Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het kind Hans (1950)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het kind Hans
Afbeelding van Het kind HansToon afbeelding van titelpagina van Het kind Hans

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.97 MB)

Scans (30.83 MB)

XML (0.36 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het kind Hans

(1950)–J. van Doorne–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige

41

Hans werd wakker. Wat had hij naar gedroomd! Hij was nat van 't zweet. Eerst die deken maar weg, dat luchtte op. Het was warm in het kamertje en toch stond het luik wijd open. Langzamerhand herinnerde hij zich alles: de wandeling met vader en het klooster en meneer Schiebaan. Wat was 't laat geworden!

Er was een wonderlijke angst in hem: een angst, die er in zijn droom was geweest en die, nu hij wakker was, weggekropen was en wachtte tot hij weer zou gaan slapen. Voor het openstaande raam stond de helle maan. Wat had hij nu toch gedroomd? Plotseling wist hij, dat

[pagina 201]
[p. 201]

hij van Lot had gedroomd en dat er die heerlijke pijn was geweest, die hij ook gevoeld had toen hij op de paal lag. Maar daarna was er iets anders gekomen... Hy trachtte te denken aan het schilderij van de dansende meisjes en aan het raam. Maar het hielp niet, hij werd niet rustig. 't Was, of er iemand in de kamer was die op hem loerde. Onzin. Wat moest een inbreker in zijn hokje doen? Stel je voor, dat er iemand onder je bed lag! Hans, doe niet zo gek; je hebt alleen maar gedroomd en je weet niet meer wàt. Kijk dan zelf als je 't niet gelooft. Zou hij durven? Wat een dwaasheid. Hij had van Krabbé gedroomd, nu wist hij het weer een beetje. O, en hij had gevaren! Hij had op een schip gestaan en hij had over de reling naar het water moeten kijken en toen was hij er in gevallen en Krabbé had geschreeuwd: ‘Wie zich niet ophangen wil, moet maar verdrinken.’ En toen was er opeens geen schip meer: hij lag helemaal alleen in de zee en de fles met het scheepje er in dobberde naast hem. Hij had geweten: nu móét je verdrinken. Er is niets meer aan te doen.

De verschrikking welde weer in hem op. Daar was het weer: de oude angst. Je móést eenmaal sterven, daar hielp niets aan. En wat dan? Hélemaal zeker was je immers niet? O Here Jezus, de angst is weer terug. Help me als 't U blieft.

Hij was zó verschrikt, dat zijn handen zich om de bedrand heenklemden. Hij had gedacht, dat het nooit meer terug zou komen! Hoe was het mogelijk, als meneer Cabauw gelijk had gehad? Was dit niet een teken, dat het bedrog was geweest? Hij had zoveel zonden gedaan, hij hield niet van God, dàt was het. O, het kòn toch, dat je niet uitverkoren was?

Er sloeg een bliksem van begrip door Hans heen: hij had met zijn verstand meneer Cabauw wel gelijk gegeven, maar diep in zijn hart had hij 't niet durven geloven. Die avond had het zo heerlijk geleken: alles weer terug. Maar

[pagina 202]
[p. 202]

nu was de duisternis weer terug; je mocht jezelf niet bedriegen. Here Jezus, is alles dan toch verloren? Waarom moest ik dan geboren worden? Stil Hans, je hebt maar gedroomd. Word toch rustig. Ga liggen bidden, dat helpt vast en zeker.

Hij moest even uit bed. Hij liep naar de verste kamerhoek en keerde zich toen pas om: er was niets te zien. Had hij dan wat anders verwacht? Wat was 't hier heet. Hij ging in 't luikgat zitten en keek naar buiten. Hè, lekker koel.

Hij werd stil. Er was geen geluid. In het witte maanlicht blonken de bloemen van de jasmijn, maar de takken waren donker. Toen klonk verweg het roepen van een koekoek. Dat moest in het park zijn!

Doodstil luisterde Hans naar de verre lokroep. Wat was de wereld mooi! De bloemen vlak voor hem leken wel van licht gemaakt. Kon dat nu allemaal bedrog zijn? Vóór de mooie dingen er waren, had God ze toch eerst gedacht? Ja, dat was zo, dat kon niet anders. En God zag hem ook hier zitten en God kende zijn angst. Een stroom van beelden vloeide door Hans heen. Hij dacht: ik krijg weer migraine. Hij zag de oranje maan in de steeg staan en hij zag vader en moeder. Lot en Wies. Lot met haar blonde krullen en haar zachte handen. En Wies met haar gekrulde wimpers en haar blauwe ogen. O, het leven was zo mooi. Je kon zwemmen en hij wilde toch geleerde worden? En er was de muziek. Moest hij dat alles vaarwel zeggen? Had het dan allemaal voor hem geen waarde? Dat kòn God niet willen: God had hem immers zelf het leven gegeven? De Here Jezus had wel water in wijn veranderd en Hij had feest gevierd...

