche Letterkunde eenige opmerkingen worden medegedeeld. Het tweede boek geeft een overzicht der Romeinsche geschiedenis van 150 v. Chr. tot Caesars dood. Het laatste gedeelte is zonder twijfel het belangrijkste, wijl de schrijver hierin de regeering van Augustus en Tiberius uitvoerig beschrijft en vele bijzonderheden daaromtrent mededeelt, welke van elders onbekend zijn. Overigens mist Veleius Paterculus alle talent als schrijver en alle diepte als geschiedvorscher. Zijn stijl is onnatuurlijk en vol bombast. Van een geheel anderen aard, maar van even weinig wezenlijke verdienste, was zijn tijdgenoot Valerius Maximus, welke Factorum et dictorum memorabilium libri IX, negen boeken merkwaardige daden en gezegden, even na den dood van Seianus (31 n. Chr.) uitgaf. Het is eene groote verzameling van anecdoten, gesplitst in twee deelen, waarvan het eene die van Romeinen, het andere van vreemdelingen bevat.2) Tot denzelfden tijd behoort denkelijk ook Q. Curtius Rufus, die, naar den Griek Clitarchus, een romantisch verhaal der daden van Alexander den Groote ontwierp, De gestis Alexandri magni libri X. De eerste twee boeken zijn verloren gegaan, doch de overige acht bleven bewaard en leveren eene onderhoudende en boeiende lectuur, waarbij men slechts niet te veel op kritiek of op wetenschappelijke kennis letten moet. In lateren tijd werd zijn geschrift als een zuivere bron beschouwd, zooals men o.a. uit Maerlant zien kan, die aan de Walsche poëten hunne fabelen verweet en daarom Curtius volgde. Sedert werd Curtius druk op de scholen gelezen en daarom ook herhaalde malen vertaald.3) Een voorbeeld van winderige taal en opgesmukte rethoriek leverde Florus, in eene Epitome rerum Romanarum in vier boeken, welke een kort overzicht geven van de oorlogen, die de Romeinen tot den tijd van Augustus gevoerd hebben. Wij wenden ons van hem af tot den meest gevierden Romeinschen geschiedschrijver C. Cornelius Tacitus, vermoedelijk te Interamna, in Umbrië geboren; wanneer, is even onbekend als het jaar van | |
[p. 159] | |
zijn overlijden. Wel weten wij, dat hij reeds onder keizer Vespasianus, vervolgens onder Domitianus, verschillende staatsambten vervulde en alzoo onder Nerva tot consul suffectus aangesteld werd. (97 n. Chr.) In dat jaar trad hij ook het eerst op als schrijver en wel van het vita Julii Agricolae,1) het leven van zijnen schoonvader Agricola, een werk, dat steeds als een voorbeeld van eene goede levensbeschrijving, zoowel in den ouden als in den nieuweren tijd, beschouwd is. Ook bevat het eene belangrijke bijdrage tot de kennis van den ouden toestand van Brittannië, waar Agricolas merkwaardigste krijgsdaden verricht werden. Het volgende jaar (98) gaf hij uit de Germania,2) waarin hij zeden en gewoonten der Germanen beschrijft. Hij volgde hierin de berichten van anderen, zooals van Plinius. In dit geschrift komt, even als in het vorige, de ernstige gezindheid van den schrijver duidelijk voor den dag; zoodat men meermalen in twijfel is of hij bij de beschrijving der Germanen, meer aan deze dan aan zijne eigene landgenooten denkt. In allen gevalle levert de Germania een onschatbare bijdrage voor de kennis van 't leven onzer voorouders. De voornaamste werken van Tacitus zijn echter de Historiae, welke de Romeinsche geschiedenis van 86 tot 96 n. Chr. bevatten, doch waarvan slechts een gedeelte overig is, namelijk vier boeken en een stuk van het vijfde, waarin de voorvallen gedurende 68-71 n. Chr. beschreven worden. Daarna vervaardigde hij de Annales, of zoo als de titel er bij vermeldt: Ab excessu Divi Augusti, libri XVI, waarin de gebeurtenissen na den dood van Augustus, van 14 tot 69 n. Chr. vermeld werden. Wijl echter vier boeken (7-11 boek) geheel verloren gegaan zijn, ook het slot van het laatste boek ontbreekt, terwijl van het 5de slechts een gedeelte overig is, missen wij het verhaal der gebeurtenissen der jaren 37-46, 67 en 68.3) Over de hooge waarde der geschiedenis van Tacitus was tot onzen tijd toe, maar ééne stem. Allen bewonderden den man, die streng zedelijk was in een bedorven tijd, die de vrijheid beminde te midden der tyrannie, die onafhankelijkheid genoeg bezat, om niet aan de waarde der deugd te twijfelen, niettegenstaande de treurige ondervinding, welke hij opgedaan had; die scherpzinnig genoeg was de noodzakelijkheid van het keizerrijk in te zien, niettegenstaande hij met de republikeinsche deugden dweepte. De werken van Tacitus werden vooral in ons land als eene goudmijn van staatkunde | |
[p. 160] | |
en politieke wijsheid beschouwd. De kortheid en gedrongenheid van stijl werden bewonderd als een bewijs van diep nadenken en van mannelijken ernst. P.C. Hooft las, naar men zegt, Tacitus 52 malen en geen lof was hem liever, toen hij zijne Nederlandsche Historiën geschreven had, dan dat hij de Nederlandsche Tacitus genoemd werd. Nu is er ook geen twijfel aan, of Tacitus was een man met een degelijk en ernstig karakter, die een diepe overtuiging en eene strenge zedelijkheid bezat; die daarom zijne stof geheel wist te beheerschen en ze aan zijne idealen en inzichten dienstbaar te maken. Doch juist dit zelfde, die hoog ontwikkelde persoonlijkheid, maakte hem, tegen zijn eigen wil en weten in, misschien ongeschikt om een geheel onpartijdig geschiedschrijver te worden. Zijn gemoed werd te veel geschokt door afkeer en ook door liefde om de gebeurtenissen telkens kalm na te sporen en ook om ze rustig genoeg te overwegen. Zijn stijl werd daardoor dikwijls even stroef en gedrongen, als zijn forsch en ingetrokken karakter moet geweest zijn. Het is gemakkelijk te verklaren, dat in de dagen van het keizerschap te Rome, er meer moed en kracht toe behoorde, dan tijdens de republiek, om zich streng aan de ware beginselen van hooge deugd en zielenadel te houden; doch de strijd, die daarbij gestreden moest worden, had dan ook licht dien invloed, dat de overwinnaar, zoo als Tacitus, minder gevoelig werd voor de zachtere en liefelijker aandoeningen der al was het dan ook bedorvene menschheid, en harder oordeelde, dan wel paste, waar hij zich in zijn eigen gevoel gekrenkt gevoelde. Hoe het ook zij, in den nieuweren tijd heeft men Tacitus van partijdigheid beschuldigd, vooral in de beschouwing van het leven van Tiberius1). Een uitnemende bijdrage ter bevestiging dezer meening werd dezer dagen geleverd door den heer Karsten. Uit deze onderzoekingen blijkt,2) dat thans eerst de tijd schijnt aan te breken, waarin men Tacitus aan eene even scherpe kritiek onderwerpt, als b.v. Horatius en anderen reeds ondergaan hebben. Niettemin blijft Tacitus toch een der uitstekendste schrijvers, die de Romeinsche letterkunde oplevert, en mag men nog heden instemmen met het oordeel, dat in het begin dezer eeuw Ast over hem uitte en dat aldus luidt: An Tiefe, Weisheit und umfassender eindringender Kenntniss übertreft er alle seine Vorgänger, ebenso an Scharfsinnigkeit und grossartiger Gediegenheit der Darstellung. Aber der Geist seiner Geschichte ist nicht mehr der reine und unbefangene der ächten Historie; das Laster und die Verworfenheit der Welt, in der er lebte, die Künste und Greuerthaten des Despotismus, von denen er zum Theil als Augenzeuge die genaueste Kenntnisse hatte, in Gegensatze gegen die alten römischen Sitten, erfüllten ihn zu sehr mit Hass und brachten jene Stimmung des Unmuths und der Erbitterung hervor, die bald als Satyre sich offenbart, wenn sein Geist in der Betrachtung des Gegenwartigen lebt, bald als Wehmuth uns fesselt, wenn er das Andenken vormaliger Zeiten zurückruft. Darum ist der Geist seiner | |
[p. 161] | |
Geschichte, der Ton seiner Rede, der Charakter seines Stils so in sich selbst gedrängt und herbe, so voll bitterer und zugleich wehmüthiger Reflexion, dass er nicht nur aus der epischen Ruhe und Vollendung der Historie herasgeht, sonder selbst aufhört antik zu sein. Daarop vervallen wij weder tot geschiedschrijvers van lageren rang, zoo als C. Suetonius Tranquillus, die geheimschrijver van Hadrianus en een vriend van den jongen Plinius geweest is. Van de vele geschriften, welke hij vervaardigde, bezitten wij, behalve het boek de illustribus grammaticis, over beroemde letterkundigen, en een stuk uit het werk de claris rhetoribus, over beroemde redenaars, Vitae XII. Caesarum, twaalf levens van keizers, van Julius Caesar tot Domitianus. De schrijver leefde in een tijd, toen het particuliere leven veel meer de aandacht trok, dan de staatsbelangen. Aan dien geest voldeden deze levensbeschrijvingen, zij zijn vol anecdoten en verhalen, die het bijzonder en familieleven der Caesars ophelderen. De hoogheid van Tacitus mag men bij Suetonius niet verwachten, maar toch dragen zijne verhalen de blijken van nauwgezetheid en waarheidsliefde en vervelen evenmin door te grooten pronk en praal van taal en uitdrukking. In de middeleeuwen werden zij ijverig gelezen1). Zijne methode van geschiedschrijving werd nagevolgd door de Scriptores historiae Augustae, welke de gedenkwaardigheden der keizers, van Hadrianus tot aan Diocletianus en Constantinus van 117-282 n. Chr. vermelden, wat de twee laatsten betreft, onder eigen toezicht. Die van 244-253 zijn verloren gegaan. De geschiedenis van Aurelianus tot Carinus (270-282), door Vopiscus, wordt het meest geprezen. Allen deelen, onder veel nietswaardige beuzelingen, vele belangrijke oorkonden, brieven en redevoeringen mede. Het ware begrip van echte historie hebben zij echter evenmin als S. Aurelius Victor, die bij keizer Julianus in hoog aanzien stond en Caesares, levensbeschrijvingen der keizers van Augustus tot Constantinus (305), vervaardigd heeft en wel dient onderscheiden te worden van Victor Junior, van wien wij nog bezitten een Epitome de Caesaribus, waarin de voornaamste voorvallen van het keizerrijk tot aan den dood van Theodosius (375) vrij goed beschreven worden. Gelijktijdig leefde Eutropius, die geheimschrijver van keizer Julianus was en op verzoek van keizer Valens een breviarium Romanae historiae ad Valentem libri X vervaardigde. Gelijktijdig gaf S. Rufus of beter Festus een breviarium rerum gestarum populi Romani, eene optelling der overwinningen, door de Romeinen eens behaald en der provinciën, door hen aldus veroverd. Men ziet, de tijd der handboekjes was gekomen. Men was tevreden met de kennis der namen. Wij kunnen dit overzicht der geschiedschrijvers echter nog met iemand besluiten, die verre boven de laatstgenoemden verheven is, namelijk met: Ammianus Marcellinus, die lang in 't leger gediend had, doch na den dood van keizer Julianus, stil te Rome ging wonen om daar alleen voor de studie te leven. Met een scherp en onafhankelijk oordeel | |
[p. 162] | |
voorzien, schreef hij Rerum gestarum libri XXXI, waarin de geschiedenis van Nerva tot op den dood van Valens (96-378) vervat was. Wij bezitten de laatste 18 boeken, welke slechts over 25 jaren loopen, van 353-378 n. Chr., en die van de hoogste waarde zijn voor hem, die een onpartijdig en grondig oordeel over dien tijd wil vellen. De veldtochten van Julianus in Gallië en van Ammianus in het oosten worden er in beschreven, zoo als ook uitvoerig de gebeurtenissen onder Valentianus en Valens. De schrijver was van vele dier voorvallen zelf ooggetuige of konde, als tijdgenoot, uit de beste bronnen putten. De beroemde Gibbon zegt van hem:1) ‘Wij zouden de gebreken van zijnen stijl, de wanorde van zijn verhaal kunnen berispen: maar wij moeten afscheid nemen van dezen onzijdigen geschiedschrijver en alle berisping wordt tot stilzwijgen gebracht door zulk een onherstelbaar verlies.’ Voor wij met de Romeinsche Letterkunde eindigen, dienen wij nog over eenige schrijvers te spreken, die wel voor de wetenschap van meer waarde zijn, dan voor de kunst, doch wier geschriften een grooten invloed op de kennis en litteratuur der nakomelingschap hebben uitgeoefend. Wel het eerst moet hier genoemd worden: C. Caecilius Plinius Secundus in 23 n. Chr. te Novum Comum geboren en bij de bekende uitbarsting van den Vesuvius (79 n. Chr.) omgekomen. Onder Claudius en Vespasianus bekleedde hij hooge staatsambten en nam aan verschillende veldtochten deel, in 't laatst van zijn leven was hij admiraal van de vloot bij Misēnum. Buitengemeen was zijne werkzaamheid. Zijn hoofdwerk Historiae Naturalis libri XXXVII, zoude hij uit de lectuur van 2500 geschriften bijeenverzameld hebben. In 77 n. Chr. was het gereed en werd aan Titus opgedragen. Het is eene soort van encyclopaedie voor de natuurwetenschap. Het eerste boek behelst eene inhoudsopgave van 't geheel, II de Sterrekunde, III-VI de Aardrijkskunde, VII de Anthropologie; VIII-XI Zoölogie; XII-XXVII Botanie en Pharmakologie; XXVIII-XXXII Heelkunde en in de overige boeken de Mineralogie, waarbij de geschiedenis der beeldhouw- en schilderkunst, en die der graveurs in edele steenen, gevoegd is. - Uit dit werk werd eeuwen lang alle kennis omtrent die onderwerpen geput, Buffon zwaaide het nog in de vorige eeuw een onbepaalden lof toe. De stijl is zoo rethorisch, als de dikwijls zeer dorre en drooge inhoud schijnt toe te laten. In onze taal zijn er gedeelten van overgebracht.2) In 't Fransch en Hoogduitsch het geheel.3) Over dit werk kan echter hier niet verder sprake zijn, evenmin over de twaalf | |
[p. 163] | |
boeken van Columella, de re rustica, over de landhuishoudkunde, waarvan het tiende boek, over den tuinbouw, in verzen is, en nog een afzonderlijke verhandeling over de boomkweekerij later bijgevoegd werd. ‘Hij wilde,’ zegt Dr. Riedel, ‘de bezigheden van het landleven aanbevelen, wilde den zin voor de oude Romeinsche levenswijze opwekken; dat kon hij wel is waar onder een door valsche gezelligheid verslapt en vertroeteld volk niet bewerken; doch hij bewerkte, dat men zijn proza even als de verzen van Vergilius gaarne las, en dat zijn boek door de geleerden van dien tijd even als andere classische schrijvers verklaard werd.’ In den keizerstijd werd, zooals wij zagen, aan oefeningen in de Rhetorica eene buitengewone waarde gehecht. Alle geschriften moesten, wilden zij ingang vinden, met eene rethorische tint overtogen zijn. Geen wonder dat er dus ook vele werken over die kunst zelve uitgegeven werden. Wij noemen hier slechts die van M. Annaeus Seneca, te Corduba, in Spanje geboren, die onder keizer Tiberius in hoogen ouderdom, op verzoek zijner drie zonen, waaronder de bekende wijsgeer, Libri Causarum, opstelde. Wij bezitten daarvan nog 5 boeken, onder den titel van Controversiae, modellen van pleitredenen, en één boek Suasoriae, waarin de kunst van overreding op andere onderwerpen toegepast wordt. Als gevierd leeraar te Rome, onder Augustus, leert men vooral uit de Excerpta libri X controversiarum, eene bloemlezing van uittreksels en schetsen uit Grieksche en Romeinsche rethoren geput, den stand van die kunst in dezen tijd vrij goed kennen. Verre werd hij echter overtroffen door: M. Fabius Quintilianus,1) ook een Spanjaard, te Calagurris (Calahorra) in 42 n. Chr. geboren, in 118 n. Chr. gestorven. Door Vespasianus werd hij te Rome aangesteld tot professor eloquentiae, leeraar in de welsprekendheid, welk ambt hij gedurende 20 jaren vervulde, waarop hij eervol ontslagen werd, wijl Domitianus hem tot opvoeder van zijne achterneven benoemde. Hoogen roem verworf hij door den adel van zijn karakter, door zijnen fijnen smaak en zijn talent als leeraar. Zijn hoofdwerk is Institutionum Oratoriarum libri XII, gemeenlijk Institutio Oratoria geheeten. Hij stelt daarin de opleiding voor van den redenaar, deelt mede hoe deze, van zijne kindsheid af, dient gevormd te worden, handelt over alle middelen, die ervaring, geleerdheid en theorie aanwijzen, om den persoon des redenaars tot den hoogsten trap van ontwikkeling te brengen. Met een gezond oordeel begaafd, geeft de schrijver op eenvoudigen toon de meeste blijken van buitengemeene kennis, waarbij men alleen wat scherper kritiek verlangt. Hij heeft bij zijn ideaal van den redenaar niet alleen, zooals Cicero, den pleitredenaar en staatsman op 't oog, maar ook den letterkundigen schrijver, want zonder dat werd de beschaving in dien tijd niet voor volmaakt gehouden. De Institutio Oratoria heeft in de middeleeuwen en bijna tot onze eeuw toe gegolden voor het beste leerboek, om eenen redenaar en letterkundige in 't algemeen te vormen.2) Aan Quintilianus wordt ook toegeschreven een werkje de | |
[p. 164] | |
causis corruptae eloquentiae, over de oorzaken van het verval der welsprekendheid, maar het stuk, dat onder dien titel overgebleven is, wordt ten onrechte aan hem toegekend. Meer grond is er om in hem den schrijver te zien van den uitstekenden dialogua de oratoribus, gesprek over de redenaars, dat anderen daarentegen aan den geschiedschrijver Tacitus toekennen. Dit stukje is met kennis van zaken geschreven en bevat menig scherpzinnige opmerking over het wezen der welsprekendheid; het onderscheid er van in den vrijen tijd der republiek en in den keizerstijd wordt er uitvoerig behandeld. Over de nationale opvoeding, over onderwijs en over de goede methode van studeeren worden er uitnemende lessen gegeven. Zoo het de Brutus van Cicero in scherpte van oordeel al niet overtreft, mag het er toch zeker geheel naast gesteld worden. C. Plinius Caecilius Secundus, te Comum in 62 geboren, gestorven in 110, was een neef en later de aangenomen zoon van Plinius, den ouden, waarover vroeger gehandeld is. Hij was in de school van Quintilianus opgeleid en verwierf zich spoedig eenen grooten naam als redenaar en pleitbezorger. Zijn talent en edel karakter deed hem tot de hoogste waardigheden opklimmen. Onder Traianus was hij consul (100) en proconsul van Bithynië (103.) Den aard zijner welsprekendheid kunnen wij leeren uit zijn Panegyricus ad Traianum, lofrede op Traianus, een sierlijk stuk, waartoe alle kunsten der rethoriek hebben medegewerkt. Voor ons is het op verre na zoo belangrijk niet, als de IX boeken Epistolae, brieven, die hij zelf verzameld heeft en welke aan de eerste familiën des Rijks gericht zijn, zoodat zij menigwerf over het inwendige leven van dien tijd een merkwaardig licht verspreiden. Later is er een tiende boek bijgevoegd, hetgeen de briefwisseling van Plinius met Traianus bevat. Wijl daar echter steeds een officieële toon aangeslagen wordt, hebben zij zoowel voor de geschiedenis als voor de taal en stijl minder waarde.1) De rethoren van lateren tijd zijn meestal uiterst gezocht, zooals Cornelius Fronto, van Arta in Numidice, welke sedert 160 zijne verschillende werken schreef, waarvan wij nog eenige, zooals declamationes en brieven bezitten. Als laatste vertegenwoordigers der antieke welsprekendheid worden genoemd Symmachus en Sidonius. De eerste stamde af van een aanzienlijk Romeinsch geslacht in Gallië en was in 391 Consul. Zijn geschrift pro ara Victoriae is eene krachtige verdediging van het wegstervend geloof en gericht aan keizer Valentinianus II en werd dus door de Christenen, o.a. door Ambrosius en Prudentius, met vuur bestreden. De Epistolarum libri X, waarin zijne briefwisseling met dien keizer vervat is, zijn in een levendigen stijl geschreven. Minder goed stilist was Appolinaris Sidonius (428-484), die als bisschop van Clermont door zijn groote bedrevenheid in staatszaken grooten invloed op zijnen tijd uitgeoefend heeft. Een redevoering, 24 gedichten, voor de geschiedenis niet zonder nut, en 9 boeken epistolae zijn nog van zijne werken bewaard. Onder de merkwaardige schrijvers tijdens het keizerrijk moeten ook nog eenigen opgenoemd worden die voor de geschiedenis der wijsbegeerte belangrijk zijn. De eerste en voornaamste hunner is wel L. Annaeus Seneca (7 v. Chr, - 65 n. Chr.). Te Corduba (Cordova) geboren ging hij al vroeg met zijnen vader, den bovenvermelden rethor Seneca, naar Rome, | |
[p. 165] | |
alwaar hij zich, behalve op de gewone grammatische en rethorische studiën, nog bijzonder op de leer der Stoïcynen toelegde. Vol eerzucht volgde hij een nieuwen weg, die tot verachting van den vroegeren leidde, en gedurende geruimen tijd te Rome de eenige ware scheen; totdat Quintilianus het verkeerde er van met nadruk aanwees. Niettemin verwierf Seneca een grooten naam onder zijne tijdgenooten wegens zijn schitterend talent als schrijver en wegens zijne kunde als wijsgeer. Die invloed werd nog vermeerderd, wegens zijn aanzien bij het hof van keizer Claudius, bij wien hij echter in ongenade viel, waardoor hij acht jaren lang (41-49) in Corsica zich als balling ophield. Groote gunst volgde op die ongenade, Agrippina droeg hem het onderwijs en de leiding van haren zoon Nero op. Hoog aanzien en groote rijkdom vielen aldus den wijsgeer ten deel. Langzamerhand verminderde echter zijn invloed op den keizer. Ontevredenheid hierover schijnt hem in betrekking tot de samenzweering van Piso gebracht te hebben. Toen deze ontdekt was, werd Seneca, hoewel er geene rechtstreeksche bewijzen tegen hem voorhanden waren, door een keizerlijk bevel gedwongen om zich zelf van kant te maken. - De hoofdwerken, waarin Seneca de zedekunde en de natuurphilosophie der Stoïcijnen in eenen vernuftigen en pikanten stijl aan zijne tijdgenooten zocht mede te deelen, zijn: de epistolae morales en de naturales quaestiones. De eerstgenoemde zijn 124 in getal, waarin hij als eene bloemlezing geeft van de schoonste en verhevenste stellingen der Stoïcijnen. Het tweede werk bevat hunne natuurkunde. In 't eerste boek handelt hij over vuur, in het tweede over donder en bliksem, in het derde over 't water, in 't vierde over hagel, sneeuw en ijs, in 't vijfde over de winden, in 't zesde over de aardbevingen en over de bronnen van den Nijl en in 't zevende over de Cometen. Van zijn overige geschriften wordt dat over den toorn, de ira, in drie boeken, zeer geprezen. Verder schreef hij de beneficiis, over de weldaden, in zeven boeken, de providentia, over de voorzienigheid, de brevitate vitae, over de kortstondigheid van het leven, en zoo eenige kleinere stukjes meer, waartoe ook behooren de drie Consolationes, vertroostingen, waarvan die aan zijne moeder Helvia bijzonder uitmunt; zooals die aan Polybius, wegens de laffe vleierij, welke er in voorkomt, doorgaans zeer berispt wordt.1) Wat bij de Grieksche letterkunde na Alexander den Groote opgemerkt is, dat toen zij hare volle hoogte bereikt had, zij voortaan hare groeikracht alleen in omvang en uitbreiding openbaarde, geldt ook van de Romeinsche letteren in den keizerstijd. Hierbij had echter het zonderlinge verschijnsel plaats, dat het eenigen tijd, vooral gedurende de regeering van Hadrianus en Antoninus, den schijn had, alsof de Grieksche taal- en letterkunde die der Romeinen minstens uit Italië verdringen zoude. De beoefening van 't Latijn vond daarentegen een toevluchtsoord in Spanje en in Gallië. Vooral in de 4de eeuw n. Chr. bloeiden er scholen te Marseille, Lyon, Autun, Arles, Narbonne, Toulouse, Bordeaux, Trier, Besançon, Poitiers en An- | |
[p. 166] | |
goulème. Bijzonder werden de welsprekendheid en de grammatica daar beoefend, hoewel van staatswege de rechtsgeleerdheid op den voorgrond gesteld werd. De leeraren genoten er rijke bezoldingen en verschillende andere voordeelen. Zoo zegt Riedel, waar hij over die scholen handelt:1) ‘Wie of als leeraar eene bezoldiging trok, of ten minste door een geregeld examen, waarop inzonderheid Julianus in zijne verordeningen dringt, als bekwaam erkend was, genoot de vrijstelling van openbare lasten, bij voorbeeld, van inkwartieringen en dergelijke; wie door de regeering of door eene stad beroepen was, trok eene aanzienlijke bezoldiging. Eumenius, bij voorbeeld, die aan het hoofd van eene algemeene hoogeschool stond, die niet eens een leerstoel voor rechtsgeleerdheid bezat, had als leeraar der Latijnsche welsprekendheid eene bezoldiging van meer dan 13,000 gulden.’ Het gevolg van dezen ijver der Galliërs was, dat deze scholen een grooten toeloop verwierven, en men zelfs uit Italië derwaarts toog om zich in de Latijnsche welsprekendheid te volmaken. Het werd voor eene bijzondere aanbeveling gehouden, wanneer iemand in Gallië gestudeerd had en waar men de zuiverheid der Latijnsche taal en stijl zooveel mogelijk behouden of herstellen wilde, werden Gallische rethoren tot leeraars aangesteld, hetgeen later vooral te Constantinopel geschiedde. Ook poogde men in Africa en bijzonder te Carthago daardoor de zuivere Latiniteit te herstellen, welke er sedert L. Appuleius, in de 2de eeuw n. Chr., meer en meer was verbasterd. Deze schrijver toch, te Madaura, in Numidië geboren, had eenen buitengemeenen invloed op de letterkundige studiën in de rijk bloeiende scholen van Africa. Over hem dienen wij eenigzins uitvoeriger te spreken, wijl zijne geschriften zoowel een treffende schildering van het leven en de begrippen zijner dagen geven, als omdat zij in later tijd veel gelezen en bewonderd werden. Appuleius had te Athene en te Rome gestudeerd en zich door vele reizen met het leven en bedrijf zijner tijdgenooten bekend gemaakt. In zijn vaderland teruggekeerd, vestigde hij zich te Carthago als leeraar in de welsprekendheid en werd er met eerbewijzen overladen. Hij bezat eene universeele kennis, en wist deze deels door zijne philosophische beschouwingen bij 't algemeen aan te bevelen. Het getal der geschriften, door hem vervaardigd, is zeer groot geweest. Wij hebben er slechts een klein gedeelte van, daaronder het zeer gevierde hoofdwerk, Metamorphoseon libri XI.2) clf boeken gedaanteverwisselingen, ook wel de asino aureo, over den gulden ezel, geheeten. Het is een soort van humoristische roman, waarin de bedorenheid van den tijd geestig geschilderd wordt. In hoeverre hij bij de samenstelling van dit werk van Lucius uit Patrae of van Lucianas gebruik gemaakt heeft, is niet wel uit te maken. De inkleeding is de volgende: De jonge Lucius bevindt zich op eene reis in Thessalië, hij hoort daar veel van hekserijen spreken en o.a. dat de vrouw van zijnen gastvriend, eene bekende tooveres is. Hij knoopt daarom eene liefdehandel | |
[p. 167] | |
aan met hare kamenier: waardoor hij in gelegenheid komt om de tooveres te bespieden, en te zien hoe zij zich insmeert en daarop, in een uil veranderd, het venster uitvliegt. Lucius wil nu ook zulk eene gedaanteverwisseling beproeven, doch de kamenier vergist zich in de zalf en zoo verandert hij in een ezel. Zijne minnares troost hem echter daarmede, dat, zoodra hij slechts een roos krijgt te eten, zijne menschelijke gestalte weer terugkeeren zal. Zij belooft ze hem den volgenden morgen te zullen brengen. Des nachts overvallen echter roovers het huis, plunderen het en beladen den ezel met den buit en drijven hem naar een hol in het woud. Steeds richt de ezel vurige blikken naar rozen, maar telkens komt er iets tusschen, waardoor hij verhinderd wordt ze te plukken. Hij heeft nu allerlei avonturen; hij bevrijdt een meisje uit het hol der roovers, en voert haar haren bruidegom in de armen. Nu zal hij een gelukkig leven, eene vrije weide genieten, doch de fortuin is hem tegen. Achtereenvolgens komt hij in de handen van molenaars, bakkers, soldaten en rondreizende priesters. Eindelijk wordt bij het eigendom van een pasteibakker, die zijne kunst in 't snoepen van wijn en lekkernijen bewondert. Hij gedraagt zich hier overigens zeer verstandig en zijne kunststukken worden voor geld vertoond; vooral wordt hij de lieveling der dames, waaronder er eene is, die hem zoozeer begunstigt, dat hij er zelf bang van wordt, en op den loop gaat; toevallig ontmoet hij nu eene processie ter eere van de groote moedergodin Rhea. Van deze gelegenheid maakt hij gebruik, om een roos uit den krans des hoogepriesters te plukken en op te knabbelen; waarna hij dadelijk de menschelijke gedaante terugkrijgt. Hierop wordt hij in de geheimenissen van Isis en Osiris ingewijd, en daarmede eindigt het werk, waarin eene menigte avonturen en episoden gevlochten zijn. Geene daarvan is beroemder geworden dan het verhaal van Psychē en Eros, de ziel en de liefde. Psychē is gelukkig door de liefde van Eros, maar mag haren minnaar niet zien. Opgestookt door hare jaloersche zusters, steekt zij echter, terwijl hij slaapt, een lamp op, om haren gemaal te dooden, doch aanschouwt nu zijne schitterende schoonheid; van verbazing bevend, laat zij een druppel olie op zijnen schouder vallen. Nu ontwaakt hij en verdwijnt uit hare oogen. Een droevig lot treft daarna de ongelukkige Psychē. Eerst na harde en langdurige beproevingen, erlangt zij haren gemaal terug en wordt, met hem vereenigd, onsterfelijk. In deze fabel wordt geschildert de onschuld, de val, de boete en daarop de redding der ziel door de kracht der liefde. Het verband tusschen deze groote episode met het geheele stuk stelt men zich zoo voor, dat de ware magie niet in de kunst der Thessalische heksen bestaat, maar in de betoovering van innige en teere liefde, welke ook in lijden getrouw blijft en ten hemel verheft. Hoewel de taal en stijl kunstig en gezwollen is,1) behoort toch de me- | |
[p. 168] | |
tamorphosēon tot de belangrijkste monumenten der Romeinsche letterkunde. Men vindt er een rijkdom van inventie, welke eerst in den nieuweren tijd door de Spanjaarden geëvenaard werd. Het is niet te verwonderen, dat vooral in de 16de eeuw, Apuleius hoog gevierd werd, wijl hij als 't ware den overgang van het klassieke tot het romantieke vormt. Dezelfde verbinding van het platte reëele met het fijne ideale vindt men bij de beste schrijvers van later dagen terug. Dat een mensch ezel wordt en daaraan voegende dingen doet, is noch door Macchiavelli, noch door Courrier afgekeurd. Hoe de fabel van Psychē het gemoed van hen, die naar idealen streven, trekt, bewijzen zoowel vele beeldwerken der ouden, daaraan ontleend, als bijzonder de 32 voorstellingen, welke Raphaël er van vervaardigde. Ook in den nieuwsten tijd hebben wijsgeeren, theologen en aesthetici herhaalde malen deze fabel verklaard en verder ontwikkeld.1) Hoewel hier evenmin als bij de Grieksche letterkunde over de kerkvaders zal gehandeld worden, meenden wij toch Aurelius Augustinus niet geheel te mogen voorbij gaan, wijl zijne geschriften op zich zelve merkwaardig zijn en niet minder door den invloed, dien zij later op de godgeleerdheid, wijsbegeerte en ook op de letterkunde in 't algemeen hebben uitgeoefend. Geboren te Tagaste in Numidië, werd hij, na zich gedurende zijne jeugd in de wildheid van het leven zijner dagen geheel gedompeld te hebben, leeraar in de redekunst te Carthago, daarna te Rome en te Milaan. In 387 bewerkte echter deels de raad van Ambrosius, deels de studie van Plato, dat hij zich aan zijne vroegere levensmanier geheel onttrok en zich geheel aan de Christelijke theologie en ascetiek wijdde. Door de energie van zijn karakter, en door zijne groote talenten verkreeg hij weldra hoog aanzien in de kerk. In 392 werd hij tot presbyter te Hippo en in 395 tot bisschop benoemd. Vooral behaalde hij hoog aanzien als moedig bestrijder der Manichaëers en van Pelagius. Hij stierf in 430. Zijn hoofdwerk is de Civitate Dei libri XXII, over het godsrijk, vervaardigd van 413-427. In dit werk, waartoe Plato's staat hem de aanleiding gaf, schetst hij twee rijken, het eene dat der werkelijkheid, de andere dat van het ideaal. De schildering van dit laatste rijk, waar God zelf regeert, is wel zijn hoofddoel. Opmerkelijk zijn de redenen, welke hem, volgens eigen verklaring, tot het schrijven van dit boek dreven. ‘Na de inneming van Rome door Alarich, beweerden de heidenen dat de verachting der oude staatsreligie en de verwaarloozing der godsdienst de oorzaken waren van Rome's ondergang, en dat de vereering der oude goden even onafscheidelijk verbonden was met het behoud van den staat als met den oorsprong zijner macht en heerschappij. Dit verbitterde mij en ik nam het besluit om hunne beweeringen te wederleggen en het tegengestelde te bewijzen.’ Zoo ontstond dan een werk, dat men een dichtstuk in proza zoude kunnen noemen, hetgeen nog eeuwen daarna een tal bewon- | |
[p. 169] | |
deraars, ja angstvallige belijders telde1). Het is in twee afdeelingen verdeeld. In de eerste tien boeken worden de beide rijken in 't algemeen en hunne onderlinge betrekking beschreven; in de 12 volgende worden alle deze punten meer in bijzonderheden ontwikkeld, of, zooals hij zelf zegt, de eerste vier boeken van het tweede gedeelte bevatten de vergelijking van den goddelijken met den wereldschen staat, de vier volgende hun voortgang of uitbreiding, de laatste vier het doel, waar beiden op uit moeten loopen. Opmerkelijk zijn ook de Confessionum libri XIII, dertien boeken zelfbekentenissen, waarin Augustinus, niet zonder woordenpraal, zijn leven en zijne innigste gedachten mededeelt. Zij kunnen in vele opzichten met de Confessions van Rousseau vergeleken worden, zooals Dr. Riedel dan ook heel goed gedaan heeft. De brieven, 270 in getal, vullen deze confessiones aan, zooals de retractationes het de overige vele werken van Augustinus doen.2) De geschiedenis der Romeinsche letterkunde kan eervol besloten worden met Anicius Manlius Torquatus Boëtius. Van edele afkomst, stond hij eerst bij keizer Theodorik in hoog aanzien, en werd in 510 tot consul benoemd. Later viel hij echter in ongenade en werd in 524, na eene langdurige gevangenschap, ter dood gebracht. Hij was de laatste Romein, die zelfstandig de Grieksche wijsbegeerte beoefende, en door zijne studiën, waaronder ook die van de Mathematiek, een weldadigen invloed op zijne tijdgenooten uitoefende. Door hem leerde men in de middeleeuwen de logica van Aristoteles kennen en zijne werken waren toen bijna de eenige Heidensche, welke de Christelijke wetenschap dier tijden duldde. Boven alle andere geschriften wordt zijn laatste werk verheven, De consolatione philosophiae libri V, over de vertroosting der wijsbegeerte, in 5 boeken, een werk, dat, deels in proza deels in dichtmaat vervat, eeuwen lang, bijna tot aan de vorige toe, de gemoederen van beschaafde en wijsgeerig gestemde lieden vertroost heeft. Het werd dan ook reeds vroeg in de landstalen overgebracht, zooals de Angelsaksische van koning Alfred en de oud-Duitsche van Notker bewijzen. In onze taal is de vertaling van D. v. Coornhert het meest bekend. Ook Bilderdijk heeft van de gedichten, die er in voorkomen, uitstekende metrische vertalingen geleverd.3) Wij eindigen hiermede de behandeling der Romeinsche letterkunde, hoezeer voor eeme nauwkeurige en juiste kennis van den voortgang der | |
[p. 170] | |
letterkundige ontwikkeling de geschiedenis ook van andere schrijvers onder het keizerrijk en ook der latere Christelijke auteurs van veel belang is. De Romeinsche letterkunde toch heeft eenen onverwegenden invloed op de beschaving van het westen uitgeoefend en dit juist niet het meest door de voortreffelijkste stukken. Gedurende de middeleeuwen had zelfs het tegendeel plaats en ook later werden de schrijvers onder de keizers dikwerf te hooger gewaardeerd, naarmate zij meer met de rethoriek van den nieuweren tijd overeenkwamen. De geschiedenis van de waardeering der Romeinsche letterkunde kan men bijna den maatstaf noemen der Europesche cultuur tot onze dagen toe. In het laatst der vorige eeuw heeft de bewondering er van eenen geduchten knak gekregen, wegens de toen opkomende zucht naar natuurlijkheid, waaraan de Grieksche letteren beter konden voldoen, en ook wegens de behoefte naar meer afwisseling en levendigheid, waarin Shakespeare en vooral de Spaansche letterkunde voorzagen. Ook de welsprekendheid lag de deftige toga meer en meer af en begon zich naar den aard van onderwerp en naar de hoorders te schikken; hoewel er nog altijd gevonden worden, die zonder schoonklinkende geluiden en nietsbeteekenende zinsneden, zich in 't openbaar niet durven uiten. Een juister en dieper studie der klassieke letterkunde, welke in ons land thans zoo schandelijk verwaarloosd wordt, zal echter die ijdelheid evenveel afbreuk kunnen doen, als de verveling der hoorders, die eindelijk van klanken verzadigd werden, dit reeds sedert geruimen tijd gedaan heeft. Opmerkelijk blijft het echter, dat de Romeinen, die altijd het reëele voor oogen hadden, in hunne letterkunde steeds naar het ideale, al was het dan ook gekunsteld, gestreefd hebben. De kennis der Romeinsche letterkunde is voor den nieuweren tijd van zeer veel belang, omdat zij zich evenzoo afscheidde van het leven der natie als zulks in de moderne staten gemeenlijk het geval was. De gelijkheid van cultuur, welke zekerlijk door den invloed der romeinsche rechtswetenschap sterk bevorderd werd, heeft niet weinig meegewerkt om de geschriften der Romeinen tot eene propaedeutiek voor den nieuweren tijd te maken. Altijd echter met dien verstande, dat zooals de Romeinsche schrijvers voor enkele standen alleen schreven, zoo ook de Latijnsche taal en letterkunde uit den aard der zake slechts door een betrekkelijk gering aantal personen beoefend konde worden. In de middeleeuwen waren het bijna uitsluitend de geestelijken; later voegden zich de rechtsgeleerden daarbij, totdat eenigen tijd lang alle geleerde en beschaafde lieden in Europa zich er mee bezig hielden. Sedert men zich bijna alleen met de voornaamste schrijvers van het beste tijdperk der Romeinsche letterkunde bezig houdt, verliest men meer en meer de latere Latijnsche schrijvers uit het oog. Deze laatsten, hebben echter dikwerf een groote historische waarde. Zoo hebben de kerkvaders, en de vervaardigers van Christelijke liederen in de middeleeuwen meermalen aanleiding gegeven tot vele navolgingen in den lateren tijd.1) Doch dit alles na | |
[p. 171] | |
te gaan kan het werk van deze handleiding niet wezen. Voor wij de behandeling der westersche letterkunde voortzetten, is het echter noodig, nog even onze blikken naar het oosten te wenden, wijl de beschaving, welke door den stortvloed der volkeren, die 't Romeinsche rijk vaneen scheurden, geheel scheen weggespoeld, in Azië hooger vlucht nam, dan Europa gedurende de middeleeuwen kende. Ik zal dus een weinig moeten zeggen over de Arabische en Perzische letterkunde. |
1)Over de Romeinsche Letterkunde is zeer veel geschreven. Het beste geschrift daarover is: Grundriss der römischen Litteratur von G. Bernhardy, vierte Bearbeitung. Braunschweig 1865. Ook is de ‘Geschichte der Römischen Litteratur, van prof. E. Munk’ Berl. 1858-1863 3 th. zeer aan te bevelen; alsmede: Geschichte der Römische Litteratur von J.C. Bähr, 4 Aufl. Karlst. 1868, en N. Teuffel, Geschichte der Röm. Litt. 1868. Wat de vertalingen betreft, merken wij op dat de Duitschers de beste vertalingen der Latijnsche en ook der Grieksche schrijvers bezitten in de Stuttgarter Sammlung, waarvan nu al bij de 300 stukjes uitgekomen zijn.
2)Het is opmerkelijk dat wij van de Romeinen het woord realiteit of het reëele en van de Grieken idealiteit of het ideale overgenomen hebben.
1)De paedagoog was een slaaf, die deels voor oppasser deels voor onderwijzer van den zoon des huizes diende. Men koos daartoe de vlugste en meest beschaafde slaven.
2)Over hem en de volgende blijspeldichters, vooral over Terentius, heeft prof. Veth eene verhandeling geschreven in de Gids 1862. II bl 606-637 en 697-736.
1)Op Scipio Africanus major doelen de volgende verzen:
Hem zelfs, die groote dingen roemrijk heeft volbracht,
Wiens daden leven, die den volken 't hoogste geldt,
Dien heeft zijn vader eens van 't liefje weggehaald
Terwijl slechts 't overkleed hem om de schouders hing.
2)De fabulae (drama's) praetextatae worden zoo genoemd, naar het kenmerkende gewaad der aanzienlijke Romeinen, de toga praetexta; het waren dus tragoediën, zooals b.v. de Opvoeding van Romulus en Remus, door Naevius, waarin Amulius, de koning van Alba, optrad. De fabulae togatae zijn comoediën, welke in Italië speelden en waar de personen eene toga om hadden. Fabulae palliatae werden zoowel tragoediae als comoediae genaamd, naar den Griekschen mantel of pallium, waarmede de personen bekleed waren.
3)Zie over hem o.a. Dr. S.A. Naber, Gids 1857. I bl 737-771.
1)Dit graf der Scipio's, dat zich buiten de porta Capēna aan den Appischen weg bevindt, is in 1780 weder ontdekt en het zoogenaamde standbeeld van Ennius werd naar het Vaticaan gebracht en aldaar op den Sarcophaag van Scipio Barbatus (consul in 456 n. Rom. st.) geplaatst.
2)Volgens het algemeene gevoelen liep het laatste boek der Annales tot 177 v. Chr., het einde van den Istrischen oorlog. Dr. Naber meent uit eene plaats van Propertius te kunnen bewijzen, dat Ennius nog den triumf van Aemilius Paullus, den overwinnaar van Perseus bij Pydna (168), bezongen heeft. Ennius zoude dan over de tachtig jaren oud geworden zijn.
1)Zelfs Ennius was soms verstandig genoeg, om niet aan de antiquiteiten te denken en Neoptolemus de volgende woorden in den mond te leggen:
Philosophari est mihi necesse, at paucis nam omnino haut placet.
Degustandum ex ea, non in eam ingurgitandum censeo.
1)Horat. Ars Poëtica, vs. 270 vgl.
2)Etudes sur les poètes Latins de la décadence, I bl. 131 vlg.
3)Comedy of Errors.
4)L'avare.
5)der Schatz.
6)Warenar.
1)Horatius ijvert er zeer tegen. Wieland merkt hierbij op: ‘Die Plautini Sales, gegen welche sich Horaz in dem Briefe an die Pisonen so stark crklärt, haben, seit der Wiederherstellung der Literatur bis auf diesen Tag, soviele Liebhaber gefunden, als sie ehemals in Bom hatten. Auch diejenigen, deren Gesmach nicht selten von diesem Dichter (dessen Stücke grössentheils nur Sitten aus dem niedrigsten Leben darstellen) beleidigt wird, lassen seinen komischen Genie Gerechtigkeit widerfahren, ergötzen sich an seinen Witz und lachen oft in ihrem einsamen Cabinette bei seinen Einfallen so laut, als ob sie mitten in alten römischen Parterre sässen.’
2)Eene vergelijking van de Aulularia van Plautus met l'Avare van Molière vindt men in de Biblioth. van Oude Letterk. I. bl. 295-318; met dezen en met Hoofts Warenar in de Uitgave van dezen laatsten door Dr. M. de Vries (Leiden 1843). De Amphitruo is overgezet in 't Nederl. door Jo. van Damme, Leyden 1517. De Carina, of de verliefde grijsaard betrapt, Amst. 1708; de Pseudolus, de verboden-vleesch-verkoper bedrogen, Amsterd. 1708. De Menaechmi of de gelijke tweelingen, zijn door Antonides van der Goes vertaald.
1)In onze taal werden de Comediën van Terentius reeds overgebracht door C. van Ghistele, Antwerpen, 1555 en 1596. Beter door Westerbaan, 1663. De beste vertaling is echter bezorgd door Dr. J.C. van Deventer, Haarlem, Kruseman.
2)Prof. Limburg Brouwer zegt hiervan (Civilisation des Grecs, II. 70.): Avec toute la décence du langage de Terence, la manière dont il traite ses sujets, est bien plus nuisible aux bonnes moeurs, que celle dont Aristophane débite ses grossièretés licencieuses. Carriere zegt (Die Kunst im Zusammenhang der Culturentwickelung, Th. II. bl. 472) het volgende: Ueberhaupt schlosz Terenz gern die Verirrungen der Jugend mit einer tugendsamen Hochzeit ab. Er ersetzte den derben Spatz durch die zierliche Wendung, das Burleske
durch das Sinnreiche. Während Plautus möglichs viel römisches in seine Dichtung aufnahm, was er der Erste, der die griechische Kunst rein nachzübilden suchte. Das Volk fand anfangs weinig Gesmach an ihm und lief aus seine Swiegermutter (Hecyra) mehrmals zu einer Seiltänzerbande; allein sein Ton war der Richtung der vornehmen Kreise gemäsz, und so drang er durch und und begann glatt und correct die Hellenisirende Kunstrichtung für die Kosmopolitische gebilde Schicht des römischen Reichs.
1)Cato deed o.a. zijn uiterste best om Carneades, Critolaus en Diogenes, die in 156 v. Chr. als gezanten naar Rome gekomen waren en de jonge lieden door hunne welsprekendheid verbaasden, zoo spoedig mogelijk weer de stad uit te krijgen.
2)Plutarchus zegt, o.a. dat het huis van Lucullus als de woning en het middelpunt van alle Grieken, die naar Rome trokken, konde beschouwd worden. Van den Griekschen dichter Archias wordt gemeld, dat hij nog jong te Rome kwam, en daar wegens zijn talent als met open armen ontvangen werd in de beste huizen, de Metelli, Catuli, Octavii en Hortensii; bij de Luculli ging hij echter wonen.
1)J.A. Schneither zegt (Mnemos. V 126) ‘Wanneer wij de inleiding op Cicero's laatste werken inzien, dan lezen wij daarin nog duidelijk, hoe men het den man van 60 jaar kwalijk nam, dat hij met Grieksche wijsgeeren omging, die hij in zijn huis had, maar vooral dat hij de Grieksche philosophie op Latijnschen bodem wilde verplanten, zelf philosophische werken schreef, en hij meent zich hieromtrent bij herhaling te moeten verantwoorden, daar de echte Romeinen het denkbeeld van vir-consularis (oud-consul) en een haarklover en muggezifter niet met elkaar wisten te rijmen.’
2)Over Cicero zijn een menigte boeken geschreven. De jongste en beste levensbeschrijving leverde W. Forsyth, Life of Marcus Tullius Cicero. 2 vol. Lond. 1864. In 't Fransch heeft Boiste in de Revue des Deux Mond. (1864) goede artikelen over hem geschreven, die later in één boekdeel vereenigd zijn. Ten onzent schreef Dr. C. Abbing een Letterkundig leven van Marcus Tullius Cicero, in zijne kindsheid en eerste jongelingsjaren, Hoorn 1866. Dit boek bevat echter meer dan het laatste gedeelte van den titel doet denken.
1)Over Cicero's karakter, dat wij nauwkeuriger kennen, dan van eenig schrijver der Ouden, wordt zeer verschillend geoordeeld. Opmerkelijk is het dat zijne brieven, die door zijn getrouwen slaaf Tiro, na zijnen dood, uitgegeven werden, om hem te verdedigen tegen de lasteringen van Augustus en de zijnen, juist in den jongsten tijd aanleiding gaven om Cicero te veroordeelen. Men mag intusschen wel bedenken wat Gaston Bossier zegt: Sa vie publique est sévèrement jugée d'ordinaire par les historiens de nos jours. Il paie la peine de sa modération. Comme on n'étudie plus cette époque qu'avec des arriére-pensées politiques, un homme comme lui, qui a essayé de fuir toute extrêmité, ne satisfait pleinement ni les uns ni les autres partis. Tous s'en-tendent pour l'attaquer; de tous' les côtés on le raille ou on l'insulte. Les
partisans fanatiques de Brutus l'accusent d'être timide, les amis passionnés de César L'appellent un sot, c'est, encore en Angleterre et chez nous, qu'il est le moins malmené. Les traditions classiques ont étélà plus respectées qu'ailleurs. - Peut-êtrc aussi cette indulgence qu'on temoigne a Ciceron dans les deux pays vient elle de l'habitude qu'ils ont de la vie politique. Quand on a vécu dans la pratique des affaires, au milieu des manoeuvres des partis, on est plus disposé à comprendre les sacrifices, que peuvent exiger d'un homme d'état les necessités du moment, l'intêret de ses amis, le salut de sa cause. Au contraire on devient trop dur pour lui, quand on ne juge sa conduite qu'avec ces théories inflexibles, qu'on image dans la solitude, et qui n'ont pas subi l'epreuve de la vie. Voilà sans doute pourquoi les savants de l'Allemagne lui font une si rude guerre.
1)Zij zijn pro P. Quinctio; pro S. Roscio Amerino; pro Q. Roscio Comoedo; in Q. Caecilium divinatio; in Q. Verrem actio I, actio II; pro M. Fonteio; pro Caecina;
de imperio Q. Pompei; pro A. Cluentio; in Servilium Rullum; pro Q. Rabirio; in L. Sergium Catilinam 4, (?); pro Lucio Murēna; pro P. Cornelio Sulla; pro A. Licinio Archia (?); pro L. Valerio Flacco; post reditum 4. (?); pro P. Sextio; in Vatinium; pro, M. Coelio Rufo; de provinciis consularibus; pro L. Cornelio Balbo; in L. Calpurnium Pisonem; pro Gn. Plancio; pro M. Aemilio Scauro; pro L. Rabirio Postumo; pro T. Annio Milone; pro Ligario; pro M. Claudio Marcello; pro Deiotaro; en in M. Antonium, de zoogenaamde Philippicae, l4 in getal, waarvan de 4de echter niet echt schijnt te zijn.
1)In onze taal zijn overgebracht: tien redevoeringen, nevens twee brieven, door G.M., Amsterdam 1702. Redevoering tegen Rullus, Siegenb. Museum II bl. 181 vlg. Redevoering voor Milo door J.M. Kemper, in Biblioth. van O. Letterk. en in de nagel. verhandelingen. Een
gedeelte der redevoering voor Ligarius, in J.H.v.d. Palm, Verhandel. over de welsprekendheid van Cicero. Verh. en Redev. 1817. II. D. bl. 1-52. Vier redevoeringen tegen Catilina, door J. ten Brink. Amsterd. 1798. Pleitrede voor Licinius Archias, in Bijdr. der O. Letterk. Utr. 1838. Deze rede wordt tegenwoordig door velen ook voor onecht gehouden, doch men zie daarover Mr. Schneither: Cicero pro Archia, in de Mnemosyne, V, bl. 113-128.
1)In zijne jeugd schreef hij de Inventione libri II. over de vinding, later Topica, naar Aristoteles; de optimo genere oratorum, over de beste redenaars; dit diende tot inleiding voor de verlorene vertaling der redevoeringen van Demosthenes en Aeschines over de kroon. Voor zijn zoon schreef Cicero lessen over de rethorica, onder den titel: de partitione oratoria.
2)Het Latijnsche otium beteekent den tijd, dat men niet door zaken - vooral staatszaken - bezet is.
3)De beroemde Gibbon (Decl. and Fall. V, 44, 250): The incomparable genius of Cicero converts into gold every object that it touches. Cicero noemde zelf zijne wijsgeerige geschriften oefeningen van een grijsaard in de welsprekendheid (senilis declamatio). Hij wil door deze werken den Romeinen de wijsbegeerte toegankelijk maken; het licht er van voor hen ontsteken, opdat hij ook in zijn ledigen tijd nuttig kunne zijn, (Tusc. Disp. I. 3). Ut, si occupati profuimus aliquid civibus nostris, prosimus etiam, si possumus, otiosi.
1)Een handschrift, waarbij over een vroeger uitgewischt werk op nieuw iets anders geschreven is.
1)Na de herstelling der letteren werden de officia al spoedig in bijna alle beschaafde talen van Europa overgezet. Bij ons deed dat in het laatst der 16de eeuw, de bekende Coornhert, die ook de Cato Maior, de Laclius en de Paradoxa in onze taal overbracht. De Duitsche vertaling van Garve, met aanmerkingen over de zaken, behoudt nog hare waarde.
2)De oude Cato, Droom van Scipio (6de boek van den Staat) door W.E. de Perponcher. Utr. 1804. Daarover eene verhandeling door G. Groen, Mnemos. (van Tydeman) I bl. 1 vlg. Over den ouderdom alleen door W. Scholten in de Fakkel 1837.
3)Beschouwing van den vorm en inhoud van Cicero's Laelius, Over de vriendschap, door A. Blusséde Jonghe. Mnemos. (Tydem. en van Kampen). III.
1)Alle brieven van Cicero zijn naar tijdorde geregeld, in 't Duitsch vertaald en met aanmerkingen voorzien door C.M. Wieland, vervolgd door Gräter. Zürich 1809-22. Zij zijn ook overgezet door G.H. Moser in de Stuttgardsche verzameling. In 't Fransch werden zij door den Abbéde Mongault overgebracht.
2)‘Men heeft berekend, dat pas een tiende deel der geschriften van Cicero bewaard gebleven is.’ Riedel, O. Historie IV. bl. 266.
1)Het is onnoodig eenige bijzonderheden van Caesar's leven hier op te geven. Een geheele bibliotheek is over Caesar en zijne werken geschreven, vooral is in den laatsten tijd het getal der geschriften over hem vermeerderd, sedert keizer Napoleon III het bekende werk er over uitgaf. Voor eene juiste verklaring van vele geographische en antiquarische quaestiën heeft dat boek zonder twijfel hooge waarde. In ons land schreef prof. Limburg Brouwer: ‘Caesar en zijne tijdgenooten’ 4 deelen.
2)Commentariën van C.J. Caesar, verduyscht door Fenacolius, Delft 1614. Aanteekeningen der Gallische, Burgerl. en andere oorlogen, door A. Bogaart. 2 Dl. met pl. Amsterd. 1709.
1)De horti Sallustianii, het lusthuis van Sallustius, waren op den mons Quirinalis gelegen en werden het model van dergelijke weelderige verblijven onder de keizers.
2)Vertaald door Mr. J. ten Brink. Amsterdam 1798. Van der Palm heeft in het bekend ‘Gedenkschrift van Nederlands verlossing’ Sallustius tot model gekozen.
1)Herhaalde malen in onze taal overgebracht, o.a. door E.M. Engelberts. De levens van doorluchtige mannen, op nieuw vertaald en met eenige aanmerkingen. Amsterd. 1797.
2)De levens van Atticus en Cato maken hierop eene gunstige uitzondering.
1)Dat niet allen, die recht hebben om hunne meening te zeggen, deze soort van poëzie veroordeelen, blijkt o.a. uit de volgende uitspraak van Goethe über das Lehrgedicht. ‘Dem näher und biliig Betrachtenden faltt sogleich auf, dass die didaktische Poësie um ihrer Popularität willen schätzbar sey;
selbst der begabteste Dichter sollte es sich zur Ehre rechnen, auch irgend ein Capitel des wis senwerthen also behandelt zu haben.’
2)Over de beteekenis van dien naam, vergelijke men wat vroeger (bl. 85 in de noot) gezegd is.
3)Lucretius Lib. III vs. sqq. volgens de vertaling van Mr. M.C. van Hall, die bovendien in onze taal overbracht Lib. I, 985 sqq. II vs. 1 sqq. III vs. 1 sqq. V 109 sqq. 1368 sqq. Eene oudere vertaling van 't geheele werk, doch in proza is: De werken van T. Lucret. Carus, van het Heelal. Amst. 1701 met pl. van R. de Hooghe. Een tweede daarvan Amst. 1709. In Duitsch is 't overgebracht door J.F. Meineke, 1795 2 vol. en V. Knebel. Leipz. 1821 2 vol.; in 't Fransch door Pongerville, Par. 1829. Herhaalde malen in 't Engelsch, waarvan die van Creech (Lond. 1682) de oudste en die van Th. Busby (Lond. 1813) een der besten is. Lucretii de rerum natura libri VI, with notes and a translation by H. Munro 2 d. ed. 2 vol, Cambr. 1865.
1)Georg. II. 490. vgl.
2)Bernhardy zegt er van: Was dieser Schöpfung eines bewundernswerthen Enthusiasmus, aller ihrer Theorie zum Trotz, den rechten Nachdruck und den Anspruch auf Theilname gab; das ist der Schwung und Strom einer erhabenen Gesinnung, welche mit gleicher Wärme den schulgerechten Lehrton und die feurigen Anschauungen des Naturlebens erfüllt. F. Raumer uit zich er aldus over: Lukrez hat mit einer ächt römischen Kraft und Begeisterung (welche sich über die seiner bewunderten Lehrer weit erhebt) unzählige Thatsachen mit ungemeinen Scharfsinn zusammengestellt und wissenschaftlich so weit begründet als es damals irgend möglich war; er hat dem Trockensten Leben eingehaucht, und noch jetzt werden Sachverständige seinem Werke mit Nutzen ihre Aufmerksamkeit schenken.
3)Uitstekende bewijzen der broederliefde van Catullus leveren Carm. 65, 68 en 101.
1)Ook door de vertaling van Bilderdijk (Kallimach. Lofzangen bl. 97 vlg. Werken van Bilderd. III bl. 39 vlg.). Bovendien zijn door hem in de Bloemptjens, het 5de carmen, en in de N. uitspruitsels, het 64ste, de bruiloft vân Peleus en Thetis, overgebracht.
2)Ter bevestiging van dit oordeel schrijft hij: ‘Er sucht nicht die Worte, nicht die Formen, die Poesie strömt aus ihm heraus, sie ist ihm dieselbe Sprache, derselbe Ausdruck, den das Bedürfnisz hervorbringt; jeder gedanke, jedes Wort bei ihm ist Ausdruck des natürlichen Gefühls. Er hat ganz dieselbe Vollkommenheit, wie die griechischen lyrischen Dichter, bis auf Sophocles, und er steht ihnen gleich.
3)Hij zegt:
‘Catullus Gedichtsammlung ist das volkommenste, was die Latinische Poesie überhaupt aufzuweisen vermag’.
4)Bekend is Bürgers Nachtfeier der Venus. In onze taal heeft Bilderdijk in de Verspreide Gedichten er eene meesterlijke vertaling van geleverd; zooals vroeger M.C. van Hall in 1794 er eene vloeiende gegeven had in de Bijdragen van Feith en Kantelaar. - Theodor. Heyse heeft dit gedicht en den geheelen Catullus zeer goed in Duitsche versen vertaald. De beste vertaling in 't Hoogd. leverde Westphal, Catulls Gedichte in ihrem geschichtlichen zusammenhange übersetzt und erläutert. Breslau; in 't Fransch: V. Delevay, Paris 1866; in 't Engelsch: J. Cranstoun. Lond. 1867.
1)Serm. I, 6, 76 vlgd.
1)Horatius had toen o.a. vervaardigd: Epod. 7 en 16. Virgilius begon zijne Bucolica te dichten en Varius zette eene tragoedie op 't touw.
2)Horatius beschrijft dit buitengoed Serm. II. 6 en Epist. I. 6.
1)Ofschoon, na de vele onderzoekingen, nog niet geheel uitgemaakt is, wanneer ieder stuk vervaardigd is, kent men echter de uitgave der geheele boeken bijna met zekerheid. Prof. Karsten geeft den tijd aldus op: 35 v. Chr. 1ste boek der Sermones; 30, de Epoden en het IIde boek Sermones; 23, de drie boeken Oden; 18, 1ste boek der brieven; 13, vierde boek der Oden, terwijl tusschen 12 en 8, het jaar van zijn overlijden, het IIde boek der brieven en de Ars Poëtica vervaardigd zijn.
1)Prof. Peerlkamp deelde daarover, in de inleiding voor de vertaling der Oden door Oosterdijk, merkwaardige bijzonderheden mede.
2)Woorden van prof. Geel, als hij aan 't eind van gesprek over poëzie en arbeid (Onderzoek en Phantasie) van de uitgave van Horatius door prof. Peerlkamp melding maakt. Zeker is het dat met die uitgave eene geheele nieuwe periode voor de beoefening der gedichten van Horatius aangebroken is.
1)Lierzangen in Nederd. dichtmaat door P. van Winter met aanmerkingen, Amsterdam 1804. Lierzangen van Q. Horatius Flaccus, in Nederduitsche verzen gebragt door H.G. Oosterdijk, in leven Med. Dr. te Amsterdam, uitgegeven door P. Hofman Peerlkamp, Haarlem 1819. Onder de geschriften, welke over Horatius handelen munten uit, die onzer landgenooten ‘Q. Horatius Flaccus van R. van Ommeren, Amsterd. 1789,’ in 't Duitsch overgebracht door Wälch, Leipzig 1802, en Q. Horatius Flaccus. Een blik op zijn leven, zijne studiën en dichtwerken door S. Karsten, Utrecht 1861, welk werk alweder in 't Duitsch vertaald werd door prof. M. Schwach, Leipzig 1863. Voorts schreven over Horatius: Walckenaer, Histoire de la vie et des poésies d'Horace, Paris 1840 2 vol. Teuffel Charakteristik des Horaz, Leipzig 1842. W.J. Weber Horaz als Mensch u. Dichter, Jen. 1844, waarbij men voegen kan Fr. Jacob, Horaz und seine Freunde, Berl. 1852, een historische roman. Over de tallooze vertalingen en navolgingen van Horatius in het Duitsch zie men Cholevius, Geschichte der Deutsche Poëzie nach ihren antiken Elementen, cap. 26-28 en Horaz und sein Einflus auf die lyrische Poëzie der Deutschen, von prof. H. Fritsche in Jahns N. Jahrb. Bd. 88 bl. 163-178. Een der laatste en beste vertalingen is die van Strodtman's 1863, zooals in 't Fransch o.a. van Daru, in 1866 werd uitgegeven ‘Horace, poésies lyriques traduites par Emm. Worms de Roually 4e. edition Bourdeaux.’
2)Naar de vertaling van Mr. M.C. van Hall, wiens geschrift over Valerius Messala Corvinus, Amsterd. 1820, een doorloopende commentaar op de gedichten van Tibullus, ook van die, welke hem ten onrechte worden toegeschreven bevat.
1)Mr. M.C. van Hall heeft vertaald, I, 3, 10, 8.II, 5i R.H. Arntzenius, Dichtlievende Uitspanningen, Amsterd. 1801 I, 11. II, 3 en III, 3. W. Bilderdijk I, 5, III. 2, 3 en IV. 6. Allen in: Tibullus, nagevolgd door A. Hirsching, Cz. Hoorn, 1842. In 't Hoogduitsch door J.H. Voss 1810, Richter 1830 en Teuffel 1855, in 't Fransch o.a. door Mollevaut, Paris 1816.
1)De Romein drukt dat uit door ars en doctus, woorden, welke vooral op vernuft en fijnheid van dictie, in 't algemeen op den kunstvorm betrekking hebben. De dichters ten tijde van Augustus stelden, even als de Alexandrijnen vroeger en de Franschen onder Lodewijk XIV, beschaving, in den eigenlijken zin, op den hoogsten prijs. Men dichtte ook voor geleerde en beschaafde lieden, die van de eenvoudige natuur niets of weinig wilden weten. Bernhardy zegt: ‘Die Liebe wurde den Dichtern eine Kunst, eine Gegenstand des Talents und reflectirenden Verstandes, nicht des Herzens und Gefühls; wenn aber die Neueren in geistigen Gehalt und Tiefe der Empfindung unendlich überlegen sind, so besitzen trotz aller Einseitigkeit die Römischen Erotiker Mark und Schárfe der Formen. Sie haben die reichste Fülle des sinnlichen Lebens aufgenommen und hierdurch den Kreis der alterthümlichen Elegie, die zugleich ein Spiegel der Sittengeschichte Roms wird, vollendet: an ihrer Spitze die Meister Tibullus und Propertius, jener subjectiv in Ton des gemüthlichen über praktischen Stillebens, dieser durch Reflexion machtig und mit den Extremen der starken Leidenschaft vertraut.’
2)Hij moet wel onderscheiden worden van eenen gelijknamigen vriend van Propertius en van Aelius Gullus, die een mislukte expeditie naar Arabië ondernam.
1)Asinius Polio (niet Pollio), een der belangrijkste personen uit de omgeving van Augustus. Hij bewaarde steeds zijne onaf hankelijkheid, en was een zeer scherp criticus, ja, volgens sommigen, een ‘iniquus optimorum Latinitatis auctorum censor’, een onbillijk berisper van de beste Latijnsche schrijvers. Hij had onder Caesar en Antonius met eere gediend; doch na zijnen triumph over Dalmatië, in 40 v. Chr., nam hij zijn ontslag en wijdde zich voortaan geheel aan letterkundige en administrative bezigheden. Hij is de stichter der eerste openbare bibliotheek te Rome en hield tevens het eerst openlijke voorlezingen (recitationes), waarbij hij zijne vrienden en bekenden ter beoordeeling uitnoodigde. Nog altijd is het geschrift van Mr. J.R. Thorbecke, Leid. 1820, ‘de C. Asinii Pollionis vita et studiis doctrinae’, het meest volledige en beste werk, dat wij over hem bezitten.
1)Dialogus de Oratoribus, Cap. 13.
2)Volgens anderen van Marcellus, zoon van Octavia; velen hebben er ook eene profetie van Christus in gezien.
3)Genthe heeft een goede vertaling van de Eclogae in 't Hoogduitsch geleverd, welke hij met eene belangrijke inleiding voorzien heeft. In onze taal is van de oudere vertalingen, die door Vondel de beste. De eerste en vierde herderzang zijn overgebracht door L. Patoir. Amsterdam, 1825.
1)De Hoogduitsche vertaling van J.H. Vos is niet minder voortreffelijk, dan de zoo bekende Fransche van J. Delille. Bij ons heeft na Vondel niemand zich er aan gewaagd. In de Gids 1839, II. bl. 523, wordt eene metrische vertaling van de Episode ‘Orpheus en Eurydice, (Georg. IV. 453 vgl.) aangetroffen.
1)Fraai is de beschrijving van den wedren der schepelingen (V. 114-285).
2)Vs. 756-888. Vergilius toont hier, zoo als overal, eenen diepen blik in het eigen karakter der Romeinen geslagen te hebben, vooral in de bekende verzen
Tu regere imperio populos, Romane, memento!
Haec tibi erunt artes; pacisque imponere morem,
Parcere subiectis et debellare superbos.
Maer ghy Romain, u past, uw werk is 't, dat ghy ziet,
Te heerschen over 't volck, in 't weereltsche gebiet,
Een rechte maet en wijs op pais en vre te zetten,
't Gedwee te spaeren, en het trotse hart te pletten.
1)IX. 176-449, vertaald door M. Siegenbeek, Museum. 1 D. Haarl. 1812.
2)XI. 532-895.
3)Zoo hoog de Aenēis vroeger, en zelfs boven de Ilias, verheven werd, zoo scherp wordt hem het gebrek aan eenvoud en de gekunsteldheid in den nieuweren tijd verweten. De geschiedenis der waardeering van dit gedicht is bijna de geschiedenis der Aesthetiek, gedurende de laatste 18 eeuwen. Hegel uit zich bitter en scherp (Aesthetik III. bl. 370.) als hij zegt: In den ganzen Virgilischen Epos scheint der gewöhnliche Tag, und die alte Ueberlieferung, die Sage, das Feenhafte der Poesie tritt mit prosaischer Klarheit in den Rahmen des bestimmten Verstandes herein; es geht in der Aeneide, wie in der römischen Geschichte der Livius her, wo die alten Könige und Consuln Reden halten, wie zu des Geschichtschreibers Zeiten ein Orator auf dem Markte Roms oder in der Schule der Rhetoren. Billijker is Gaston Bossier, in de Revue des Deux Mondes, 1867, I. 876.
Il n'était pas possible, à l'époque d'Auguste, de produire une oeuvre, qui s'adressât à tous sans exception, qui fût aussi complètement populaire, et par conséquent aussi vivante que l'Iliade. Ni le poète, malgré ses efforts, ni ses lecteurs, malgré leur bonne volonté, ne pouvaient plus se faire tout à fait les contemporains de la guerre de Troie. C'étaient des causes d'infériorité, qui desolaient Virgile, et dont il sentait bien qu'il ne triomphait pas; mais où il se relève, où il est l'égal des plus grands, où il ne craint plus la comparaison de personne, c'est quand il est franchement lui-même, quand il se livre tout à fait à son génie et à son temps. Cet élément personel, étranger à la poésie primitive, et qu'il a largement introduit dans son ouvrage, en fait aujourd'hui le charme principal.
4)Dr. W. Suringar heeft verleden jaar zulk een kunststuk uitgegeven. De ecclesia, Anonymi cento Vergilianus ineditus. Tr. ad Rh. Kemink 1867.
1)Ad Maronis mausoleum Ductus fudit super eum Piae rorem lacrimae: Quem te, inquit, reddidissem, Si te vivum invenissem, Poetarum maxime.
2)Het getal vertalingen der gedichten van Vergilius en vooral van de Aenēis is ontzaggelijk groot. De Hoogduitsche vertaling van J.H. Voss
behoudt nog steeds hare waarde. In 't Fransch is o.a. aan te bevelen: Virgilius, Oeuvres complètes, traduites en Français par Th. Cabaret-Dupaty. Paris, Hachette 1867. In onze taal hebben velen na Vondel, wiens vertaling in proza den zin beter weergeeft, dan die in dichtmaat, zich er mede beziggehouden. Zoo J. Westerbaen, 's Gravenh. 1662. D. Donker, Gouda 1663. Later Mevrouw Brinkman, wed.v. Streek. De twaalf boeken in verzen, Amsterdam, 1809-1812. De jongste vertaling is die van S.J. Rau, Haarlem, Kruseman 1862. Gedeelten van de Aenēis zijn vertaald o.a. door W. van Haren; het eerste boek; De vier eerste boeken door P. van Winter, Amsterd. 1804, door Mr. A.W. van Engelen. Groningen 1848.
1)Bernhardy en van Es laten hem daar aan een gebroken hart sterven. Mij dunkt, als men zoo
druk geleefd heeft als Ovidius zonder twijfel deed, en dan nog zestig jaar oud wordt, na bijna tien jaar in een ruw klimaat als balling vertoefd te hebben, zijn daarvoor nog wel andere redenen te vinden.
1)Gedichten van v. Baerle, v. Heemskerk en anderen, uitgegeven door D. Groebe, Amsterd. 1827, 2 deelen.
2)Proeve eener vrije navolging van eenige stukken uit Ovidius, in verzen, door J. Messchert v. Vollenhoven, Amst. 1809 en 1810, 2 dl.. S. van Rusting zoo als ook D. Havart, heeft al de Klaaggedichten, overgebracht.
3)Al de werken van Ovidius, door A. Valentijn, Amst. 1700, 3 dl. met pl. 4o. Onder de vele vertalingen der werken van Ovidius verdienen de aandacht: Liebeselegiën und Kunst zu lieben, metr. übers. von W. Hertzberg, Stuttgardt 1854. Der P. Ovid. Erotische Werke. Im Versmasse der Urschrift übersetst und erläutert von Dr. Alex. Berg. Stuttgart 3 bden. 1866. Ovids Werke von H. Lindemann, Leipzig 1866, 6 th. In 't Fransch: Oude beroemde vertaling der Metamorph. van Banier, Amsterd. 1732 fol., 1738, 2 voll. 4o. In den nieuweren tijd herhaalde malen; zoo als o.a. Oeuvres Choisies, Les Fastes, Les Tristes, traduction de la collection Panckouke, par Th. Burette et Vernadé. Nouvelle Edition par E. Pessoneaux, Paris 1866.
1)Schriftsteller und Publicum in Rom., von M. Hertz., Berl. 1853.
1)Juvenalis en Persius, Schimpdichten door Valentijn, Leijden 1703. Eerste hekeldicht door C. Pierson, Rotterd. 1698, de 14de Satire door J. de Decker. Van de tiende heeft Bilderdijk een gedeelte vertaald in de Zedelijke gisping. In 't Fransch heeft men o.a. Jnvénal Satires. Traduction nouvelle, par Victor Poupin, 2e édition, Paris 1866. In 't Hoogduitsch door v. Weber, 1838.
2)III. 24, 63, IV. 5, IX. 30, 36 X. 42, 100. XI. 18.
3)Het zijn: Hercules Furens, Thyestes, Thebais of Phoenissae, Hippolytus of Phaedra, Oedipus, Troas of Hecuba, Medca, Agamemnon, Hercules Oetaeus, allen navolgingen van Sophocles of Euripides, en Octavia, de verstootene gemalin van Nero, een oorspronkelijk stuk, doch misschien eerst in de 13de eeuw n. Chr. vervaardigd. Vondel heeft hiervan de Phaedra nagevolgd en Westerbaen de Troas in onze taal overgebracht.
1)De Pharsalia zijn in Nederl. rijm overgezet door H. Storm, Amsterd. 1620.
2)De fabelen van Phaedrus waren bijna tot onzen tijd toe een geliefd schoolboek en werden herhaalde malen in onze taal overgebracht. Het best in de Esopische fabelen van Fedrus, in Nederd. Dicht vertaelt door D. van Hoogstraten. Amsterdam 1704, 4o met pl., ook in 1739 en 1769.
1)Bilderdijk heeft vertaald van de Epigrammata: 8, 11, 13, 24, 34, 59, 75, 82, 107 van de epitaphia heroum, grafschriften op helden, 24, 27, 36 en 38 en van de Idyllen, 4 en 14.
2)Antwerpen 1541 fol. In de 16de en 17de eeuw werden er telkens vijf uitgaven van bezorgd, de laatste Leiden 1697 fol. De beste Hoogduitsche vertaling is van F.D. Gerlach 4 bd. Stuttgardt 1866, in 't Fransch o.a. door Dureau de la Malle, Paris 1824.
1)Herhaalde malen in onze taal overgebracht. Zoo door F. van Hoogstraten, Dordtr. 1682. Opmerkelijk is: De 44 Historische boeken van Justinus, naar de vertaling van J. van G. in Nederl. heldenvaarsen overgebracht door H. van den Burg, Amsterdam 1753 4o.
2)Gedenkwaardige voorbeelden, door A. Bogaert, Amst. Leyd. 1729.
3)Vertaald door A. Snel, Amsterdam 1648, door J.H. Glazemaker, Amsterd. 1638 en eindelijk: Curtius, Historie van Alexander den Groote, met de vervullingen van J Freinshemius, uit het Latijn vertaald door J.H. Glazemaker. Op nieuw overgezien en merkelijk in taal en stijl verbeterd, door een liefhebber der Historiën. Verrijkt met een goed getal Printverbeeldingen, benevens een Geslachtsregister en Tijdrekening door den geleerden B.M. Le Tellier, Amsterd. Tirion 1728.
1)Leven van J. Agricola door P.S. Schull, Dordr. 1828. Van Hooft. 1852.
2)Germanië, door H.v. Wijn, Histor. en Letterk. Avondstonden, Amst. 1800, 1 D. bl. 45-100. De vertaling van Hooft. 1852.
3)De Geschiedenissen en jaarboeken van Tacitus hebben bij ons verschillende vertalers gevonden, zooals J. van Groenenwegen, Delft 1630, Fennacolius, Delft 1616 en Smallegange. Doch deze allen werden zoozeer overtroffen door P.C. Hooft, dat geene andere vertaling in 't Nederlandsch daarbij eenige waarde heeft. Hoofts vertaling van alle werken van Tacitus beleefde dan ook verschillende uitgaven, zooals Amsterd. 1681, 1684, 1704 en 1714. - Ook werd in ons land uitgegeven de Fransche vertaling door Amelot de la Houssaye. Amsterd. en La Haye 1716 8 vol.; terwijl de Engelschen er eene van Gordon (Lond. 1737) en van A. Murphy (1773) en de Duitschers van C. Bahrdt (1780) bezaten. In den laatsten tijd zijn de beste Duitsche vertalingen, die van W. Bötticher (1831-34) en Guttmann (Zurich 1847). In 't Fransch van Burnouf (1828) en Louandre (1845). Verleden jaar werd te Parijs uitgegeven: Tacitus, oeuvres complètes. Traduction de Dureau de Malle. Nouvelle edition, revue avec le plus grand soin par Charpentier.
1)Vooral is dit betoogd door
Stahr in zijn werk over keizer Tiberius, waartegen E. Pasch Tacitus gezocht heeft te verdedigen.
2)De P. Taciti fide in sex prioribus Annalium libris, disputavit H.T. Karsten Traj. ad Rhen. 1868. De plaats van Ast, hierboven geciteerd, vindt men aldaar bl. 11. Ook over stijl en taal van Tacitus is het onderzoek nog niet gesloten, blijkens A. Draeger, ueber Syntax und Stil des Tacitas Leipz. 1868.
1)Leven der twaalf Romeinsche keizers, vertaald door A. Bogaert, Amsterd. 1699, door J.F. Batavius, Delft 1719. In 't Fransch o.a. door Levesque, Paris 1807, 2 vol. in 't Hoogd. door J.P. Ostertag. Francf. 1788, 2 vol.
1)Decline and Fall. c. 26. not. 91. Marcellinus is in 't Fransch vertaald door G. de Moulines, Berl. 1775 en in 't Hoogd. door J.A. Wagner. Francf. 1792, 3 vol. Zeer interessante mededeelingen bevatten, o.a. XIV, 4 over de Saracenen, 6 over Rome, XV c. 12, over de Galliërs, XVI c. 10 de triumph van Constantinus en XVII. c. 4, over de Obelisken.
2)Van de dieren, Leeuw. 1657. Vijf boeken, handelende van de Nature enz. Arnh. 1617, Amsterd. 1669, M.C. van Hall heeft onder den titel: Plinius Secundus, zijn leven en werkzaamheid beschreven.
3)In 't Fransch, door Bottier en uitnemend met aanm. door Ajasson de Grandsagne, Paris 1829-1833 in 't Duitsch o.a. door Strack, Bremen 1853.
1)Quintilianus. Ein Lehrerleben aus der röm. Kaizerzeit von Carl. Pilz. Leipzig 1863.
2)Van het lagchen, uit Quintilianus, van de Spreekkunstige Onderwijzinge, uit het Lat. door Mr. W. van Schaep, Leiden 1677. De geheele Institutio is in 't
Duitsch o.a. door Henke en in 't Fransch door Gedoyn vertaald.
1)In 't Duitsch vertaald door Schaefer, Erlangen 1807
1)In 't Nederl. vertaald: Alle werken door J.H. Glazemaker. Amsterd. 1658, 1671, 3 dln. Seneca, van de Weldaden, enz., vertaald door D.v. Coornhert. Blikken in het menschelijk hart, enz., volgens de brieven van Seneca, door A. Hirschig. Alkm. 1834. In 't Hoogd. o.a. door F.E. Ruhkoph. Leipz. 1795, 5 vol. in 't Fransch. Seneca, le philosophe, oeuvres complètes, avec la traduction française de la collection Panckouke. Nouvelle edition, par Charpentier en F. Lemaistre, Paris Garnier 1867.
1)Algem. Gesch. D.V, bl. 413. De schrijver deelt aldaar 163, over de Latijnsche studiën en literatuur, van Antoninus Pius tot op Julianus, vele merkwaardige bijzonderheden mede.
2)Sainte-Beuve heeft in de Nouveaux Lundis, waarin hij de geschiedenis van den roman in de Oudheid behandelt, een zeer goed artikel over de L'âne d'or d'Apulée geschreven. II p. 421-444 (1864). De Metamorphoseon is in 't Hoogd. vertaald o.a. door A.v. Rode. Dessau, 1783, 1790, 2 vol.
1)Dit geldt het minst van de Apologia sive oratio de Magia, waarin hij zich tegen de beschuldiging van tooverij verdedigt en veel verstandiger zich uit dan in zijn geschrift de deo Socratis over den beschermgeest van Socrates. Men vindt daarin een geestenkunde geheel in den smaak van den nieuweren tijd. ‘De gansche Christelijke daemonologie, zegt Riedel, is bij Apuleius gereedelijk te vinden. Men behoeft slechts Christelijke engelen en Joodsche, duivels in de plaats van de verschillende graden der
Godheid te stellen, en behoeft om eene schijnbare philosophie of om grondstellingen, op welke deze alle echte natuurwetenschap honende theorie berust, in 't geheel niet verlegen te zijn.’ Vergel. Oud. Hist. V, bl. 416-423.
1)Die Fabel van Amor und Psychē, noch Appuleius Lat. und Deutsch metrisch bearbeitet, Lpz. 1854. Psyche, Ein Märhchen nach Apuleius Stuttg. 1854, nebst 32 Compositionen nach Raphael.
1)Dr. Riedel be sluit zijne Oude historie met een uitvoering en allerbelangrijkst verslag der werken van Augustinus. D. VI, bl. 437-478, hetgeen ons te meer bejammeren doet, dat de verdere uitgave dezer geschicdenis, om ik weet niet welke ongunst, misschien wel om te groote afwezigheid van rethoriek, gestaakt werd.
2)Augustinus, van de stadt Gods, door Venekool, Delft 1621, 4o. Amsterd. 1446, fol.
Alleenspraken, Rotterdam 1729. Onder de vele geschriften over Augustinus bekleedt een waardige plaats, dat van den heer van Goens, Amsterd. 1838.
3)N. Gervaise, histoire de Boèce avec analyse de tous ses oeuvres, Paris 1715. King Afred's Angls-Saxon version, with Engl, translation bij Trox, Lond. 1835. Oud-Duitsch van Notker, uitgegeven door
Graff, Berl. 1837. Van de vertroosting der Wijsheid door D.V. Coornhert, Amst. 1618 ook vertaald door F. van Hoogstraten, Dord. 1680. Dordr. 1680. De vertalingen van Bilderdijk bevinden zich in het tweede deel van zijne Verspreide Gedichten.
1)Zoo is b.v. door Guizot aangetoond, dat Milton in de ‘Paradise Lost’ uit eenige liederen van Avitus, bisschop te Weenen, geput heeft; en levert de Alexandrēis van Walter van Lille een uitmuntende bijdrage tot de verklaring der verhalen in de menigte middeleeuwsche gedichten over daden van Alexander den Groote. Dit werk verscheen te Leipzig bij Teubner 1863, onder den titel: Philippi Guatheri Alexandrēis, recensuit Dr. F Mueldener.
|