Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Terug naar de auteur (1989)

Informatie terzijde

Titelpagina van Terug naar de auteur
Afbeelding van Terug naar de auteurToon afbeelding van titelpagina van Terug naar de auteur

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.42 MB)

XML (0.12 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

kritiek(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Terug naar de auteur

(1989)–G.J. Dorleijn–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Over de dichter M. Nijhoff


Vorige Volgende
[pagina 18]
[p. 18]

3. Zes verzen

Twee maanden na de reeks verschijnt er nog een groep gedichten van Nijhoff in De gids: zes ‘Verzen’.Ga naar eindnoot7 Ook hier is naar mijn idee een reeksstructuur aan te wijzen. Het eerste gedicht lijkt de lijn van twijfel uit ‘Vijf kleine liederen’ door te trekken: het sonnet ‘Levensloop’ stelt de kwellende vraag of het schrijverschap wel iets anders inhoudt dan in steriele afgewendheid van de wereld onvruchtbare constructies maken. Er is weliswaar weer de nachtelijke ervaring van het metafysische (vgl. de tweede strofe van ‘Liedje’), die zou kunnen leiden tot een creatieve verwerking, maar in het sextet rest slechts de vraag of dit leven dan moest uitlopen op niets dan een gedicht:

 
Steeds dupe van toegevelijke intrigen,
 
Bewust behaagziek en melancholiek,
 
Weet ik, zonder scrupule, als voor publiek,
 
In iedren oogopslag een ernst te liegen.
 
 
 
Ik zie mijn schaduw, 's nachts en bij muziek,
 
Met donkre vleugels aan mijn schouder vliegen,
 
En mijn ziel vangt waarneembaar aan te wiegen
 
Diep in mijn bloed, en denkt reeds haar rythmiek -
 
 
 
Moest ik tot zoo'n verlatenheid geraken,
 
Oud worden, aan een groote tafel zitten,
 
De ramen dicht doen, van de stad niets merken?
 
 
 
Niets dan mijzelf zien en het hart omspitten
 
Tot den onvruchtbren plek, kil zijn en werken,
 
Hartstochtlijk droomen en gedichten maken?Ga naar eindnoot8

‘Twee reddeloozen’ is een soort tegenhanger van ‘Mem-

[pagina 19]
[p. 19]

linc’; ook hier is weer een positie tussen hemel en aarde:

 
In mijn hooge verlichte venster
 
Tusschen schoorsteen en torenklokken
 
Heb ik tegenover den hemel
 
Een eenzame voorpost betrokken.

Maar nu is de uitkomst negatiever. Hier geen kunstenaar die in de verwachting van buitenaards heil zijn leven offert, maar iemand die, weliswaar gescheiden van de stad, op de hemel is betrokken, zij het dat hij toch tegenover de hemel staat, vervuld van de kwellende vraag of uit die hemelse gerichtheid niet een tekort aan aardse liefde spreekt: ‘was ik grooter geworden / Wanneer ik had liefgehad?’. Ook de volgende gedichten stellen vragen. Is de dichter niet slechts een uitgestotene, een zwerver die nooit zijn doel bereikt en ook nooit weer in zijn eigen land kan terugkeren (‘Langs een wereld’)? Is de dichter wel in staat de creatieve ervaring in het gedicht te realiseren (‘Het steenen kindje’)? Is het lied dat aards en warm is niet te verkiezen boven het jubelend ontstijgen in de ijskoude van de dood (‘Tweeërlei dood’)?Ga naar eindnoot9 Is die hogere wereld, waarin men via het gedicht verlangt op te gaan, niet een illusie (‘Het derde land’)? Steeds is er sprake van levensbeschouwelijke en poeticale twijfel.

Die poeticale twijfel is het krachtigst verwoord in ‘Tweeërlei dood’, waarin twee alternatieve poetische houdingen, de metafysische van de ik en het aardse van het meisje, naast en tegenover elkaar staan. De ik klimt ‘naar dit hooge’, voor het meisje wordt gevraagd haar ‘in een tuin warm’ te brengen. Die tweede houding wordt als wenselijker voorgesteld, maar tegelijk wordt de eerste houding met vervoering beschreven: ‘dit hooge, waar ik u, alleen, / Jubelend in de sneeuwstormen verwacht -’. De creatieve dood op de metafysische hoogte is tegelijk wel en niet verkieslijk boven de aardse dood van het meisje. Hierin zit dezelfde paradox die een jaar later, in

[pagina 20]
[p. 20]

‘Het lied der dwaze bijen’ tot de hoogste poëtische vorm zal worden opgevoerd.Ga naar eindnoot10

‘Het derde land’ is het meest raadselachtige, want meest lege gedicht van de reeks. Er zijn weer de drie posities uit ‘Liedje’ in te herkennen: aanleiding/ervaring (eerste land), tussenpositie van het dichterlijk subject (tweede land), de gewenste hogere orde van het gedicht (derde land). Dit ‘derde land’ van het metafysische is alleen ‘zingend’, dus alleen door middel van het dichten te bereiken. Deze interpretatie van de drie landen als fasen in het creatief proces op weg naar metafysische kennis vindt in het gedicht zelf overigens betrekkelijk weinig steun (alleen zingend biedt een aanknopingspunt). Maar als we de zes ‘Verzen’ als een samenhangende reeks opvatten, lijkt me die lezing mogelijk. ‘Het derde land’ is het slotgedicht: aan het eind van de reeks wordt de wens geuit in het hogere op te mogen gaan:

 
O God, ik wist niet waarheen ik ging
 
maar laat mij uit dit land vandaan
 
O laat mij zonder herinnering
 
 
 
En zingend het derde land ingaanGa naar eindnoot11

Maar er is alleen de wens, het streven, het proces, het van hieruit. Of het doel bereikt wordt, of het doel zelfs maar bestaat, blijft onzeker. Het slotstuk markeert dus geen einde, maar, paradoxaal, een ‘voorgoed begonnen begin’. In het licht van de eerdere gedichten in de reeks kan men ‘Het derde land’ als hoger verworven standpunt opvatten, waarin de twijfel het zwijgen is opgelegd.Ga naar eindnoot12 Anderzijds is het door de kracht waarmee de wens wordt geuit juist een uiting van machteloosheid, en door de lexicale leegte wordt het ook het gedicht van het morgenuur, dat niets dan ‘witte asch’ bevat. De poeticale en levensbeschouwelijke twijfel blijft dus tot op het laatst overheersen.

eindnoot7
In: De gids 88 (1924), dl. 1, afl. 3 (maart), p. 387-392. De reeks bestaat uit ‘Levensloop’, ‘Twee reddeloozen’, ‘Langs een wereld’, ‘Het steenen kindje’, ‘Tweeërlei dood’ en ‘Het derde land’.
eindnoot8
In r. 3 staat in het tijdschrift een zetfout: scrupuls. Toegevelijke is een fout van de dichter. Dit gedicht verdient natuurlijk een veel diepgaandere interpretatie; het is interessant daarbij de omgewerkte versie te betrekken die Nijhoff in hetzelfde jaar in Vormen heeft geplaatst. De tweede strofe verduidelijkt hij: de voorsmaak van een creatieve transformatie van de metafysische ervaring (eerste versie) wordt nu scherpe twijfel: er is de nachtelijke ervaring, maar de ik zelf vraagt zich af of hij ooit de grens naar het onaardse zal kunnen overschrijden:
 
O schaduwen die, 's nachts en bij muziek,
 
Met donkre vleugels aan mijn schouder wiegen,
 
Zal ooit mijn ziel uw vreemd wild rijk in vliegen
 
Baanbrekend naar uw mythe en uw rythmiek?


Ook in het sextet wordt de twijfel harder aangezet:

 
Moest ik tot zoo'n verlatenheid geraken,
 
Oud worden, aan een groote tafel zitten,
 
 
 
Werken, om 't werk niet, maar om tegen 't zwijgen
 
En twijf'len argumenten te verkrijgen.
 
 
 
Het hart tot de onvruchtbare plek omspitten,
 
Pooltochten droomen en gedichten maken?
In de eerste versie was er nog een tegenstelling tussen hartstochtelijk dromen (ook verwijzend naar de ervaring van de tweede strofe) en het maken van gedichten (die die droom niet kunnen vangen, of die die droom juist moeten stukmaken om te kunnen slagen). In de tweede versie is zelfs het dromen al negatiever geladen - de droom is de creatieve doodsdroom, het eindeloze waagstuk van de pooltocht naar het absolute, dat natuurlijk in zijn volstrektheid iets weergaloos heeft, maar dat ook koud en doods is (vergelijk ook hier weer ‘Liedje’).
eindnoot9
Nijhoff heeft dit gedicht enkele malen aangepast. Ik wijs op enkele belangrijke veranderingen. De eerste regel begint veelzeggend met ‘O lied!’: ‘O lied! Het meisje dat haar mandje staan laat.’ In de vierde druk van Vormen is de regel veranderd in: ‘Het meisje dat halfweegs haar mandje staan laat.’ De laatste strofe luidde eerst:
 
Breng haar bij zwanen, booten onder boomen,
 
In een tuin warm als die waar zij in zong was,
 
Muziek hoort ze, en haar moeder toen ze jong was
 
Is haar glimlachend tegemoet gekomen.
In de vierde druk is dit veranderd:
 
Breng haar bij zwanen, booten onder boomen,
 
In 't warm rijk van den vlinder en den bloesem,
 
En leg de witte lischbloem aan haar boezem
 
Waar zij noch ik vanmiddag bij kon komen.
eindnoot10
Zie Van den Akker: ‘En marche vers le ciel’.
eindnoot11
In de tijdschriftversie ontbreekt bijna alle interpunctie; mogelijk wordt zo het graduele, procesmatige beklemtoond, dat niet in scherpe van elkaar af te grenzen fasen is onder te verdelen.
eindnoot12
De twee reeksen doorlopen in zekere zin een tegengestelde ontwikkeling. ‘Vijf kleine liederen’ begint met de wens en eindigt met de twijfel, sterker nog met een afwijzing van de mogelijkheid de wens te vervullen (‘Zwerver en elven’). De zes ‘Verzen’ beginnen met de twijfel en de onmacht, die overigens tot het laatst toe aanwezig blijven, en eindigen met de wens.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • over Verzameld werk II. Kritisch en verhalend proza

  • over De wandelaar


auteurs

  • over Martinus Nijhoff