Er groeide een groot verdriet in Hans, een groot heimwee. Hij wilde nog zoveel beleven. En wat hielp het, of hij weer net zo ging denken als in de nacht van Truusjes geboorte, als hij tòch weer vroeg of laat de angst terug kreeg?

[pagina 203]
[p. 203]

De angst werd een hand, die rijn keel dichtkneep. Alles was bedrog geweest, hij had zich zijn zaligheid alleen maar voorgelogen. De dood wàs er en de hèl. De hemel ook, maar hoe kwam je er? Moest hij daar komen, hij, die God vervloekt had?

Hij ging weer op bed liggen. Alle hoop was niet uit zijn hart weg en daardoor vond hij nieuwe woorden om tot de Here Jezus te zeggen: ‘Here Jezus, àls ik de zonde gedaan heb, vraag dan God Zijn raadsbesluit te veranderen. Als ik het niet gedaan heb, overtuig me dan.’ Hij gooide iedere redenering weg: dat zou hem niet helpen. Hij wilde in zijn hàrt zekerheid, je moest het voelen. En ook déze angst kwam weer terug: ieder ogenblik kon de hemel openscheuren, ieder ogenblik kon het Laatste Oordeel inzetten. Hij moest zich haasten, wilde hij nog zalig worden.

Een heftige hoofdpijn kwam opzetten. De nacht was niet langer stil: de nacht was leeg. Er was alleen hij, en God die niet antwoordde. De maan was verschoven: het ronde raam was een grauwe vlek licht geworden. Onafgebroken keek hij naar die bleke vlek in het donker van de muur. Hij huilde. Zijn wangen en ogen deden zeer van de tranen, die wel gloeiend leken. Hij bad niet meer met woorden: alles in hem schreeuwde om genade. En dwars door dat allemaal heen was er de vertwijfelende gedachte: nog maar zo kort geleden ben ik heel gelukkig geweest. Hij was ziek van binnen, hij was een Marijnesse, hij was getekend. Nooit zou hij zich kunnen bevrijden.

Toen bad hij dit: ‘Here Jezus, ik wil U niet meer belasteren. U sluit mij niet uit, ik wil het daarom niet meer zeggen, ik wil het niet meer geloven. Maar help me dan toch. U ziet me hier toch liggen. Ik ben zo alleen, ik ben zo verschrikkelijk bang. Alles in me doet pijn. Het is zomaar ineens over me gekomen, het is teruggekomen. Ik bèn toch Uw kind, want ik heb U zo lief. Kom toch bij me.’

[pagina 204]
[p. 204]

Plotseling, en maar heel even, kwàm de Here Jezus. Een héél grote vreugde en een heel diepe vrede vervulde Hans. Even was er nìèts anders in hem.

Toen het weg was leek het wel of hij verlamd was. Verbijsterd van geluk lag Hans een poos te hijgen. Maar hij begon te begrijpen, wat er gebeurd was en snikkend bekende hij: ‘O Here Jezus, ik heb U zo lief, ik heb U zo lief. Dank Ú wel, ik wist wel dat U me helpen zou...’

 

Vrede. Een stroom van stilte en blijdschap vloeide over hem heen. Hans lag met open ogen, die nog brandden van tranen, naar het ronde raam te kijken. Hij was klaar wakker. Nu wist hij het zeker: hij was niet verloren. Hij werd zalig. Alles had hij terug. De Here Jezus was bij hem geweest. Dat deed Hij door de Heilige Geest! De Heilige Geest woonde in zijn hart en had op verlangen van de Here Jezus gezegd: ‘Ik ben hier, voel het maar even. In de hemel zal dat altijd zo zijn.’

Hoe heerlijk was het geweest. Hij lachte stil voor zich uit en stond opnieuw op. Met trillende benen klom hij de ladder af naar het keukendak. Het grint deed flink zeer aan zijn voeten, hij kon bijna niet lopen.

De lucht was aan 't verkleuren, het werd morgen. Wat was het stil. Hans luisterde daarnaar.

Even was er een klein, heel teder vogelgeluidje, niet meer dan een kort, zacht gefluit.

Hans ging tussen de takken van de jasmijn staan. De maan dreef op het bleke water van de hemel en weer kwam er een klein vogelgefluit. Ja, het werd morgen. Het wàs al morgen. Hans dacht aan moeder en aan Lot en aan Wies. Hij haalde diep adem en raakte met zijn handen de bloeiende takken aan. O, alles was van hem nu. Het mooie hoort bij God: dit, en de Here Jezus.

Alles in hem bad zijn blijdschap uit, maar hij kon alleen maar de woorden vinden: ‘Dank U wel, dank U wel. Ik ben zo blij dat ik leven mag.’


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken