Brieven. Deel 3. 1 april 1931-31 december 1932
(1978)–E. du Perron– Auteursrechtelijk beschermd1371. Aan J. Greshoff: Bellevue, 23 november 1932Bellevue, Woensdag. Beste Jan, Dank voor D.G.W. en je briefje. Ik voel me vandaag erg vriendschappelijk tegenover je gezind en dat ik dus het recht, zooniet de plicht heb, om volkomen eerlijk met je te praten. Anders zou ik je vriend niet zijn! Je mag van jouw kant gerust zeggen dat ik mij vergis, ik kan niet beter doen dan je precies te zeggen wat ik voel en denk. Ik las vanmorgen nl. je Mirliton, alles achter elkaar - zooals het nu eindelijk bijeengebracht werd. Ik geloof, om met de deur in huis te vallen, dat je een beroerde pers zult krijgen en dat je die ‘verdient’. Donker krijgt verdomd in zekeren zin gelijk dat je je eigen epigoon bent geworden! Je zult zeggen dat je een kinderlijk plezier had in dit alles - maar is het een excuus? De dingen die je te zeggen had, heb je honderd maal gezegd, en zonder veel variatie: er komt tenslotte een toon uit van welbehagen dat je zoo'n ‘gedallesde’ vent ben, die schreeuwen kan: ‘Ik ben geen arrivé! ik ben lekker geen arrivé!’ - Je bederft soms verzen die alleraardigste regels hebben, door dien kinderachtigen leftoon, als bv. in dat ‘Herinnert gij u, Jan van Nijlen’? Dat is een typisch voorbeeld: overal waar je nog ‘wij’ zegt, is de toon sympathiek, overal waar ‘ik’ optreedt wordt het leftrapperig en goedkoop. Iemand die je kent en van je houdt, als ik, herkent jou nauwelijks, maar doet zijn best om je, hoe dan ook, in dezen meneer te ‘vinden’, maar een buitenstaander, die volstrekt geen aestheet hoeft te zijn, zegt op een gegeven moment: ‘Nou, néé!’ - Menno schreef me dat hij den bundel zéér ongelijk vond. Er zijn herhalingen èn goedkoopheden, ontzettende goedkoopheden. Regels als: ‘Ik trap op texten en op theorieën’ (de volgende regel is voor mij bovendien | ||||||||||||||||||
[pagina 467]
| ||||||||||||||||||
van alle logica ontbloot: ‘want ‘k heb twee wilde jongens op mijn knieën’) - als: ‘Ik ben van Nù-en-Hier met ziel en zinnen’ (een herhaling van wat je in het vers Gistoux zoo oneindig beter hebt gezegd) en dan die ròt-flauwe slotregel: ‘Saluut, mijnheer de Toekomst, schuif maar binnen’ - die een Vlaamscherige blijmoedigheid of weet-ik-het-wat is; - als: ‘Wij zoenen en wij drinken met een lied’ (dat heb je wel 1000× precies zoo gezegd) - als: ‘En met mijn vuist vast om het roer - tart ik den duvel en zijn moer’ - zijn voor mijn gevoel afschuwelijk. Ik kan er niet meer tegen, vooral bij jou niet; overal waar je pootig wordt en à la Speenhoffin argot vervalt, vind ik je kinderachtig. ‘Wij hebben jajem, vrouw en kroost aan boord’. Jajem, jajem. Ten eerste heb je het niet, en ten tweede: wat zegt zooiets? - Als je de 4 of 5 openingskwatrijnen (behalve dan die verrotte jajem) achter elkaar had geschreven, had je een verteederd, lief gedicht gehad. Nu vind ik het, op enkele regels na, een kreng. Ik neem dit nu maar als voorbeeld, om niet door te hannessen. Let wel: ik bewonder je dat je dit alles nog hebt kunnen schrijven tusschen al je artikelenschrijverij door en ik ben de eerste om toe te geven dat ik het je niet voor de helft had nagedaan misschien, ook als ik het gewild had. Maar we spreken nu over den bundel, over het resultaat an sich. Ik vind het werkelijk jammer (en ben het daarin tenslotte met Jany, met dien knul van een Donker, en misschien met iedereen wel) eens dat deze bundel een verwaterde, uitgeloopen, verzwakte Greshoff is, ook voor wie werkelijk houden van den Greshoff van Bij feestelijke gelegenheden. Je hebt de krachttoer volbracht van dezelfde waarheden soms nòg beter te zeggen (als in de Najaarsopruiming); maar zooiets lukt je ééns of twee keer en je hebt het twintig, dertig keer willen doen. Ik vind heusch dat het je geen dienst bewijzen is om telkens weer te zeggen: ‘zeker, heel aardig weer’. Zoo bij elkaar gedrukt is het eigenlijk heelemaal niet meer aardig. Je zult wel de pest in hebben, als je dit leest en er niet ver van af zijn om me een verraaier en een spelbreker te vinden - maar laat je ergernis overwaaien en let op wat er van bij je nablijft, en je zal me zelf gelijk geven. Je hebt zelf telkens geprobeerd om van dezen toon af te komen - en telkens heb je het weer ‘voor de laatste keer en dan nog eens héél goed’ overgedaan. Als je na je testament (dat nu in Forum komt)Ga naar voetnoot1. nog één zoo'n gedicht schrijft, ben je ‘verloren’. Schrijf nu maar eens in 10 jaar liever geen enkel gedicht, om dan iets nieuws | ||||||||||||||||||
[pagina 468]
| ||||||||||||||||||
te kunnen geven als toen bij De Ceder. Ik wou dat je, in deze branche, wat echter voor een Corbière kon voelen, en wat minder voor een Raoul Ponchon. Ik laat hieronder nu maar een lijst volgen van de gedichten in Mirliton met mijn opinie erachter:
| ||||||||||||||||||
[pagina 469]
| ||||||||||||||||||
Enfin, voilà. Ik gaf er wat voor als je mij plein pouvoir gaf om je keurbundel samen te stellen. Maar dan zou je er zelf ook, met en zonder Angèle, van af moeten blijven. Ik zou het heusch ruim doen, omdat ik van je werk houd. Maar ik zou al die verteederingen niet hebben, die jij, begrijpelijkerwijs, telkens weer over je hart voelt gaan. Ik schrijf je later beter, deze ‘harde waarheden’ waren ééns noodig, vooral omdat ik je in détail toch altijd ‘je gang liet gaan’. Maar vrien- | ||||||||||||||||||
[pagina 470]
| ||||||||||||||||||
delijk gehuichelde opinies geven niets; je moet dit dus maar nemen voor wat het is en desnoods zeggen dat ik een mopperaar ben die niets meer goed vindt. Ik vind het tòch best dat Mirliton verschenen is, en mij opgedragen werd, daar gaat het niet om. Een hartelijke hand van je E. |
|