Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
'De eer des Vaderlands gebiedt, dat men streng zij' (2004)

Informatie terzijde

Titelpagina van 'De eer des Vaderlands gebiedt, dat men streng zij'
Afbeelding van 'De eer des Vaderlands gebiedt, dat men streng zij'Toon afbeelding van titelpagina van 'De eer des Vaderlands gebiedt, dat men streng zij'

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.39 MB)

Scans (70.50 MB)

ebook (3.84 MB)

XML (0.87 MB)

tekstbestand






Editeur

Ingrid Glorie



Genre

sec - letterkunde

Subgenre

kritiek(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

'De eer des Vaderlands gebiedt, dat men streng zij'

(2004)–Aernout Drost–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 9]
[p. 9]

Deel 1
Het corpus

1.1 Aarnout Drost, leven en werk

In zijn biografie van E.J. Potgieter wijdt Albert Verwey een compleet hoofdstuk aan de jonggestorven theologiestudent Aarnout Drost (1810-1834). Dit lijkt in eerste instantie misschien enigszins merkwaardig, omdat Drost in de Nederlandse literatuurgeschiedenis hoofdzakelijk is blijven voortleven als de schrijver van één boek, de historische roman Hermingard van de Eikenterpen (1832). Maar voor Verwey reikte Drosts invloed veel verder. Hij had namelijk de briefwisselingGa naar voetnoot1 tussen Drost en Potgieter uit de jaren 1832-1834 onder ogen gehad. Hieruit komt Drost naar voren als een bescheiden en zachtmoedige, maar zeer belezen en scherpzinnige leermeester, iemand met duidelijke ideeën over hoe het verder moest met de Nederlandse literatuur en de literaire kritiek van zijn tijd. Drost was, zoals Verwey het stelde, de ‘magneet’ die de getalenteerde, maar nog stuurloze Potgieter ‘richtte’ (Verwey [z.j.]: 149). In 1986 zou Marita Mathijsen deze verhouding nog eens bevestigen: ‘Hij vormde Potgieter, die tot dan zijn literaire aspiraties weinig gericht naar buiten had gebracht en zich nog niet aan het proza gewaagd had, tot criticus.’ (Mathijsen 1986: 7)

Aarnout DrostGa naar voetnoot2 werd geboren in Amsterdam, op 17 maart 1810. Hij doorliep de Latijnse School en stond in de jaren 1828 en 1829 als theologisch student ingeschreven bij het Athenaeum Illustre. Hier liep hij onder meer college bij professor D.J. van Lennep, wiens kort daarvoor verschenen Verhandeling over het belangrijke van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding, gevolgd door de Hollandsche Duinzang (1827), hem sterk zou beïnvloeden.

Op het Athenaeum raakte hij ook bevriend met R.C. Bakhuizen van den Brink. Een grotere tegenstelling was welhaast ondenkbaar. Drost was een stille, harde werker die kampte met een zwakke gezondheid, ‘Bakkes’ een robuuste, luidruchtige losbol, ‘die een al te kort gehouden jeugd trachtte te compenseren door een meer dan studentikoze extravagantie’ (Drost 1953: 5). ‘Het is merkwaardig te zien,’ schrijft Kamphuis dan ook, ‘hoe twee zo geheel tegengestelde naturen [...] niet alleen zo innig met elkaar bevriend waren, maar ook respect voor elkaar hadden, te meer, daar de libertijnse opvattingen van de laatste door de evangelisch-ernstige Drost toch moeilijk konden worden gewaardeerd.’ (Drost 1953: 5)

[pagina 10]
[p. 10]

In mei 1829 verhuisde Drost naar Leiden om daar zijn studie voort te zetten. In december 1832 deed hij zijn kandidaatsexamen en op 5 maart 1833 zijn eerste kerkelijk voorstel. Daarna keerde hij terug naar zijn ouderlijk huis in Amsterdam. Drost heeft nooit als predikant gewerkt. Een mogelijke verklaring hiervoor is te vinden in het boekje Wenken en Meeningen I. Aan Theofried. Iets voor en over jeugdige geestelijken die nog in geene ambtsbetrekking geplaatst zijn uit 1834, door Kamphuis samengevat als ‘een pittig geschreven brochure, waarin Drost de practische en ideeële kant bekijkt van het toenmalige probleem, dat wegens de grote toevloed van theologen vele proponenten jaren lang geen beroep konden krijgen’ (Drost 1953: 4).

Drost zag zichzelf in de eerste plaats als predikant. ‘Wanneer wij met hem over zijn toekomstig lot spraken, dan was het geen roem, geene toejuiching, geen uitgebreide werkkring, dien hij wenschte,’ schreven zijn vrienden Potgieter en Bakhuizen van den Brink in hun voorrede bij de postuum uitgegeven Schetsen en verhalen (Drost 1953: 75), ‘maar een bekoorlijk dorp, in een schoon oord gelegen, eene lieve echtvriendin aan zijne zijde, eene gemeente, die hem liefhad gelijk hij haar.’

Toch ontwikkelde hij ook een fenomenale belezenheidGa naar voetnoot3 en ontpopte hij zich meer en meer als één van de toonaangevende schrijvers en critici van zijn tijd. In 1832 was, anoniem, Drosts historische roman Hermingard van de Eikenterpen. Een oud vaderlandsch verhaal verschenen. De ruimte ontbreekt om hier uitvoerig op deze roman in te gaan.Ga naar voetnoot4 Voor een goed begrip van Drosts optreden als criticus zij slechts vermeld dat Drost zich bij het schrijven van deze roman heeft laten inspireren door de Waverley-novels van Sir Walter Scott en vooral door D.J. Van Lenneps Verhandeling over het belangrijke van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding, gevolgd door de Hollandsche Duinzang (1827). De roman geeft uitdrukking aan Drosts evangelisch-protestantse geloofsovertuiging.Ga naar voetnoot5

[pagina 11]
[p. 11]

Door de dichter, musicus en medicus J.P. Heije werd Drost uitgenodigd om mee te werken aan de literaire rubriek van De Vriend des Vaderlands, het orgaan van de Maatschappij van Weldadigheid. Via Heije leerde Drost eind 1832 of begin 1833 ook Potgieter kennen. Samen met Potgieter, Heije en Bakhuizen van den Brink vormde Drost de Amsterdamse bent binnen de Nederlandse romantiek.Ga naar voetnoot6 De vrienden kwamen geregeld bij elkaar, ze bewonderden de buitenlandse literatuur en dachten uitermate kritisch over de Nederlandse literatuur van hun tijd. Ze wilden graag verandering brengen in de deplorabele toestand waarin deze literatuur zich bevond. Enerzijds hoopten ze dit te doen door een onpartijdige literaire kritiek, anderszijds door het voorbeeld van hun eigen werk.

Inmiddels hadden zich bij Drost echter de eerste symptomen van tuberculose gemanifesteerd. Om te herstelen bracht hij de zomer van 1834 door in een pension in Haarlem. Hier kwam hij door bemiddeling van Bakhuizen in contact kwam met de jonge dichter Nicolaas Beets. ‘Bezoek van Bakhuyzen met Drost,’ noteerde Beets op maandag 11 augustus 1834 in zijn dagboek. ‘DROST heeft een ziekelijk, onbeduidend voorkomen. Hij is lang, mager, ingevallen borst, bruin vel, een bril met groote glazen. Een eenigszins teemende spraak, te onaangenamer omdat de dichter (want dat is de Schrijver van H.v.d.E.) noch de L. noch de R. naar behooren kan uitspreken, wat geen aanbeveling zal zijn voor den proponent, en het mij nu en dan zelfs moeilijk maakt hem te verstaan.’ Gelukkig voor Drost liet zijn nieuwe vriend hier onmiddellijk op volgen: ‘Voor 't overige bemerkt men spoedig in hem den man van geest, smaak, lectuur en talent, die hij is.’ (Beets 1983: 90)

Bakhuizen had Beets aangeraden om Drost zijn Byroniaanse gedicht José te laten lezen. Drost, op zijn beurt, liet Beets gedeelten horen uit een roman waarmee hij op dat moment bezig was, De pestzegen. Samen maakten ze lange wandelingen door de Hout en Kennemerland, waarbij Heije soms ook van de partij was. ‘Een en ander kan bezwaarlijk hebben bijgedragen tot zijn herstel,’ aldus Kamphuis (Drost 1953: 7). ‘Maar het schijnt, dat Drost in Beets iets vond, wat hij in de van dominees en van godsdienstig gevoel afkerige Potgieter steeds heeft gemist.’

Drost praatte met Beets ook over de plannen die hij en zijn vrienden hadden opgevat om een eigen tijdschrift te beginnen. Want De Vriend des Vaderlands voldeed niet meer. Steeds vaker kwamen de jonge literatoren in botsing met de behoudzuchtige Secretaris van de Maatschappij van Weldadigheid. Verder was het blad te hybridisch: de mensen die

[pagina 12]
[p. 12]

De Vriend lazen, waren niet primair in literatuur geïnteresseerd. En dus verscheen in september 1834 het eerste nummer van De Muzen, Nederlandsch Tijdschrift voor de beschaafde en letterkundige wereld. De redactie werd gevormd door Drost, Heije en Potgieter en misschien ook Bakhuizen van den Brink; naast de redactieleden was Nicolaas Beets de belangrijkste medewerker.

Drost zou echter alleen intensief betrokken zijn bij de totstandkoming van de eerste twee nummers van De Muzen. Nadat hij vanuit Haarlem naar Amsterdam was teruggekeerd, namen de bloedspuwingen weer toe. En, schreven Potgieter en Bakhuizen van den Brink, ‘terwijl hij zich misschien nog met de hoop op herstelling vleide, en het smartelijke van het scheiden niet gevoelde of gevoelen kon, ontrukte de dood op den 5den November [...] hem, het éénig kind aan zijne ouders, den getrouwen verloofde aan zijne geliefde, den dierbaarsten makker aan zijne vrienden, den veelbelovenden schrijver aan de Vaderlandsche letterkunde’ (Drost 1953: 82).

Na de dood van Drost verzorgden Bakhuizen van den Brink en Potgieter uit piëteit jegens hun overleden vriend de uitgave van twee delen Schetsen en verhalen (1836). Het eerste deel bevatte het historische verhaal ‘Het altaarstuk’ (oorspronkelijk verschenen in de Almanak voor het Schoone en Goede voor 1833), ‘Meerhuijzen, letterkundig zedentafereel uit den aanvang der XVIIde eeuw (1601)’ (oorspronkelijk verschenen in de Almanak voor het Schoone en Goede voor 1834), ‘De Kaninefaat, Geschiedkundige karakterschets’ (een fragment van slechts enkele bladzijden, mogelijk de aanzet tot een nieuwe roman)Ga naar voetnoot7 en een onvoltooide, in Drosts eigen tijd gesitueerde roman, De Augustusdagen.Ga naar voetnoot8 Het tweede deel van de Schetsen en verhalen bestond uit een complete roman, De Pestilentie te Katwijk.

[pagina 13]
[p. 13]

Met name uit de ontstaansgeschiedenis van dit tweede deel van de Schetsen en verhalen wordt duidelijk dat de editeurs er een nogal merkwaardige opvatting van hun taak op nahielden. Ze bewerkten Drosts nagelaten aantekeningen en fragmenten voor een nieuwe historische roman, De Pestzegen, en vulden deze aan totdat er een lijvig boekwerk lag, De Pestilentie te Katwijk. Drosts aandeel in deze roman valt niet meer met zekerheid van de bijdragen van zijn co-auteurs te onderscheiden en het heeft tot in de twintigste eeuw geduurd voordat men erachter kwam dat niet de gehele roman van Drost afkomstig was.Ga naar voetnoot9

Van de door Drost bedoelde strekking lieten Potgieter en Bakhuizen van den Brink weinig heel. Waarschijnlijk had Drost in deze roman opnieuw zijn ondogmatisch evangelisch christendom willen uitbeelden. Potgieter en Bakhuizen van den Brink hadden echter weinig affiniteit met Drosts religieuze gedachtenwereld.Ga naar voetnoot10 Enkele jaren later zouden zij in De Gids het roemrijke verleden van de Gouden Eeuw aan hun tijdgenoten ten voorbeeld stellen als antwoord op de gezapigheid en het gebrek aan grootse idealen dat zij kenmerkend achtten voor de Nederlandse burgerij van de negentiende eeuw. Reeds in 1835, bij het bewerken van Drosts Pestzegen, ging al hun aandacht uit naar een zo getrouw mogelijke weergave van de historische werkelijkheid. Ook Drost had een warme belangstelling voor geschiedenis; niet voor niets noemde Potgieter hem (met een verwijzing naar een roman van Sir Walter Scott) ‘Mr. Antiquary’, de man die op alle vragen over historische gebeurtenissen wel een antwoord wist (De Waal 1918a: 104). Maar met zijn keuze voor een bepaalde episode uit de

[pagina 14]
[p. 14]

Nederlandse Reformatie als onderwerp voor De Pestzegen beoogde Drost toch vooral het uitdragen van een universele, christelijke gedachte. Na zijn dood nam de Nederlandse romantiek door het optreden van Potgieter en Bakhuizen van den Brink steeds meer een beperkte, slechts op het verleden gerichte wending. Volgens Kamphuis is het onjuist om deze wending uitsluitend op rekening van de beide Gids-redacteuren te schrijven: ‘de veelzijdige Drost heeft óók naar deze engere vorm van romantiek de weg gewezen. Alleen, het was slechts een deel, en inderdaad niet het meest essentiële, van zijn geestelijke nalatenschap, dat Potgieter en Bakhuizen van den Brink konden aanvaarden. [...] Drost wilde in wezen iets geheel anders.’ (Drost 1953: 55)Ga naar voetnoot11

voetnoot1
Later uitgegeven door J.M. de Waal (De Waal 1918a).
voetnoot2
In sommige publicaties over Drost wordt de spelling ‘Aernout’ gebruikt. Deze archaïserende orthografie is een grapje van Potgieter. Drost zelf had met de historische schets ‘Meerhuijzen’ uit de Almanak voor het Schoone en Goede voor 1834 de aanzet gegeven tot dergelijk oud-Hollands taalgebruik. Zie voor uitvoerige biografische informatie: Verwey [z.j]: 142-181, De Waal 1918b: 3-29 en vooral Drost 1953: 3-14.
voetnoot3
‘In zijn korte leven had hij zeer veel gelezen van de toenmalige buitenlandse literatuur, getuige o.a. zijn correspondentie. Maar niet minder goed was hij thuis in de vaderlandse letteren, zoals reeds blijkt uit de motto's boven de hoofdstukken van de Hermingard; een aantal daarvan is zelfs ontleend aan de toentertijd nog maar weinig bekende middelnederlandse literatuur. Vondel en Bredero, maar vooral Hooft behoorden tot zijn lievelingsschrijvers. Hoe goed hij Vondel kende, mede door professor Van Lennep's enthousiaste voordrachten uit des dichters poëzie, heeft nog onlangs Smit aangetoond aan de hand van een kennelijk op Vondel's Vergiliusvertaling geïnspireerde passage in de Hermingard. In zijn kamer had Drost de portretten hangen van Van der Palm, Hooft, Scott, Bilderdijk en Lamartine. En onder zijn handschriften treft men enige kladblaadjes aan met bij zijn lectuur gemaakte citaten uit Goethe, Shakespeare, Cats, Victor Hugo, Jean Paul, Lenau, Jacobi en andere oude en nieuwe schrijvers. Ook met de vaderlandse geschiedenis had hij zich intensief bezig gehouden. Wagenaar, Orlers, Van Wijn, Alkemade, Hooft, Bor, Van Meteren, Van Reyd, enz. leende hij aan zijn vrienden uit zijn eigen bibliotheek.’ (Drost 1953: 11)
voetnoot4
Zie o.a. de inleiding van P.N. van Eyk in Drost 1939, het hoofdstuk over Hermingard in De Waal 1918b, Kamphuis 1959, 1974 en 1975 en de inleiding van Joke van der Wiel in Drost 1991.
voetnoot5
In navolging van Kamphuis plaatst Van der Wiel Drosts geloofsopvatting tegen de achtergrond van de achttiende-eeuwse cultuur- en godsdienstfilosofieën van Herder en Lessing, en van de Groningse School; de affiniteit met het Réveil, waarvan Drost het begin in Nederland meemaakte, was '‘geringer en vooral minder specifiek’ (Van der Wiel 1998: 440).
voetnoot6
Dit ter onderscheiding van de Leidse tak, die verzameld was rond de ‘Rederijkerskamer voor uiterlijke welsprekendheid’. Hier was Nicolaas Beets de centrale figuur, daarnaast behoorden bijvoorbeeld ook J.P. Hasebroek en Johannes Kneppelhout tot de Leidse romantici. (Van Bork en Laan 1986: 70-72) Van der Wiel (1999: 387) kent de Amsterdamse bent ‘een zekere voorhoedefunctie’ toe wat de meningsvorming rondom de historische roman betreft, ‘omdat bepaalde inzichten niet alleen vrij vroeg, maar vooral ook met polemische verve gearticuleerd worden en door Bakhuizen in hun principiële consequenties doordacht verwoord’.
voetnoot7
Ook het onderwerp van dit fragment kan Drost, zoals Kamphuis heeft aangetoond (Drost 1953: 31-32), hebben ontleend aan D.J. Van Lenneps Verhandeling.
voetnoot8
Kamphuis (Drost 1953: 44-47) wijst erop dat bepaalde dialogen in De Augustusdagen meer inzicht geven in Drosts opvattingen over kunst en godsdienstbeleving. Op verschillende plaatsen blijkt bijvoorbeeld dat Drost, enkele jaren na de wat schematische, poëtische ideeënroman Hermingard van de Eikenterpen, meer waardering begon te krijgen voor realisme in de kunst. Zo laat hij de wijze mevrouw Van Wolvega zeggen: ‘Wanneer onze geest gedurig in het gebied der kunst zweeft, wordt de zelfkennis vaak moeijelijk; de kunstenaar, zoo komt het mij voor, verheft zijne idealen ten koste van zich zelven, ten koste der waarheid. Hij schept zich een beeld der volmaaktheid, dat hij in zich zelven niet vindt, maar somtijds toegevend en mild in een' geliefkoosd held zien wil, gelijk menig Schilder zijn denkbeeld van schoonheid in een afbeeldsel uitdrukt, waarin juist daardoor het gelijkende verloren gaat.’ (Drost 1953: 182)
Tussen oktober 1833 en juli 1834 pleegde Drost in zijn correspondentie met Potgieter regelmatig overleg over deze roman, die aanvankelijk de titel De Burgtgeesten zou krijgen. Er ontstond een hele discussie over de naam van de heldin en Drost vroeg Potgieter ook om na te denken over de titel. Met sommige personages in het boek was Potgieter zeer ingenomen, maar van de figuur van dominee Beeckhorst moest hij weinig hebben: ‘zoo de man nu slechts niet te veel preekt, heb ik vrede met hem’ (De Waal 1918a: 123). Voor Drost, die, naar Van Eyck (1941: 199) heeft laten zien, met Beeckhorst een soort alter ego had gecreëerd, kwam deze opmerking hard aan. ‘Met leedwezen,’ antwoordde hij nog dezelfde dag, ‘zag ik echter wederom een zekere vooringenomenheid tegen geestelijken stand en kerkelijke bediening bij u doorstralen...’ (De Waal 1918a: 125) Hierna werd er in de correspondentie nog slechts twee keer aan De Augustusdagen gerefereerd. Kamphuis: ‘Het onbegrip van Potgieter voor een essentiële kant van Drost's wezen heeft deze blijkbaar toch wel belemmerd in de voortzetting van zijn werk. De laatste maanden voor zijn dood is hij met een geheel ander verhaal bezig (De Pestzegen) en we horen hem tegen Beets met geen woord melding maken van De Burgtgeesten.’ (Drost 1953: 37-38)
voetnoot9
Albert Verwey, die in 1906 samen met C.G.N. de Vooys een heruitgave van het boek bezorgt, stelt slechts de vraag of Potgieter ook geen aandeel in de roman gehad zou kunnen hebben. J.M. de Waal is de eerste die, in haar proefschrift over Drost uit 1918, op grond van de correspondentie tussen Drost, Potgieter en Heije en een summier stilistisch onderzoek probeert de bijdragen van de verschillende auteurs van elkaar te onderscheiden.
voetnoot10
Vergelijk Kamphuis' typeringen van Drosts vriendschap met Bakhuizen van den Brink en met Beets, hierboven. Zie ook noot 8. Hoe fundamenteel Drosts levensbeschouwing van die van Potgieter en Bakhuizen van den Brink verschilde, blijkt tenslotte ook nog eens uit de keuze van de teksten die Drost heeft vertaald. In 1827 verscheen als eerste Rosa van Tannenberg. Een verhaal voor jongelieden van de Augsburgse priester H.C. (Christoph von) Schmid. In zijn inleiding spreekt de vertaler A.D.R. de hoop uit dat dit werkje ‘bij onze jeugdige landgenooten, liefde tot deugd, godsdienst en oudren zou levendig houden en aankweeken’. Hierna volgden vertalingen van Het bloemkorfje. Een verhaal voor de ontluikende jeugd, eveneens van Schmid, Joannes, de Discipel des Heeren. Een geschenk voor jeugdige Christenen van F.A. Krummacher en Odo en Amanda. Een geschenk voor verloofden en echtgenooten van F. Jacobs. Volgens Potgieter was één blik op de ondertitel genoeg om te begrijpen waarom Drost dit laatste boekje vertaald had.
voetnoot11
Tot dezelfde conclusie komt ook Marita Mathijsen (1999).

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken