Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Goede Kameraad. Honderd jaar kinderboeken (1991)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (16.21 MB)

XML (0.39 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

studie
100 artikelen/jeugdliteratuur


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Goede Kameraad. Honderd jaar kinderboeken

(1991)–Toin Duijx, Joke Linders–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 101]
[p. 101]

1970-1991 Werkelijkheid of verbeelding?

Beslissingen, gebeurtenissen en verschijnselen, ook die binnen een uitgeverij, kunnen eigenlijk pas op enige afstand in de tijd worden beoordeeld. Maar honderd jaar overzien en de laatste twintig jaar overslaan, zou het beeld wel erg onvolledig maken. Het is bovendien de periode waarin auteurs en illustrators van Van Holkema & Warendorf met prijzen overladen worden. Twee Staatsprijzen, zeven Gouden en negentien Zilveren Griffels, vijf Gouden en twee Zilveren Penselen, driemaal de Nienke van Hichtumprijs en eenmaal de Libris Woutertje Pieterse Prijs. Deze prijzen weerspiegelen ook veranderingen in de kinderliteratuur. Van engagement met culturele minderheden in De Marokkaan en de kat van tante Da van Henk Barnard via het kind in turbulente omstandigheden in Wim van Wim Hofman tot aan de droom en verbeelding bij Annetje Lie in het holst van de nacht van Imme Dros. De juryrapporten bij deze bekroningen en de reacties daarop bieden een aardige reflectie op het hoe en wat van die veranderingen.

De studentenopstanden, de rookbommen, de tweede feministische golf, de seksuele hervormingen en de politieke bewustwording die aan het eind van de jaren zestig het dagelijks leven verstoren, resulteren in de jaren zeventig in de roep om maatschappijkritische en sociaal geëngageerde kinderboeken. Werkgroepen, kranteartikelen en brochures eisen dat kinderen de lectuur krijgen waar ze recht op hebben; boeken die hen tot kritische, zelfstandige en geëmancipeerde mannen en vrouwen zullen maken. Een dergelijk pleidooi - begrijpelijk vanuit de maatschappelijke constellatie van die tijd - roept uiteraard om een tegenbeweging. Nog geen twintig jaar later is de verbeelding aan de macht en maken weer andere groeperingen en personen zich zorgen over de toegankelijkheid van zoveel literaire verbeelding voor de niet geoefende kinderziel.

 

Al in 1955 introduceerde de CPNB met het oog op het bevorderen van het lezen en de verkoop van het goede kinderboek het ‘Kinderboek van het jaar’. Vanaf 1966 reikt de stichting twee prijzen uit, een voor een kinderboek tot tien jaar en een voor een jeugdboek vanaf tien jaar. Van Holkema & Warendorf profiteert pas van deze propaganda op het moment dat de Gouden Griffel (1971) haar intree doet. Alet Schouten mag de eerste Gouden Griffel voor een jeugdboek in ontvangst nemen voor De mare van de witte toren, een historisch verhaal met Keltische en Germaanse elementen. De Gouden Griffel voor een kinderboek gaat dat jaar naar Leonie Kooiker voor Het malle ding van Bobbistiek (Ploegsma), een fantasierijk avontuur waarin de liefde voor de natuur een grote rol speelt. Beide boeken staan nog helemaal los van de op handen zijnde maatschappijkritische tendensen.

 

Alet Schouten (1917) is Zeeuwse van geboorte, maar verhuist op twee-jarige leeftijd met haar ouders naar Indonesië (Sumatra) waar zij tot haar twaalfde zal wonen. De enthousiaste onderwijzer die zijn leerlingen iedere week

[pagina 102]
[p. 102]

een opstel laat schrijven èn voorlezen, is verantwoordelijk voor het ontluiken van haar schrijflust. Jarenlang schrijft zij voor haar familie en vrienden verhaaltjes over wat zij beleeft, ziet en fantaseert. In Nederland volgt ze een gymnasiumopleiding in Haarlem waarna ze andere dan haar schrijftalenten wil ontplooien. Ze gaat naar de kunstnijverheidsschool (de tegenwoordige kunstacademie) om illustratrice te worden. Maar ze trouwt en probeert pas jaren later - als ze weer gescheiden is - illustraties geplaatst te krijgen in de Okki en Taptoe. Ze ontdekt dat dat makkelijker gaat als bij die illustraties een verhaal zit en levert vanaf dat moment tekst en tekeningen. Een van die verhalen, Het teken van Wichart, over een jongen die door de Vikingen als slaaf wordt meegenomen en die met de hulp van zijn trouwe wolfshond, de toverkracht van een monnik en een flinke dosis toeval weet terug te keren, is wegens de lengte niet geschikt voor plaatsing in Taptoe. De redactie vindt het te goed voor een feuilleton en raadt haar aan het manuscript in te zenden voor de prijsvraag van de Stichting Kinderbelangen. Deze stichting probeert de kinderliteratuur na het ter ziele gaan van het kindertijdschrift Kris Kras te stimuleren door het zoeken naar nieuw talent.

Tot haar grote verbazing krijgt Alet Schouten een jaar later te horen dat haar manuscript als beste van de 150 inzendingen uit de bus komt en dat Van Holkema & Warendorf het wil uitgeven (1969). Zo continueert de uitgeverij een beleid waarin het historische kinderboek vanaf het begin een belangrijke plaats heeft ingenomen.



illustratie
Alet Schouten


De doelstelling van de prijsvraag, het zoeken naar nieuw talent, lijkt bereikt. Miep Diekmann meent dat de jeugdlectuur met Alet Schouten een rasechte schrijfster rijker is geworden. C.E. Pothast-Gimberg prijst de wijze waarop de oude sagenrijke tijd voor de hedendaagse jeugd tot leven is gebracht. Voldoende stimulans dus om een tweede proeve van historische vertelkunst te publiceren. Dat wordt De zeeridder (1970), een boek dat al enige jaren in een la ligt en volgens de schrijfster haar beste boek is. Met een derde historisch boek over een jongen in Brittannië die een zware taak moet vervullen, De mare van de witte toren (1970), breekt zij definitief door. Het krijgt zowel een Gouden Griffel als de prijs van de Amsterdamse kinderjury.

Toch zijn niet alle reacties gunstig. Het juryrapport laat zich in bedekte termen kritisch uit over het feit dat er meer ruimte is voor de mythische verbeelding dan voor het juist weergeven van de feiten. ‘Taal en stijl zijn geenszins literair te noemen, maar met weinig middelen wordt een verstaanbaarheid bereikt welke zowel humoristisch als ernstig de wonderlijke gebeurtenissen kleurig verbeeldt.’

De 54-jarige schrijfster is niet onverdeeld blij met dat oordeel. ‘Het is wel degelijk historisch verantwoord, alleen heb ik hier en daar namen die de kinderen niets zeggen, vervangen. Ik heb het over het Hertvolk - dat zijn de Cherusken, maar wat zegt een kind dat... En dat van die litteratuur, dat staat er zo ongelukkig. Ja, ik begrijp ze wel: ze zullen wel bedoelen dat ik niet zo'n bloemrijk taalgebruik heb. Maar “litteratuur” dat schrikt een kind ook af.’

De hoofdfiguur van het verhaal, Zevenbeer, heeft een Romeinse vader en een Germaanse moeder. Hij is een zevende kind - ‘dat heeft altijd iets heiligs’ - die samen met de Keltische tovenaarsleerling Gwion op zoek gaat naar het geheim van de witte toren. Op hun tocht door bossen en moerassen komen ze in gevaarlijke situaties terecht waaraan zij door de moed van Zevenbeer of door de toverkunst van Gwion weten te ontsnappen. Het is tevens een zoektocht naar het geheim van zijn afkomst, een tocht vanuit een duister verleden naar een ongewisse toekomst en een verhaal over een jongen die uitgroeit tot man.

Ene Jeroen uit de Amsterdamse kinderjury mag de schrijfster naar aanlei-

[pagina 103]
[p. 103]


illustratie
Met hammen van handen roerde ze de brij met iets dat op een lange lat leek. Opeens begreep Gwion wat dat voor een ding was - een roeispaan!
Uit: De mare van de witte toren. Tekst en illustraties van Alet Schouten, omslag van Veronica van Vliet


ding van de prijs voor de NRC interviewen. Hij vindt het ‘eigenlijk een doorsnee verhaal, maar erg leuk en goed geschreven. Het heeft ook iets geks, zoals de ontmoeting met een soort trollenvrouw die de mensen de rivier overzet.’ Het aardige van dit boek is volgens hem dat het voor kinderen even geschikt is als voor volwassenen.

Maar een aantal volwassenen reageert juist heel zuur. De recensent van Vrij Nederland: ‘Als een boek een prijs krijgt, dan moeten er toch mensen zijn die er iets in zien. Ik heb mijn best gedaan het waarom van dit bekronen te ontdekken, maar dat is mij tot mijn spijt niet gelukt.’ En de journalist Rudie Kagie is nog cynischer. Een boek dat begint met de zin ‘In een malse regenbui marcheerde een kolonne soldaten over de keien van de heirweg’ kan volgens hem al niet deugen, de formule is ook te doorzichtig: een leerzaam verhaal over Romeinen, Germanen en Kelten waarin de spanning niet ontbreekt. Maar het allerbelachelijkste vindt hij dat de Gouden Griffel wordt toegekend door een jury van volwassenen. Die zijn immers niet beoordelingsbevoegd. In zijn ogen is de hele Kinderboekenweek een verdacht commercieel verschijnsel dat spoedig plaats moet maken voor alternatieve, creatieve en ludieke activiteiten. Toch een glimp van de naderende revolutie?

 

Veel verhalen van Alet Schouten hebben een historisch karakter, al is de mens in die geschiedenis altijd belangrijker dan de historische feiten. Een vijftal boeken handelt over de vroege middeleeuwen, een tijd met minder ingewikkelde maatschappelijke structuren dan nu, een tijd ‘waarin de mythe nog een functie had en voor mythen en sprookjes heb ik me altijd erg geïnteresseerd’. Drie boeken spelen in de zeventiende en de negentiende eeuw.

[pagina 104]
[p. 104]

Aan de twee op Sumatra, De hertesprong (1979) en Zoete meisjes en een tijger (1987, Fontein) ligt autobiografisch materiaal een grondslag. En twee boeken zijn een mengeling van science fiction en fantasie, In de greep van de citroenzucht (1972) over een dreigende milieuvervuiling en Het varenwoud (1978).

Omdat Alet Schouten graag en veel reist, bij voorkeur door Engeland, Wales en Frankrijk, en veel en graag leest, heeft zij weinig moeite met het verzamelen van gegevens voor haar verhalen. Die vermengt zij met eigen ervaringen en observaties. En dat zij scherp kan observeren blijkt wel uit haar katteverhalen, Het huis van Roos en Lap (1978) dat een Zilveren Griffel krijgt en Het erf van Roos en Lap (1980). In deze boeken becommentariëren de katten Roos en Lap op subtiele wijze het leven van de mensen.

‘Het begon ermee dat de Baas het huis kocht.

“Altijd een fijne smaak gehad,” zei Roos.

“Of-ie een kat is,” zei Lap.

Want de poezen wisten niet beter of hij kocht het huis speciaal voor hen.’

De wijze waarop de dialogen van de katten en de gesprekken van de mensen elkaar afwisselen, is geestig en getuigt van grote fantasie en inlevingsvermogen.

 

In het totale oeuvre van meer dan dertig titels neemt het boek waarmee Alet Schouten haar tweede Gouden Griffel wint, Iolo komt niet spelen (1974), een speciale plaats in. Omdat de illustrator, Paul Hulshof, voor datzelfde boek het Gouden Penseel krijgt, is er voor het eerst in de griffelgeschiedenis sprake van een dubbele bekroning.

Gerrit gaat met zijn ouders en de nieuwe baby op vakantie in Wales. Daar zijn ze al valeer geweest en hij verwacht er zijn oude vriendje Iolo weer te vinden. Maar alles loopt anders. Zijn vader en moeder zijn druk in de weer met de baby. De mensen in de buurt zijn gespannen en Iolo komt niet spelen. Gerrit voelt zich ontredderd. Vooral als er twee angstaanjagende vrouwen op bezoek komen. ‘Hij trok de deur open en stond in een afschuwelijke stank,

illustratie
De box met Suja erin stond in de grote erker van Trewylan. Gerrit ging over de rand hangen. ‘Hee, ouwe stinkie, ben je wakker?’ De baby keek hem strak aan. Gerrit bewoog zijn vingers heen en weer boven haar neusje. ‘Zo, nou kijk je scheel. O, wat ben je nou lelijk.’
Uit: Iolo komt niet spelen. Alet Schouten, met illustraties van Paul Hulshof


[pagina 105]
[p. 105]

de weezoete walgelijke lucht van dooie beesten. Op de hoogste tak van de kale spar zaten twee kraaien te krassen. En op de stoep stonden twee vrouwen. Ze staken tot hun nek in het zwart. Zwarte schoenen, zwarte kousen, zwarte jurken en daarboven sluike zwarte haren langs bleke gezichten. De ene had lichtgele ogen en bij de andere waren ze grijs, maar dat was het enige verschil. Twee zwarte zusters.

De gele en de grijze ogen keken op hem neer, strak en kil en onbewogen. Geeloog hield een papier in haar hand. Dat stak ze hem onder de neus en tegelijk liepen ze langs hem heen het huis binnen.

Gerrit deed als de weerlicht de deur dicht. Dat was voor de stank. Een weezoete vleug dreef achter de vrouwen naar binnen. Toen hij zich omkeerde, stonden ze al in de open deur van de pantry. Geeloog wees naar de worsthaken in het plafond. “Nice place for a murder.”’

De verklaring voor alle geheimzinnigheden ligt niet in de oude Welshe cultuur, maar heeft alles te maken met de wapens die Noordierse verzetsstrijders in hun vakantiehuis verstopt hebben.

Omdat Alet Schouten twee jaar daarvoor een boek gepubliceerd heeft over een dreigende milieuvervuiling In de greep van de citroenzucht menen veel critici dat zij het historische verhaal ontrouw is geworden en definitief gekozen heeft voor het type realisme dat de werkgroepen in actuele kinderboeken graag zouden zien. Maar Alet Schouten wijst elke beïnvloeding van die kant af. Ze houdt niet van indoctrinatie en moet niets hebben van de voorschriften meer eigentijdse elementen in het kinderboek te verwerken. ‘Je moet mij niet opleggen over welke onderwerpen ik moet schrijven, want dat kan ik helemaal niet, dat wordt niets.’

Voor het milieu heeft zij altijd al een warm hart gehad. En dat is de verklaring voor In de greep van de citroenzucht. De verbinding met de Noordierse terroristen in Iolo komt niet spelen is er maar toevallig ingekomen. ‘Trewylan is een bestaand huis in Wales waar ik toen logeerde. Daar hebben we twee zwarte wijven aan de deur gehad en de dooie beestenfabriek stonk ook net zo

illustratie
Ze liepen zingend van hun werk en verzamelden zich in drommen om Janus heen, in afwachting van een opruiende toespraak.




illustratie
‘Verroest, dat ding is niet te tillen, help es...’ Samen sleurden ze de deksel over de put. Maar op het laatste ogenblik konden Gartjes vingers het gewicht nier meer houden. Ze liet los en het zware hout plofte op de putrand met een galmende dreun.
 
Uit: In de greep van de citroenzucht. Alet Schouten, met illustraties van Veronica van Vliet


[pagina 106]
[p. 106]

verschrikkelijk. Toen zeiden we: wat een raar stel. Zelf hebben we er toen Ierse terroristen van gemaakt. Ik heb het eerlijk niet gedaan om de situatie van de terroristen erin te brengen, maar om de situatie van Gerrit aan te punten.’

De griffeljury maakt in haar rapport positieve opmerkingen over de spanning van het boek, de uitstekende sfeerbeschrijving van het land, de opbouw van het boek en de dialogen die de spreektaal benaderen. Maar laat zich vaag uit over de stellingname van Alet Schouten tegen de Ierse terroristen. Dolf Verroen vindt dat de jury zich daar duidelijker over had moeten uitspreken. ‘ Iolo komt niet spelen is een boek met een grote intimiteit, een boek waar je volledig vertrouwd mee raakt en dat bovendien voortreffelijk is gecomponeerd. Ik zou het de gouden griffel dan ook van harte hebben gegund wanneer er niet een adder onder het gras zat: de wijze waarop Alet Schouten over terroristen spreekt is namelijk meer dan ergerlijk. Misdadigheid en terrorisme mogen voor haar hetzelfde zijn, het is eenvoudig ontoelaatbaar om in een jeugdboek een dergelijk ongenuanceerd vooroordeel naar voren te brengen... Misschien zou Alet Schouten zich eens kunnen realiseren dat niemand voor zijn genoegen zijn vrijheid met geweld probeert te veroveren of zich voor de vrijheid van anderen laat dood schieten/martelen... De jury had moeten bedenken dat een dergelijke ongenuanceerdheid in het beschrijven van mensen een grote tekortkoming in een jeugdboek is en had haar daarom deze prijs beslist niet mogen toekennen.’

En zo brengt haar tweede Gouden Griffel opnieuw de gemoederen in beweging. De inhoud van het boek staat ter discussie, de vorm niet.

Een eigentijds maatschappijbeeld

‘Vader Poes is een rijke man, hij heeft een mooie vrouw, gezonde kinderen en hij heeft Oma Poes om zijn sokken te stoppen. Zo ziet de wereld in een kinderboek er meestal uit. Zo hoort de wereld er uit te zien. De vrouwen doen altijd stom, zijn suffe wijven. De bedelaars zijn luie kerels met ouwe kleren aan, Indianen dragen mooie pakken en hebben een spraakgebrek. Negers lopen in rieten rokjes rond. Dikke figuren worden belachelijk gemaakt, zoals alles wat afwijkt van de norm.’

Deze uitspraak van onderwijzeres Tonne Cox (1942) in De Volkskrant van 14 oktober 1972 is het begin van een dramatische oproer in de kinderboekenwereld. Weg met het behoudende en afgezaagde beeld van de samenleving, vindt de Werkgroep Kinder- en Jeugdlektuur uit Eindhoven, een werkgroep afkomstig uit de gelederen van Dolle Mina. Kinderen moeten ook via hun boeken in contact komen met alternatieve vormen van samenleven, met communes, werkende moeders en afwassende vaders, met homofielen, met kritiek op gezagsverhoudingen, met dood, echtscheidingen en gehandicapten en met doorbrekingen van eeuwenoude taboes. Het wordt de hoogste tijd dat de wind in het kinderboek uit een andere hoek gaat waaien en een eigentijdse geur krijgt. De werkgroep produceert prompt een lijst met alternatieve kinderboeken, Het kinderboek vanuit een andere hoek (1974). De lijst wil een hulpmiddel zijn bij het selecteren van kinderboeken.

Er volgen in tien jaar tijd nog drie brochures. De eisen worden steeds wat ‘bijgesteld’. Zo ‘eist’ de brochure van 1980 dat kinderboeken vooral een bijdrage moeten leveren aan de persoonlijkheidsvorming. Literaire criteria komen amper aan de orde.

Een vergelijkbare werkgroep, de Werkgroep Kinderboeken van Man Vrouw Maatschappij te Leiden die in 1974 haar eerste rapport publiceert, het Plus-Min boek 1974, neemt in haar beschouwingen, naast het maatschappij-

[pagina 107]
[p. 107]

beeld, de belevingsmogelijkheden van kinderen op. ‘Kinderen identificeren zich namelijk niet met de situatie, maar met de emoties van de hoofdpersonen.’ Ook van deze gids verschijnen drie vervolgdelen, waarvan twee samengesteld worden door een werkgroep van MVM in Twente.

Of deze roep om realiteit en actualiteit terecht was, zal de geschiedenis moeten uitmaken. Al is inmiddels wel duidelijk dat de kritiek zich eerder richtte op Leonard Roggeveen en de schoolleesboekjes dan op het werk van An Rutgers van der Loeff of Miep Diekmann. Deze auteurs schuwden de actualiteit en realiteit immers geenszins. De werkgroepen slagen er in ieder geval in de media te interesseren voor de kinderliteratuur en hun eisen zijn de volgende jaren terug te zien in de juryrapporten van de bekroonde boeken.

In 1973 gaat de Gouden Griffel naar Oorlogswinter van Jan Terlouw (Lemniscaat) omdat het een ‘reëel beeld geeft van de situatie in Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog’ en naar De Marokkaan en de kat van tante Da van Henk Barnard, omdat de ‘problemen die kunnen ontstaan rond buitenlandse werknemers, wat betreft werkvergunningen, verblijfsvergunningen en woonruimte, op voor kinderen begrijpelijke wijze, origineel en nuchter zijn verwerkt’. Een pluspunt is bovendien dat het boek zich ‘bij uitstek leent voor gesprekken over dit onderwerp, thuis of op school’.

Een jaar later krijgt Jaap ter Haar de Gouden Griffel voor Het wereldje van Beer Ligthart, onder andere omdat de lezer gedwongen wordt ‘zich te verplaatsen in de situatie van de gehandicapte medemens’ (=een blinde jongen). Een pluspunt is ook dat Beer uit een doorsnee-gezin komt en zijn vader een gewone man is zonder auto. In 1976 is er een Zilveren Griffel voor Severino van Eduard Klein in een vertaling van Alet Schouten, omdat de socialistische ideeën van de auteur logisch en acceptabel verwerkt zijn. Maar het absolute hoogtepunt aan maatschappelijke waardering leveren de griffels van 1977. Er is een Gouden voor Kon hesi baka / Kom gauw terug van Henk Barnard, omdat de verschillen van cultuur, klimaat en levenswijze tussen Suriname en Nederland zo genuanceerd zijn beschreven. En omdat dit eigentijdse verhaal met een actueel thema zich goed leent als gespreksstof in de klas.

En een Zilveren Griffel voor Wim Hofman, omdat het hem gelukt is het verdriet van Wim terughoudend en onsentimenteel te beschrijven. ‘Wim groeit op in een wereld waarin het geweld van het autoverkeer heerst, waarin volwassenen hem links laten liggen of wegkijken... Het is geen boek over kinderen van gescheiden of scheidende ouders alleen; het is een boek over de vaak ingrijpende eenzaamheid waar kinderen uit allerlei soorten gezinnen mee te maken krijgen. Afgezien daarvan is het belangrijkste dat, nu één op de vijf huwelijken na langere of kortere tijd door scheiding ontbonden wordt, kinderen met deze problematiek geconfronteerd worden. Wim Hofman heeft de moed gehad dit op deze manier aan de orde te stellen.’

Karel Eykman vat de opvattingen van deze tijd als volgt samen: ‘Ik wil kinderen materialen in handen geven waardoor ze op het idee komen dat ze zich niet bij hun situatie hoeven neer te leggen [...] Ze moeten er brutaal van worden in plaats van gehoorzaam, lastig in plaats van tevreden. Het plezier van het verzet in plaats van de saaiheid van de aanpassing wens ik ze toe.’



illustratie
Henk Barnard en Reintje Venema


 

In de reeks van actueel gekleurde bekroningen valt twee keer de naam van Henk Barnard (1922). Afkomstig uit een gereformeerd arbeidersgezin in Rotterdam had hij na de handelsschool twaalf ambachten waaronder dat van havenarbeider, boekverkoper, floormanager, regisseur en auteur. Van de spreekwoordelijk daarbij behorende dertien ongelukken is niets bekend.

Barnard begon zijn carrière als verteller in de orale traditie. Maar omdat een gehoor van één dochter wat weinig is, probeert hij die verhalen vervol-

[pagina 108]
[p. 108]


illustratie
Glunderend vertelt tante Da, dat Ali Ben van twee oude vilthoeden pantoffels voor haar maakt. Die ze aan heeft zijn helemaal versleten en er zitten gaten in.
Uit: De Marokkaan en de kat van tante Da (3e druk). Henk Barnard, met illustraties van Reintje Venema


gens te slijten op de kinderpagina van het Vrije Volk. Het zijn pretentieloze, onderhoudende vertellingen waarvan enkele, bij voorbeeld die uit Bongo, de negerjongen met de zonnigste lach van heel Afrika (1965), ook als hoorspel door de AVRO worden uitgezonden. Deze activiteiten wisselt hij af met regisseurswerk voor de televisie. Eerst bij de VARA: Pipo de clown met zijn Dag bloemen, dag vogels, dag kinderen en Ja zuster, nee zuster van Annie M.G. Schmidt met Hetty Blok als de onsterfelijke zuster Clivia; later bij de IKOR (=IKON) als eindredacteur van onder andere Kenmerk.

Televisie is in zijn ogen een volwaardige cultuur- en informatieoverdrager, een medium dat kinderen met hun ouders moeten leren gebruiken. ‘Televisie en het kinderboek - ze worden door het kind allebei gebruikt om te ontsnappen aan het alledaagse leven en om het verlangen te bevredigen naar een betere kennis van het werkelijke leven.’

Het boek waarmee hij als schrijver doorbreekt, De Marokkaan en de kat van tante Da (1972), is nauw verweven met zijn ervaringen als regisseur. Voor het programma Kenmerk heeft hij regelmatig te maken met een samenleving die in de knel zit. ‘Ons land is een extreem voorbeeld van hoe het niet moet in West-Europa. De mentaliteit tegenover gastarbeiders (isolement, slechte woonomstandigheden en betaling) kun je ook terugvinden als het om de Nederlandse arbeider gaat. Maar bij de gastarbeider kan dat allemaal straffelozer, wat gemakkelijker... Voor de jeugd is het daarom heel belangrijk te weten dat een Marokkaan een mens is om mee te communiceren. Een mens die dezelfde vreugde en ellende kan hebben als een Nederlander.’

Barnard is ervan overtuigd dat een kinderboek kan bijdragen aan de vorming en mentaliteit van de jeugd. ‘Een kinderboek zoals dit [= De Marokkaan en de kat van tante Da] is een pamflet. Je schrijft het niet voor de eeu-

[pagina 109]
[p. 109]

wigheid. Net als bij de t.v.: je maakt het en het wordt gewist. Ach, en dat engagement. In Duitsland maken ze typisch socialistische jeugdlectuur, maar het kind heeft toch ook recht om wat lekker te lezen. Ik heb dat engagement misschien wat handiger verwerkt. Niet uit commerciële motieven, maar om het voor het lezertje wat leuker te maken.’



illustratie
De Marokkaan en de kat van tante Da (3e druk). Henk Barnard, met illustraties van Reintje Venema


Tante Da, een rasechte Jordaanse met een hart van goud, is haar kat kwijt. Als de kinderen uit de buurt een speurtocht naar ‘Ali Baba’ ondernemen, vinden ze op het spoorwegemplacement een Marokkaanse verstekeling, een klein bruin en bang mannetje dat illegaal de grens is overgekomen, op zoek naar werk. De kinderen besluiten hem te helpen: eerst aan eten en onderdak, later aan een woon- en werkvergunning. Een van de jongens spreekt een beetje Frans waardoor enige communicatie mogelijk is. De Marokkaan mag bij tante Da slapen, maar door de loslippigheid van een kletsgrage buurvrouw komt de vreemdelingenpolitie hem op het spoor. Hij wordt naar een volgende schuilplaats gebracht: het huis van ‘de bleke’ (= de jongen die Frans spreekt). Zijn ouders zijn een weekje naar België. Ook daar is het niet veilig. De Marokkaan wordt opnieuw door de buurvrouw ontdekt en moet weer weg. Nu naar een pakhuis. Daar gebeuren echter vreemde dingen. Het lijkt wel of het er spookt. De kinderen besluiten een nachtje bij de Marokkaan in het pakhuis te blijven slapen en ontmaskeren het spook. Het blijkt de kat van tante Da! Dankzij het ingrijpen van de vader van een van de kinderen - een politieman - kan de Marokkaan in Nederland blijven.

De critici zijn enthousiast over de maatschappelijke betrokkenheid die uit dit boek spreekt, wat in het vervolgdeel De krakers en het huis van tante Da (1973) nog meer is uitgewerkt. Daarin lukt het kinderen en oude mensen invloed uit te oefenen op maatschappelijke structuren en machtsblokken. Maar er is ook kritiek. Het verhaal onderscheidt zich nauwelijks van een deel uit de Kameleon-reeks. De stijl is wel erg vlotjes en het maatschappij-kritische element oppervlakkig uitgewerkt. De Marokkaanse gastarbeider Ali wordt vooral grappig, zielig en dom afgeschilderd. De oplossing is te weinig fundamenteel en te veel aan toeval verbonden. Ook de volksbuurt zou veel te romantisch geschetst zijn, meer een villadorp in het Gooi dan de Jordaan.

De jury die Barnard in 1982 voordraagt voor de Staatsprijs voor kinder- en jeugdliteratuur, maakt dan ook een onderscheid tussen deze boeken (‘de vlotte, directe schrijfstijl, soepele dialogen en de montage-achtige opbouw wijzen erop dat Barnard geschoold is door zijn werk voor radio en televisie’) èn zijn latere Derde Wereld-boeken Kon hesi baka/Kom gauw terug (1976) en Laatste nacht in Jeque (1979). Deze boeken zijn ontstaan naar aanleiding van reizen die Barnard als eindredacteur van Kenmerk maakt naar Latijns-Amerika en zuidelijk Afrika. Het eerste boek, waarvoor hij in 1977 zijn tweede Gouden Griffel krijgt en dat later verfilmd is, beschrijft het lot van de Surinaamse kinderen Herwin en Georgien. Hun ouders zijn gescheiden en hun moeder gaat naar Nederland om geld te verdienen voor hun overtocht. Tot die tijd logeert Georgien bij een oom en tante op het platteland, Herwin huist op het erf van buren in Paramaribo. Na lang wachten arriveert de brief waarin staat dat ze met het vliegtuig naar Nederland mogen komen. Het afscheid van alles wat hun vertrouwd is, valt zwaar. In Nederland wacht hun een moeizaam proces van aanpassing. Het is er niet alleen veel kouder, de mensen zijn er zo anders. Op school worden ze uitgelachen om hun vreemde accent of uitgescholden voor roetmop. Geen wonder dat ze soms terugverlangen naar Suriname. Tussen de hoofdstukjes door beschrijft Barnard, geheel los van het verhaal, de geschiedenis van Suriname en het koloniale verleden van Nederland.

‘Op een heel natuurlijke, niet drammerige manier, wordt een maatschappe-

[pagina 110]
[p. 110]

lijk probleem aan de orde gesteld. Het gaat om het dilemma van de Surinamer die zich aan de ene kant moet aanpassen aan de Europese cultuur om zich hier staande te kunnen houden en aan de andere kant trouw wil blijven aan zijn Surinaamse cultuur waar hij met zoveel vezels aan verbonden is... Het verhaal biedt goede identificatiemogelijkheden voor Surinaamse kinderen in Nederland. Voor hun Nederlandse klasgenoten geeft het een prima beeld van de moeilijkheden van deze kinderen en een verklaring voor hun gedrag.’



illustratie



illustratie
Niet alleen in de overdekte markt is van alles te koop. Ook in de straten rondom zijn kooplieden en koopvrouwen bezig hun waren uit te stallen. Tonnen met zoutevlees. Groenten. Keurige stapeltjes boulangers, sinaasappelen en pepers. Van alles en nog wat.
 
Uit: Kon hesi baka, kom gauw terug. Henk Barnard, met illustraties van Reintje Venema


Laatste nacht in Jeque gaat over de vrijheidsstrijd van de Mozambikanen onder leiding van het Frelimo. Hier is de maatschappelijke en culturele achtergrond verwerkt in de lotgevallen van de jongen Raul. Hij beleeft van dichtbij de strijd tegen de Portugese overheersing en raakt betrokken bij de opbouw van het bevrijde land. In dit boek, dat bekroond wordt met de Nienke van Hichtumprijs, staan juist de emotionele belevenissen van Raul als intermezzo's tussen de hoofdstukjes.

Hier ben ik dan (1982) waarvoor Barnard een Zilveren Griffel ontvangt, kan gezien worden als een synthese tussen de vlot geschreven avonturenboeken en de diepgaander uitgewerkte derde wereld-boeken. De opbouw van het verhaal - een jongen die stiekem vanuit Turkije met een vrachtwagen meerijdt om zich bij zijn ouders in Holland te vervoegen - garandeert een goede spanningsopbouw, terwijl het dilemma van de jongen - kiezen tussen de Turkse cultuur of de Hollandse samenleving - goed is uitgewerkt.

 

Het ingeklemd zijn tussen twee culturen is het belangrijkste thema van Henk Barnard. Daarover wil hij zo schrijven dat je het boek in één adem uitleest. Zijn boeken hoeven geen eeuwigheidswaarde te hebben. Een vormvast hiernamaals als auteur laat hem koud, schrijft Peter van den Hoven over hem in De Groene Amsterdammer. Hij vindt dat zijn werk moet functioneren voor kinderen die nu leven. ‘Deze inspiratie leidt tot een herkenbaar, authen-

[pagina 111]
[p. 111]


illustratie
De andere passagiers in de auto worden nu ook zichtbaar. In de andere hoek slaapt een tweede vrouw. Een meisje hangt moe tegen haar aan met een duim in haar mond. Waarschijnlijk hebben ze de hele nacht doorgereden. Met zijn knieën op de bank en achteruitkijkend zit in het midden een jongen. Aydin schat hem een jaar of acht. Hij is wakker, kijkt omhoog en zwaait naar Aydin, die terugzwaait. Aan hem is duidelijk te zien, dat hij Turks is.
Uit: Hier ben ik dan (3e druk). Henk Barnard, met illustraties van Reintje Venema


tiek oeuvre, dat zeker functioneert in deze tijd. Dankzij de ernst en de echtheid waarmee deze auteur zijn lezers tegemoet treedt, het innerlijk gehalte en de overtuigingskracht van zijn boeken,’ aldus het rapport van de Staatsprijs.

Op eigentijdse wijze ‘een nieuwe hemel en een nieuwe aarde’ creëren, dat probeert Barnard ook in zijn bijbelverhalen voor de jeugd. De verhalen zijn in eerste instantie bedoeld voor verfilming (IKON) en worden vervolgens in boekvorm gepubliceerd. De twee delen van het Oude Testament (deel I, 1984; deel II, 1989) zijn reeds klaar, een derde deel - het Nieuwe Testament - is in voorbereiding. In de visie van Barnard is het werken aan een betere wereld niet strijdig met het vertrouwen op Gods almacht dat de bijbel ons voorhoudt. ‘In de bijbelverhalen zit een portie medemenselijkheid. Je bent op aarde voor anderen, je moet - ondanks jezelf - een aantal klussen opknappen. Maar ik geloof ook dat God de zaak in de hand heeft en je niet in de steek laat. Zeg nou zelf: dat is toch hardstikke verticaal! Intussen moeten we ons afvragen wat God wil dat we doen.’ Daarom laat Barnard in zijn bijbelverhalen vaak de vertellers zelf aan het woord en laat hij doorklinken welke vragen, twijfels en bedoelingen zij hadden. Daardoor bevatten deze bijbelverhalen meer exegese (uitleg) dan gebruikelijk.

[pagina 112]
[p. 112]


illustratie
Het Verhaal. Bijbel voor de jeugd. Henk Barnard, met illustraties van Reintje Venema. Het oude testament deel 1 en 2.


Alle boeken van Barnard zijn door zijn vrouw, Reintje Venema, geïllustreerd. Dat veronderstelt een goede samenwerking tussen man en vrouw en opgewassen zijn tegen wederzijdse kritiek, want natuurlijk betrekken ze elkaar tussentijds bij hun teken- en schrijfwerk. Het resultaat is doorgaans een fraai evenwicht tussen tekst en illustraties en een grote eenheid. Logisch voor wie zich realiseert dat schrijver en tekenaar dikwijls samen op reis gaan om hun materiaal te verzamelen.

 

Is Henk Barnard een moralist? Hij zelf heeft weinig bezwaren tegen dit etiket. Een schrijver moet nu eenmaal met twee benen op de grond staan. Op de grond van de maatschappij die op hem inwerkt en die van de jeugdcultuur. ‘Tenslotte hoeft een boek niet saai te zijn als het over maatschappelijke dingen gaat. Mijn boeken mogen best spannend zijn, maar ik schrijf niet om de jeugd met roodgloeiende oortjes in een hoekje weg te laten kruipen. Ik ben een beetje bang voor het gemak waarmee je door mooie boeken een hoopvolle toekomst creëert. De weg naar een nieuwe, betere wereld is er een vol bloed en tranen.’

Tussen opvoedingen literatuur

Literatuur voor kinderen komt traditiegetrouw uit de pen van juffen en meesters. Zij hebben immers een duidelijk opvoedingsideaal en kennen hun pappenheimers als geen ander. Die situatie heeft in het verleden zowel pedagogische monsters opgeleverd als literaire juweeltjes.

Jacques Vriens balanceert als schrijvende schoolmeester tussen het monster van het opgeheven vingertje en de literaire afgod. Zijn boeken getuigen van grote betrokkenheid bij het kind en van goed psychologisch inzicht in wat kinderen in boeken zoeken: herkenbaarheid, spanning en humor. Ze zijn ook een beetje braaf. Het kwaad wordt bestraft of bekeert zich. Het goede wordt na de nodige inspanningen beloond.

Jacques Vriens (1946) groeit op in Brabant. Zijn ouders hebben een hotel wat volgens hem zowel leuke als minder leuke kanten had. Leuk omdat je veel meemaakt, niet leuk omdat je ouders weinig tijd voor je hebben. Over zijn schooltijd is hij overwegend negatief. De Katholieke Broederschool was heel saai. ‘Er zaten wel vijftig kinderen in een klas. De sfeer was vervelend. Er werd veel getreiterd en gepest. En er werd vrijwel niets aan creatieve vakken gedaan.’ De middelbare school in Amsterdam vond hij leuker omdat daar veel aan toneel en cabaret werd gedaan.

Als kind schrijft hij graag en veel. Toch wil hij na de middelbare school het liefste ‘aan het toneel’. Maar op de toneelschool van Amsterdam wordt hij niet toegelaten. Ze vinden hem kennelijk niet goed genoeg en dan kiest hij voor de kweekschool. Dat blijkt een uiterst gelukkige keuze, want het onderwijs boeit hem. Een van zijn stages is op de school van Andries Oldersma, iemand die veel aandacht besteedt aan voorlezen en andere vormen van leesbevordering. Van hem krijgt hij Lawines razen van An Rutgers van der Loeff mee naar huis, een boek dat hem helemaal meesleept. Hij leert er Jannie Daane kennen, een Amsterdamse bibliothecaresse, die stapels en stapels boeken aansleept. ‘Deze boekenfee kwam elke week in mijn klas en stortte haar enthousiasme uit over de kinderen en mij. Er was geen ontkomen aan. Ik begon kinderboeken steeds leuker te vinden en er steeds vaker mee te werken.’ En tenslotte probeert hij er zelf een te schrijven. Na vijf hoofdstukken mikt hij het in een kast. Niet goed genoeg. Pas bij een verhuizing van Amsterdam naar Abcoude komt het onvoltooide manuscript weer te voorschijn. Het valt

[pagina 113]
[p. 113]

bij herlezing niet eens zo tegen en dus stuurt hij het naar Van Holkema & Warendorf. Die zien er wel wat in en moedigen hem aan er verder mee te gaan. Het resultaat daarvan is Die rotschool met die fijne klas (1976). Een spannend en herkenbaar verhaal over een vooruitstrevende jonge onderwijzer, meester Brinkman, die erg populair is in zijn klas omdat hij de kinderen zoveel ruimte geeft. Die opvatting brengt hem regelmatig in conflict met het hoofd van de school die al heeft aangekondigd dat Brinkman aan het eind van het jaar moet vertrekken. Door een ongelukkige samenloop van omstandigheden raakt een van de kinderen in de klas gewond tijdens een auto-race met de ‘lelijke eend’ van meester Brinkman. Dit gaat het hoofd van de school, meester Wijnen, echt te ver. Brinkman moet met ziekteverlof. De klas valt in handen van meester Wijnen. Die ontdekt dat Brinkman met zijn ‘vrije gedoe’ heel wat bereikt heeft. De klas is niet al te moeilijk en de kinderen werken zelfstandig. Er is sprake van enige toenadering tussen Brinkman en Wijnen en alles komt uiteraard op zijn pootjes terecht.

Het manuscript wordt kritisch doorgelicht door Paul Biegel, toentertijd adviseur voor Van Holkema & Warendorf. ‘Ik had al ontzettende bewondering voor die man, want ik vond hem een van de beste kinderboekenschrijvers in Nederland. Maar die twee middagen dat we aan mijn boek werkten heb ik waanzinnig veel geleerd.’

 

Vriens schrijft altijd vanuit eigen ervaringen. In Die rotschool met die fijne klas verwekte hij zijn eerste stappen als jonge onderwijzer op een conservatieve school en twaalf jaar later herkennen de kinderen van zijn school zichzelf in Een bende in de bovenbouw (1988). Die herkenbaarheid vindt hij van groot belang. ‘Ik geloof in kinderboeken die aansluiten bij wat kinderen zelf (kunnen) meemaken.’ Hij gelooft ook in leesbevordering. ‘Kinderen moeten

illustratie
‘D'ruit!’ donderde het door de klas. Met grote stappen liep Jan-Willem naar de deur en smeet die open. Jasper aarzelde even. ‘Komt er nog wat van,’ brulde Jan-Willem en hij zag nu vuurrood, ‘of moet ik je komen halen!’
Uit: Een bende in de bovenbouw. Jacques Vriens, met illustraties van Joep Bertrams


[pagina 114]
[p. 114]

eerst plezier krijgen in lezen. Ontdekken dat het fijn is, dat je er iets aan kunt hebben. En dus moet je ze overladen met boeken. Je moet ervoor zorgen dat ze hun eigen keus kunnen maken.’



illustratie
Jacques Vriens


Zijn school in Brabant is vernoemd naar een klassiek boek van leermeester Biegel, De kleine kapitein. ‘Dat was een bewuste keuze die aansluit bij mijn onderwijs- en levensfilosofie. Kinderen zijn op weg naar het eiland van Groot en Groei en kunnen daarin heel zelfstandig zijn. Maar ze hebben op tijd hulp nodig van een aardige volwassene, zonder dat die meteen de betweter gaat uithangen. Zo zie ik het onderwijs en zo zie ik mijn kinderboeken.’

Een tweede boek, Zondagmorgen, waarvoor Jacques Vriens in 1979 een Zilveren Griffel krijgt, is gebaseerd op andere autobiografische ervaringen: de eis van zijn vijfjarige zoon een boek te schrijven dat hij kan lezen. Het bevat in eenvoudige taal de ervaringen van twee kinderen die op zondagmorgen wel iets anders willen dan uitslapen.

‘Ze gaan eerst
naar de keuken.
Katja gaat op haar tenen staan.
Ze kan net bij de knop.
Het licht gaat aan.
“Nu wil ik snoep,”
zegt kleine Jan.
Katja pakt een stoel.
Ze stapt op de stoel
en van de stoel op de aanrecht.
Boven de aanrecht is de kast.
Ze kan er net bij.
Ze doet de deur open.
Daar staat de pot met drop.
Katja rekt zich uit.
Haar hand kan net bij de pot.
De pot gaat een beetje schuin
Er valt drop uit.
Op de aanrecht,
op de grond
en op het hoofd
van kleine Jan.
“Het regent drop!”
roept kleine Jan blij.
“Sssst,” zegt Katja.’


illustratie
Zaterdagmorgen/Zondagmorgen. Jacques Vriens, met illustraties van Ivo de Weerd


[pagina 115]
[p. 115]


illustratie



illustratie
Pieter wacht even. Hij luistert goed. Eerst hoort hij ze de trap afgaan. Dan gaat de deur van de huis-kamer open en dicht. Als het stil is, steekt hij zijn hand uit. Naast zijn bed hangt een touw. Als hij daar aan trekt, gaat het licht aan.
 
Uit: Ik wil mijn poes terug Ik wil mijn poes terug/Geen schoenen voor Bram. Jacques Vriens, met illustraties van Ivo de Weerd


Het verhaal is opgebouwd uit snelle dialogen, grappige beschrijvingen en veel herkenbare situaties. Dezelfde elementen zijn aanwezig in Ik wil mijn poes terug (1977), net als het vorige boekje geïllustreerd door Ivo de Weerd. Het gaat over een jongetje dat heel ongelukkig is omdat zijn poes weg is en dan zijn moeder uitscheldt.

In feite introduceert Jacques Vriens met deze boekjes een trend die vanaf 1986 zijn definitieve vorm krijgt in de ‘Lees je al?-serie van Van Holkema & Warendorf. Kleine vierkante boekjes met eenvoudig geschreven verhaaltjes voor kinderen die net hebben leren lezen, maar niet aangepast aan een bepaalde leesmethode of strikt omschreven leesniveau. De bladspiegel is steeds heel ruim. Al te ingewikkelde woorden worden vermeden, de zinslengte is enigszins aangepast en alle boekjes zijn royaal verluchtigd met tekeningen. Juweeltjes als Zip en Uk en Bur van Wim Hofman zitten in deze serie, maar ook De o van opa of Roosje kreeg een ballon van Imme Dros.

 

De ervaringen met zijn eigen kleuters liggen ook ten grondslag aan de drie Tommie en Lotje-boeken. Tommie en Lotje: lieve en stoute verhalen voor kleuters (Van Goor, 1986), Tommie en Lotje lopen weg: en andere lieve en stoute verhalen (Van Goor, 1987) en Tommie en Lotje vangen een koe: en andere lieve en stoute verhalen (Van Goor, 1990). Deel twee krijgt in 1988 de prijs van de Nederlandse Kinderjury. Tommie en Lotje beleven avonturen die ieder kind zal herkennen. Niet kunnen slapen als de oppas komt, een geheime hut bouwen, wachten op Sinterklaas, liefde voor dieren en kleine conflicten tussen ouders en kinderen. Geen spectaculaire gebeurtenissen maar aansluitend bij de emoties van kinderen die hierdoor een vertrouwd en veilig gevoel moeten krijgen.

[pagina 116]
[p. 116]


illustratie
Een stelletje mooie vrienden. Jacques Vriens, met illustraties van Ietje Rijnsburger




illustratie
De zesde tegen het soepie. Jacques Vriens, met illustraties van Ruud Bruijn




illustratie
Bonje in het bonshotel. Jacques Vriens, met illustraties van Ietje Rijnsburger


In zijn boeken voor oudere kinderen is de schoolsituatie vaak het decor voor de gevoelens van kinderen en volwassenen. Vriens laat zien hoe kinderen met elkaar omgaan en elkaar het leven zuur kunnen maken, maar draagt creatieve ideeën aan voor het oplossen van conflicten. Overleg en openheid zijn daarbij van het grootste belang. De jongens en meisjes in zijn boeken leven niet per se in hun eigen jongens- of meisjeswereld, ze kunnen heel goed bevriend zijn. En als iemand zich zonderling gedraagt, blijkt daar altijd wel een reden voor te zijn. Herkenbare situaties dus met een psychologisch en opvoedkundig randje die ook voorkomen in Een stelletje mooie vrienden (1981), De zesde tegen het soepie (1984) (in 1988 bewerkt en aangepast aan de nieuwe jaarklassenindeling, Het achtste groepie tegen het soepie, en Een bende in de bovenbouw (1988). Aukje Holtrop schreef in De Blauw Geruite Kiel over dat laatste boek: ‘Een aardig boek, over aardige mensen, prettig geschreven, zelfs een beetje spannend met die geheime club en ook nog mooi geïllustreerd door Joep Bertrams. Wat wil ik nog meer? Tja, wist ik het maar. Ik heb niks tegen aardige mensen en al helemaal niet tegen aardige elf- en twaalfjarigen, ik houd ervan als een boek soepel geschreven is en ik vind het ook wel prettig als er door het verhaal heen stiekem verborgen iets verteld wordt over “discriminatie van zwarte kinderen en hoe vervelend dat is”, over het “recht van de sterkste en dat je je daartegen moet verzetten” en zo. Alleen moet dat echt heel toevallig en terloops gebeuren. In dit boek overwint het goede zo vreselijk en wordt het verkeerde zo duidelijk gestraft, dat ik het niet meer kon geloven. Zo is het leven niet, jongens en meiden, en het is helemaal niet nodig dat in boeken gedaan wordt of het wel zo is.’ Maar de Kinderjury in Naarden-Bussum trekt zich van dit grote mensen commentaar niets aan en vindt Een bende in de bovenbouw het mooiste boek van het jaar 1988. En zij staan niet alleen, want het boek hoort bij de nominaties voor de Nederlandse Kinderjury.

De twee inspiratiebronnen, thuis en school, komen bij elkaar in Eindelijk actie (Van Goor, 1990), een tienerboek waarvoor zijn eigen kinderen en oudleerlingen model hebben gestaan. Het handelt over de spanningen tussen een opgroeiende jongen en zijn ouders die hem klein willen houden. En Bonje in het Bonshotel (1990) is gebaseerd op zijn eigen jeugd.

[pagina 117]
[p. 117]


illustratie



illustratie
De klas hield de adem in. Nu ging het komen, dat kon niet anders. Wat komen ging wist niemand, maar gewoon doorgaan met de les was nu onmogelijk geworden voor de meester. Hij moest nu iets zeggen.
 
Uit: Die rotschool met die fijne klas. Jacques Vriens, met illustraties van Mance Post


Jacques Vriens neemt met zijn boeken een positie in tussen diegenen die vinden dat kinderboeken eigentijds en geëngageerd moeten zijn en diegenen die het kinderboek vooral als literatuur willen beschouwen. Hij schrijft het soort boeken waarvoor een groot lezerspubliek te vinden is.

 

De meeste auteurs onttrekken zich uiteraard aan de voorschriften van de werkgroepen, al staat niemand helemaal los van de tijd en de maatschappij waarin hij of zij leeft. Een fraai voorbeeld daarvan is Guus Kuijer die door de werkgroepen om het hardst geprezen wordt voor zijn kritisch engagement, het omkeren van rolpatronen en het doorbreken van taboes. Maar zelf wijst hij hun pedagogisch gekleurde waardering verontwaardigd van de hand. Van opvoeden wil hij niets weten. ‘Je lééft met mensen, je voedt ze niet op, je praat met mensen, je staat niet te woord, je probeert onder woorden te brengen, je legt niet uit, je probeert je zoveel mogelijk bewust te zijn, je maakt niet bewust. Opvoeden is onbeleefd, pedant en burgerlijk.’

Een heleboel boeken uit de jaren tachtig hebben een realistisch karakter zonder dat er sprake is van doelbewuste emancipatie of indoctrinatie: Wim (1976) van Wim Hofman en De zomer van dat jaar (1980) van Imme Dros bij voorbeeld. Hoe onafhankelijk deze auteurs zich opstellen blijkt uit het feit dat beide ook fantasieverhalen produceren. Aap en Beer (1983) of Zip (1986) en Annetje Lie in het holst van de nacht (1987). In het algemeen geldt dat mede door de toegenomen kritische aandacht voor het kinderboek reali-

[pagina 118]
[p. 118]

teit en fantasie een hoger peil bereiken, omdat zowel de psychologie van de verhaalfiguren als de stijl beter verzorgd worden. Het verboden bootje (1981) van de Russische auteur Boris Zhitkov is daar een voorbeeld van. Borjoesjka mag uit logeren bij zijn grootmoeder. Op een plank aan de muur staat een stoombootje, zo mooi en zo echt dat Borjoesjka er steeds aan moet denken en naar kijken. Grootmoeder heeft hem ten strengste verboden het bootje zelfs maar aan te raken en Borjoesjka houdt erg van zijn grootmoeder. Toch verzint hij van alles om een uurtje alleen thuis te kunnen blijven en het verboden bootje te kunnen onderzoeken.

Het verhaal is een juweeltje van herkenbaarheid en psychologisch raffinement, vooral omdat de auteur ruimte overlaat voor de verbeelding van de lezer en het zorgvuldig geschreven heeft.

Iets dergelijks geldt voor De aard van het beest (1986) van Janni Howker, waarin menselijke verhoudingen door de maatschappelijke omstandigheden belast worden en voor het prentenboek De jongen die altijd te laat kwam (1988) van John Burningham. Alle drie deze boeken kregen een Zilveren Griffel. Het juryrapport van De jongen die altijd te laat kwam illustreert dat kinderboeken niet langer vooral pedagogisch verantwoord dienen te zijn, of aan moeten sluiten op de kinderziel, maar ook moeten voldoen aan literaire eisen betreffende taal, stijl en opbouw:

‘In De jongen die altijd te laat kwam vormen moraal, tekenstijl en vertelritme een naadloze eenheid. De situatie van een jongen die altijd te laat komt en zijn meester een smoes op de mouw speldt, is uitermate realistisch. Bastiaans smoezen klinken als echte smoezen en toch staat hij sterk. Met zijn verbeeldingskracht wint hij het van de meester die niet beter weet dan hem telkens maar weer strafregels te laten schrijven.

Onder de ogenschijnlijk trage oppervlakte van het verhaal schuilt de sympathieke boodschap dat het onterecht is als volwassenen kinderen niet serieus nemen. Kinderen zijn dikwijls slimmer en vindingrijker dan volwassenen. Zij laten zich nog uitdagen, terwijl volwassenen de wereld proberen te vangen in orde en regelmaat.

Niet alleen het te laat komen en de smoezen worden in geraffineerde varianten herhaald, ook de zinnen hebben een sterk ritmische en daardoor meeslepende structuur. Tekst en tekeningen maken samen duidelijk dat Bastiaan met elk avontuur een stapje verder is op weg naar de wijsheid.’



illustratie
Koen, maak je mijn schoen? Willem Wilmink, met illustraties van Waldemar Post




illustratie
Goedenavond, speelman. Willem Wilmink, met illustraties van Waldemar Post


[pagina 119]
[p. 119]

De Gouden Griffel in 1986 voor Wilminks Waar het hart vol van is, het tweede deel van zijn schriftelijke cursus dichten met een animerende uitleg en interpretatie van eeuwenoude liedjes, bevestigt dat het kinderboek buiten het domein van de opvoeding begint te treden. Een goed kinderboek dient veelzijdig te zijn: èn amusant èn leerzaam èn de verbeelding prikkelend èn goed geschreven èn muzikaal èn toegankelijk èn origineel. Een kinderboek dat aan al die eisen voldoet ontworstelt zich aan de beperkingen van opvoeders of kinderlijke dwingelandij. Zo'n kinderboek is aantrekkelijk voor kinderen èn volwassenen.



illustratie
Waar het hart vol van is. Willem Wilmink, met illustraties van Waldemar Post


Griffels en Penselen

De hoofdrolspelers van de laatste jaren in de eeuw kinderboeken bij Van Holkema & Warendorf zijn Wim Hofman en Imme Dros. Beiden schrijven voor kinderen vanuit een kinderlijke nieuwsgierigheid en verwondering, met een zorgvuldigheid die wortelt in liefde voor literatuur en de mogelijkheden van taal.



illustratie
Wim Hofman


‘Wim Hofman is waarschijnlijk ontstaan in een schuur bij Klein Abeele, toen zijn ouders in de meidagen van 1940 uit Vlissingen wegvluchtten,’ aldus het ongebruikelijke begin van een ongebruikelijke beschrijving van leven en werk in De Kleine Hofman (1991), een ongebruikelijke uitgave bij de viering van de vijftigste verjaardag van een ongebruikelijke figuur.

Wim Hofman ziet op 2 februari 1941 in Oostkapelle het levenslicht. Hij is de tweede van vijf zonen en groeit op tussen de naoorlogse puinhopen van de stad Vlissingen vlak bij de zee. Op de Roomskatholieke Parochiale Jongensschool blinkt hij uit in bijna alle vakken. Hij tekent vaak, zwerft langs het strand en houdt van voetballen. Onder de indruk van de romantische verhalen over oerwouden en slangen bij Kuifje en Karl May en de heldendaden van Huckleberry Finn droomt hij van missionaris worden in Afrika. Daarom gaat hij naar het Klein Seminarie van de Witte Paters. Hij ontdekt er de banjo en de piano, de rock en roll en de blues, leest de Experimentelen en gaat schilderen. Hij speelt toneel, maakt muziek in de schoolband en blijft schilderen. Zijn eigenlijke priesteropleiding begint in Engeland waar hij in de ban raakt van schrijvers als Dylan Thomas en Lewis Carroll, Paul Eluard en de surrealisten. In juli 1965 besluiten de Witte Paters in Leuven dat de eigenzinnige Hofman niet geschikt is voor het priesterambt en moet hij de orde verlaten.

Een paar jaar later - Wim is inmiddels wel tot priester gewijd en werkt als parochiegeestelijke - moet hij erkennen dat hij noch zijn ideeën passen in die van de officiële kerk. In 1969 gaat hij alsnog voor een paar maanden naar Afrika. Samen met een aardige onderwijzeres, Toke Mertens, met wie hij twee jaar later trouwt. Zijn eerste kinderboek Welwel, de zeer grote tovenaar, en zes andere doldwaze verhalen over ridders, tovenaars, matrozen, krentenbollen, cowboys en Indianen & over een planeet (1969) is dan net verschenen bij uitgeverij W. van Hoeve. Het had er zes jaar gelegen.

Johan van Nieuwenhuizen was er eindelijk in geslaagd de aanvankelijk wat moeilijk-doende uitgever te overtuigen dat ze iets bijzonders in handen hadden. Dertig jaar later schrijft hij: ‘Nog steeds geldt wat ik toen schreef: “In lang is er in ons land geen kinderboek verschenen zo vol echte, verrassende humor. Wim Hofman heeft een ongebreidelde, volstrekt originele fantasie, die hij niettemin meesterlijk in toom weet te houden. Hij beschikt over een natuurlijk, poëtisch taalgebruik en speels dist hij de ene ongerijmde vertelling na de andere op. Schier ongemerkt tovert hij zijn jonge lezers een kleur-

[pagina 120]
[p. 120]

rijke wereld voor ogen, waarin wonderlijke, ongedroomde wezens en dingen hoog in de lucht, of diep onder de waterspiegel een plaats hebben gevonden. En dit alles nuchter en zonder verbazing, als betrof het de gewoonste zaken ter wereld. Welwel is geen sprookjesboek in de gangbare zin van het woord. De onbestaanbare dingen die in dit boek gebeuren worden uit zulk een rijke verbeelding geboren en worden in een zo sprankelende taal verteld, dat niemand aan de bekoring ervan kan ontkomen. En dan de illustraties... Alle zijn ze, ook de omslagtekening, van de schrijver die hiermee bewijst een veelzijdige kunstenaar te zijn.”’ (Een tweede ongewijzigde druk met nieuwe omslag verschijnt in 1979 bij Van Holkema & Warendorf.)

 

Welwel, de zeer grote tovenaar en Het eiland Lapje Loem (1972) hebben een soort Keltische sfeer van eindeloze vage figuren, woordgrapjes en opsommingen. Ze zijn de aanloop tot het boek waarmee hij als schrijver en illustrator zal doorbreken, Koning Wikkepokluk de merkwaardige zoekt een rijk (1973). Dat boek krijgt in 1974 een Gouden Penseel.

Het is een bizarre aaneenschakeling van avonturen over een autoritaire merkwaardige koning die met zijn drie onnozele onderdanen Poekaun, Stoomvis en Keevineen op zoek gaat naar een beter rijk. Die zoektocht brengt hen in contact met de meest vreemde figuren en verschijnselen en eindigt in een kist (een doodskist?) waar de koning eindelijk rustig kan regeren. Tenminste als iedereen zijn benen intrekt en niet zo zit te stommelen. Dit ogenschijnlijk naargeestige beeld doet door de bizarre humor denken aan de

illustratie
‘Ik weet een mooi eiland in de zee. Een eiland met dichte bossen,’ zei het goudvisje. ‘Daarin zitten Bruine Suikeruilen en andere dieren diep erin en sparappels en allerlei dingen vind je erin. Het is een heel mooi eiland. Met bomen, net rode kolen en zilveren populieren, o, zo lang en op het strand liggen kilo's, kilo's kiezels en wier en duizend knap gemaakte schelpen, o, zo veel tingelende dingen, schelpjes, net klokjes, net tuitjes en schuitjes met lichtgeel en rose.’ Uit: Welwel, de zeer grote tovenaar en zes andere doldwaze verhalen voor kinderen van 6 tot 36 jaar en ouder (2e druk). Tekst en illustraties van Wim Hofman


[pagina 121]
[p. 121]

fantastische taferelen bij Jeroen Bosch.



illustratie
Het eiland Lapje Loem. Tekst en illustraties van Wim Hofman


In deze drie boeken is een aantal belangrijke motieven uit het werk van Hofman al volop aanwezig. Zee en eilanden spelen een grote rol. Er wordt voortdurend en met overgave gereisd. Er zijn vissen en vogels, insekten en flessen, en veel aangespoelde rommel: ‘stokjes en strootjes, wat glibberig wier, een rood krabbepootje, schelpen, planken, flessen zonder briefjes erin. Kurken, kwallen, uien en appels, een dode vogel, een oude schoen en noem maar op...’ Er zijn ‘puntige palen, bomen, doornstruiken, balken, stenen, ladders, emmers, manden, zandzakken, kachels, stangen, tafels, stoelen, stammen, stronken’ of kampeer- en visgerei dat in Het vlot (1988) zal functioneren. Het zijn ingrediënten uit zijn leven die als herkenningspunten door het werk gestrooid zijn. De aandacht ervoor heeft alles te maken met de inspiratie die Hofman vond in de Cobra-beweging.

In latere boeken ontmoeten fantasie en werkelijkheid elkaar in een grotere eenheid. De stoorworm (1980), waarin de kinderlijke angst voor en fantasieën over de watersnoodramp van 1953 tot een sprookjesachtig verhaal zijn verwerkt, is een fraai voorbeeld van die wisselwerking tussen fantasie en werkelijkheid. ‘Op dat moment klonk er in de verte een vreemd geluid: een heel hard en rommelend geborrel. Alsof er een enorm bad leegliep. Een bad zo groot als de Noordzee bijvoorbeeld.

“Goeie help! Wat is dat?” riep Piekevet uit. Hij liet van schrik haast zijn touw in het water vallen. Ook zakte zijn broek er een beetje van af. Ietsje Wit kreeg overal kippevel, en ze zag dat ook de kamer en het bed en alles eventjes kippevel kregen.

“Dat” zei de koffiepot, “dat is nou het geluid dat de Stoorworm maakt.”

“De Stoorworm?” vroeg Piekevet. “Wat is nou precies een Stoorworm? Wat een herrie!”

“De Stoorworm... dat is een kolossale zeeslang, een heel gevaarlijke. Schiet dus nu maar op,” zei de koffiepot. “Pak die tafel. We moeten als de bliksem weg voordat het te laat is...”’



illustratie
Een paar zeevogels zaten naar hem te kijken en te koekeloeren. Maar ze zeiden niets. Ze koekeloerden alleen maar.
Uit: Koning Wikkepokluk de merkwaardige zoekt een rijk. Tekst en illustraties van Wim Hofman


[pagina 122]
[p. 122]


illustratie
Welwel, de zeer grote tovenaar en zes andere doldwaze verhalen voor kinderen van 6 tot 36 jaar en ouder (W. van Hoeve, 1969, 1e druk) Tekst en illustraties van Wim Hofman


De stoorworm, die associaties oproept met het monster van Loch Ness, blijkt uiteindelijk niet zo gevaarlijk als iedereen dacht. Hij redt de drenkelingen en helpt bij het leegpompen van het ondergelopen land.

 

De naargeestige realiteit in Wim (1976) of Tweede boek over Wim (1978) weet Hofman te relativeren doordat de nadruk meer ligt op het gedachten- en gevoelsleven van de jongen. ‘In de kamer was het zo donker dat je niets kon zien, maar in zijn hoofd gebeurde van alles. Van alles was er te zien. Ook overdag zag hij in zijn hoofd de dingen haarscherp voor zich. Hij kon ze zo tekenen of beschrijven. En dat deed hij ook wel eens. Daar had hij zijn boekje voor.’ Wim bouwt voor zichzelf een wereld waar hij toeven kan als

illustratie
‘Ha!’, zei Piekevet op hetzelfde moment. ‘Heb je de tafel?’ vroeg Ietsje. ‘Jazeker. Ik trek hem nu zachtjes naar hier.’ ‘Mooi zo,’ zei Ietsje Wit, ‘dan kunnen wij erop.’ En dat deden ze. Het water stond namelijk zo hoog dat ze met wat moeite vanuit het raam op de tafel konden stappen. De koffiepot ging ook mee natuurlijk!
Uit: De stoorworm. Tekst en illustraties van Wim Hofman


[pagina 123]
[p. 123]


illustratie
Wim. Tekst en illustraties van Wim Hofman


zijn ouders weer eens ruzie maken of als hij weer eens eng gedroomd heeft. ‘Daar gingen de meubels wandelen en bewegen. Tafels en stoelen gingen lopen als grote krabben. Kasten werden grote vogels, de kastdeuren vleugels. Zijn bed veranderde in een groot vierpotig dier en hij lag vastgebonden op de rug van dat dier. In zijn hoofd gebeurde van alles: daar vochten nijptangen met hamers, daar regende het straatstenen, dat wil zeggen de straatstenen vlogen naar boven.’

illustratie
Wim volgde een hele tijd de sporen die de paardehoeven in de grond hadden gemaakt en kwam bij een veel wilder bos met allerlei bomen erin, met rottende bladeren en schimmels en paddestoelen en met snorren van mos op de bomen. Met bruine varens over de soppige grond. Met muggen en glinsterende spinnedraden. De spinnen hingen zachtjes schommelend, volgevreten en nagenietend in hun hangmatten tussen de planten. Dit is pas een bos, dacht Wim. Daar ging hij in.
Uit: Het tweede boek over Wim. Tekst en illustraties van Wim Hofman


[pagina 124]
[p. 124]

Maar het gevoel van overbodig zijn kan Wim met zijn fantasiebeelden niet verdrijven en dus loopt hij weg.

De thematiek van een jongen die het slachtoffer dreigt te worden van de scheiding van zijn ouders wordt bij Hofman boven de kommer en kwel verheven, doordat hij universele angsten subtiel en herkenbaar in zijn hoofdfiguur heeft vastgelegd. Daarmee blijft hij trouw aan het grondthema in zijn werk: de overlevingsstrategieën van de eenling tegenover de massa die in de verhalenbundel Straf en andere verhalen (1985) domineren. Zelfs de autobiografische roman, Het vlot (1988) waarvoor Hofman een Gouden Griffel krijgt, is gebaseerd op die gedachte. De naamloze ik-figuur is een eenling te midden van velen. Hij leert zich staande houden tegenover Luitwieler, de schrik van de buurt, en tegenover Pia die steeds opdringeriger wordt. Het verschil tussen Wim en Het vlot is dat het laatste boek veel meer een ontwikkelingsgang inhoudt, omdat de hoofdfiguur een langere weg in de tijd aflegt, van vijf tot twaalf jaar. Bovendien verwijzen de beelden naar het boek waarbij ik-figuur en auteur zo prettig kunnen wegdromen, De avonturen van Huckleberry Finn.

‘Het verhaal is soepel opgebouwd. De gebeurtenissen volgen elkaar logisch op in de tijd. Beschouwelijke passages worden afgewisseld met romantische jongensavonturen en filosofische gedachtensprongen. Het geheel heeft werkelijkheidswaarde en zeggingskracht... Het vlot is verleidelijk voor kinderen en volwassenen doordat het gevoelsleven van de hoofdpersoon tot leven komt in een harmonische mengeling van avontuur, humor, fantasie en informatie,’ aldus het juryrapport.



illustratie
Aap en Beer, een ABC boek. Tekst en illustraties van Wim Hofman


 

De veelzijdigheid van Wim Hofman blijkt overigens niet alleen uit het feit dat hij zijn eigen werk zo voortreffelijk en authentiek voorziet van geraffineerde en tegelijkertijd naïeve tekeningen. Het blijkt ook uit het brede spectrum van verhalen dat hij maakt. Een derde genre daarin vormen de verhalen voor kleine kinderen. De grootste verrassing was natuurlijk zijn alfabetverhaal Aap en Beer (1983) waarvoor hij zowel een Zilveren Griffel als een Gouden Penseel krijgt. Aap klimt in een Boom, valt er uit en wordt geholpen door Beer. Een passerende agent stopt Beer ten onrechte in een Cel waaruit Beer via het Dak weer ontsnapt. En zo zorgt elke letter van het alfabet voor een nieuwe episode van een wonderlijk avontuur.

Het boek is origineel van opzet en uiterlijk. Het laat zich aan kleuters voortreffelijk voorlezen en biedt beginnende lezers uitdagende lectuur. Toch tasten de korte zinnen en de eenlettergrepige woorden op geen enkele wijze de fantasie of de muzikaliteit van de taal aan.

Aangemoedigd door dit succes schrijft en tekent Hofman nog meer boekjes voor de beginnende lezer: Zip en andere verhalen (Zilveren Griffel, 1987), Uk en Bur (1987), Grote Pien en Kleine Pien (1989) en In de stad (1991).

In zijn hele oeuvre - of dat nu het puur fantastische, het zuiver realistische of een mengvorm betreft - weet hij nauwkeurige observatie te paren aan verbeelding en blijft hij trouw aan zichzelf. ‘'t Gaat natuurlijk niet om het onderwerp of de tijd waarover je schrijft. Het gaat om hoe je iets opschrijft. Ik kies voor het stilleven, het oproepen van stemmingen. Kinderen zijn daar altijd gevoelig voor, zelfs al begrijpen ze niet alles... Uit een soort hoffelijkheid probeer ik zo te schrijven dat het interessant en amusant is voor kinderen. Schrijven voor kinderen is een keuze. Dat roept in deze mannenmaatschappij veel misverstanden op. Kinderen en kinderboeken worden vaak niet serieus genomen, omdat volwassenen het spelelement kwijtraken. Maar ik voel me er prettig bij... De taal past zich aan bij de leeftijd waarvoor je schrijft. Het is een spel. Als je op het strand bent, bouw je ook een zandkasteel. Ge-

[pagina 125]
[p. 125]


illustratie
Dubbel feest in 1991. Niet alleen viert Van Holkema & Warendorf haar honderdjarig bestaan, Wim Hofman wint bovendien de Theo Thijssenprijs!




illustratie
Zip. Tekst en illustraties van Wim Hofman




illustratie
Grote Pien en Kleine Pien. Tekst en illustraties van Wim Hofman


woon een kwestie van inleven, luisteren en kijken.’ Bij de toekenning van de Theo-Thijssen-prijs van 1991 oordeelde de jury: ‘Niets is meer wat het was als het door zijn pen is aangeraakt.’

 

Ook in het werk van Imme Dros (1936) klinken de zee en het betrekkelijke isolement van een jeugd op het eiland Texel door. Zij is de oudste van vier kinderen waaronder een tweeling en voorbestemd voor het huishouden. Dus gaat ze naar de ULO en doet een jaar kweekschool, maar omdat ze daar helemaal niet gelukkig is en grotere plannen heeft met het leven, mag ze alsnog naar de vierde klas van het gymnasium. ‘Het was één groot, zenuwslopend maar zalig avontuur.’



illustratie
Imme Dros


Na het eindexamen gaat ze een tijdje naar Engeland als hulpverpleegster in een psychiatrisch ziekenhuis en werkt op een drukkerij in Den Helder. In 1958 begint ze aan een studie Nederlands in Amsterdam. Het valt haar erg tegen. De woorden van professor Hellinga tijdens het eerste college: ‘Hij die hier binnentreedt, late elke hoop op schoonheidservaring varen...’ blijken voor haar volstrekt waar te zijn. En omdat ze een oude droom koestert - toneelschrijver worden -, probeert ze toegelaten te worden op de toneelschool. Ze zakt voor het examen en studeert vlijtig verder, trouwt in 1963 met de man op wie ze al jaren verliefd is: Harrie Geelen, krijgt in januari 1964 haar eerste zoon en studeert in datzelfde jaar af.

De toneelschrijversdroom koestert ze nog altijd, maar voor schrijven - ook kinderverhalen - is alleen in de avonduren tijd. Overdag werkt ze als copywriter op een reclamekantoor, heeft de zorg voor de kinderen - er is inmiddels een tweeling bij gekomen - en schrijft teksten voor de televisieseries van haar man, Ti-Ta-Tovenaar en Oebele.

 

De drang tot vertellen en schrijven wortelt in haar jeugd. Het leven op Texel verliep betrekkelijk saai en langs gebaande wegen. Iedereen kende iedereen en wie zich anders gedroeg, werd niet bepaald gewaardeerd. ‘Wij moesten als kind idioot vroeg naar bed en uit pure verveling begon ik dan verhalen te verzinnen voor mijn zusje en broers, het vervolgverhaal Dries van Dokkum.’ Met haar vriendin tekent en schrijft ze stripverhalen en als student probeert ze met het schrijven van verhalen wat extra geld bij elkaar te scharrelen. Als ze die verhalen naar uitgevers stuurt, keert haar ‘postduif’ steeds zonder resultaat op het nest terug. Tot Van Holkema & Warendorf op grond van Oebele en verhalen in Het Winterboek van Taptoe haar vraagt

[pagina 126]
[p. 126]


illustratie
Verlovingskaartje van Imme Dros en Harrie Geelen


een kinderboek voor hen te schrijven. Dat wordt Het paard Rudolf (1971) een soort raamvertelling waarin het paard Rudolf als hoofd van de stallen en weiden aan andere dieren zijn verhalen vertelt.

Duif maar dapper (1974) is te lezen als een onafhankelijk vervolg daarop. Het gaat over een Duif die per ongeluk in de stad terechtkomt en dankzij de avonturen die hij daar beleeft, veel over zichzelf ontdekt. (Het wordt in 1982 herdrukt onder de titel Duif, de dappere duif.) Een derde boek in deze trant is Spicht en de burgemeester (1976) over een mager veulen dat zichzelf heel lelijk vindt en haar minderwaardigheidscomplex compenseert door mee te doen aan de paardenraces. Wam de Moor herkent in deze verhalen de invloed van Koolhaas, maar geeft gelijk aan waarin zij zich onderscheiden. ‘De dieren, alhoewel altijd getekend in hun positie van eenling tegenover de kudde, sluiten zich niet op in hun dierenwereld, ze gaan ook met mensen om.’



illustratie
Duif maar dapper. Het ware en onverkorte verslag van de onvergetelijke belevenissen van Havikduif. Imme Dros, met illustraties van Harrie Geelen


Het thema van de eenling en zijn worsteling met de maatschappij vormt de basis voor alles wat Imme Dros schrijft. Het is aanwezig in Altijdgrijs (1977), een niet helemaal gelukte variant op Alice in Wonderland, een sprookjesachtige situatie vermengd met natuurbeschermingselementen waarin de elfjarige hoofdpersoon verzen van Perk, Kloos en Marsman citeert. De zomer van dat jaar (1980, Zilveren Griffel) en Lange maanden (1982) spelen nadrukkelijk in de mensenwereld. Deze Texelse boeken zijn ontstaan uit de verhalen die ze vanaf de oprichting van De Blauw Geruite Kiel voor Vrij Nederland schrijft. Het thema is ook te herkennen in En een tijd van vrede (Nienke van Hichtumprijs 1983), De Witte Boot (1985) en De trimbaan (Van Goor 1987, Zilveren Griffel) en zelfs in het mooiste boek uit haar oeuvre, Annetje Lie in het holst van de nacht (1987). En Odysseus wiens omzwervingen Imme Dros eerst inspireerde tot De reizen van de slimme man (Van Goor 1988, Zilveren Griffel) en vervolgens tot een voor jonge mensen toegankelijke vertaling van de Odyssee De reizen van Odysseus (Querido, 1991) worstelt er ook mee.

 

De puberteitsromans van Imme Dros zijn van een wonderlijke schoonheid. Ze schrijft ze in de periode dat haar eigen kinderen opgroeien. ‘Ik keek als het ware over hun schouders naar mijn eigen jeugd en kon zo schrijven over relaties en verliefdheid en eenzaamheid.’ Met grote overtuigingskracht

[pagina 127]
[p. 127]


illustratie
De zomer van dat jaar. Imme Dros, met omslagillustratie van Waldemar Post




illustratie
Lange maanden. Imme Dros, met omslagillustratie van Waldemar Post




illustratie
En een tijd van vrede. Imme Dros, met omslagillustratie van Waldemar Post




illustratie
‘Wat een prachtige schoenen,’ zegt oma. ‘Zeker nieuw!’ Ella durft de schoenen niet uit te doen. Alleen in de wc met het haakje op de deur. Ze gaat in de wc staan en trekt door. O wat is dat lekker. Maar dan moeten de schoenen weer aan. Dat is erg.
Uit: Ik wil die! Imme Dros, met illustraties van Harrie Geelen


[pagina 128]
[p. 128]

tekent ze de angst van jongeren uit hun eigen isolement te stappen en zich onafhankelijk op te stellen. Dat gegeven is mooi uitgewerkt in De trimbaan, een jeugdroman waarin Filip langzaam maar zeker ontdekt dat zijn gevoelens voor Rogier alles te maken hebben met liefde. De fascinatie van de ene jongen voor de andere en de identiteitsproblemen waarvoor alle homoseksuelen zich geplaatst zien, zijn hier helder en toegankelijk geformuleerd. Filip en Rogier knappen samen een oude trimbaan op. ‘De uren dat hij samen met Rogier in het bos was vlogen voorbij en het leek of ze nauwelijks met elkaar praatten, of ze daar alleen maar waren. Na al die tijd wist hij nog bijna niets van Rogier af en als hij zich voornam om hem bepaalde dingen over zijn familie en zijn school te vragen, dan vergat hij dat voornemen zodra ze elkaar zagen. De trimbaan was een wereld op zichzelf. Met angst en beven dacht hij aan de vakantie. Nog maar een paar weken, dan ging hij al naar Frankrijk met zijn ouders en Geert. Wat deed Rogier dan? Zou hij iemand anders meenemen naar de trimbaan? Een vreselijk idee. Waarom in vredesnaam! Waarom zou Rogier niet gewoon iemand anders meenemen?’

De bevrijdende wending in het verhaal biedt niet alleen troost aan de hoofdfiguur, maar aan alle lezers.

 

Annetje Lie in het holst van de nacht, het meest bekroonde boek van 1988 (Zilveren Griffel, een Gouden Penseel voor de tekeningen van Margriet Heymans, èn de eerste Libris Woutertje Pieterse Prijs), lijkt in eerste instantie een beetje los te staan van de rest van het werk van Imme Dros, omdat het zich afspeelt in het grensgebied tussen fantasie en werkelijkheid. Maar schijn bedriegt. Ook hier is de hoofdpersoon een klein en eenzaam meisje dat ver-

illustratie
En terwijl ze achteruitstapte zag ze zichzelf weerspiegeld in het rimpelende water. Ze bleef kijken tot het oppervlak weer stil en glad was. Toen wist ze het, het was waar, wat het treurende schaap geroepen had. Ze was uitermate lelijk.
Uit: Spicht en de burgemeester. Imme Dros, met illustraties van Harrie Geelen


[pagina 129]
[p. 129]

schrikkelijk lijdt onder de afwezigheid van haar ouders.



illustratie
Annetje Lie in het holst van de nacht. Imme Dros, mee illustraties van Margriet Heymans


In het nachtelijk duister komen veel onzekerheden bovendrijven. ‘Het holst van de nacht, dat is vast wel heel erg hol, nog veel holler dan een gewoon vossehol. En het heeft nog meer dan vijftien gangen. Maat waar is het? In de slaapkamer van oma? In de keuken achter het fornuis? In de dijk voor het huis? Achter de dijk bij de zee? En zijn de gangen van zand of van iets anders?’

De beelden en klanken die Annetje Lie bezighouden zijn ontleend aan de jeugd van Imme Dros op Texel. De onbegrijpelijke liedjes van de oma, de figuur van Heintjevaar die volgens een Texelse legende kinderen de zee insleept, het water dat lokt maar o zo gevaarlijk is, de soldaten van haar oorlogsjeugd en de fantasieverhalen over Maan en de Muizenkoning en Jurkenvrouw.

Het verhaal is gebaseerd op een jeugddroom waarin door een Jurkenvrouw in een kast met muizengasten wordt gezegd: is er nog een gaatje om door te kruipen. Die tekst is in haar hoofd blijven hangen en werd tot een verhaal voor de boekenmolen van 1977. ‘Pas veel later besefte ik dat achter zo'n droom onzekerheden en angsten schuilen die ieder kind moet kennen, zeker als de veiligheid van het ouderlijk huis bedreigd wordt. Die droom is autobiografisch, maar het verhaal dat daaruit is gegroeid beslist niet. Ik kom uit een heel veilig gezin.’

Annetje Lie in het holst van de nacht is een boek vol taalassociaties, woordgrappen en verwijzingen naar volwassen dichters als Keats en Leopold. Jan Blokker stelde in het juryrapport bij de Libris Woutertje Pieterse Prijs voor het onderscheid tussen kinder- en volwassenenliteratuur maar op te heffen. Immers ‘Alle boeken maken, als ze goed zijn, gelijkelijk deel uit van wat we literatuur noemen.’ Imme Dros interpreteert die uitspraak als ‘een kinderboek is literair niet minder waard dan een boek voor volwassenen, maar natuurlijk kunnen kinderen niet alle boeken lezen. Een kind van zes snapt niets van Proust.’

Zij onderscheidt maar twee soorten boeken: goedgeschreven boeken en slechtgeschreven boeken. ‘Ik heb nooit bewust gekozen voor kinderliteratuur, maar blijkbaar bevalt die vorm me; ik kan er ook m'n voorliefde voor dialogen in uitleven. Dat wil niet zeggen dat ik alleen maar voor kinderen zal blijven schrijven. Wel heb je in een kinderboek veel meer mogelijkheden. Er is meer ruimte voor fantasie en verbeelding.’

Voor alle boeken die ze schrijft geldt dat het zoeken naar het juiste woord, de juiste klank bij de juiste gevoelswaarde heel belangrijk is. En daarom is ze eindeloos bezig met schrijven, schrappen en polijsten. Dat geldt ook voor de boekjes die zij, net als Wim Hofman, voor de beginnende lezer maakt: Roosje kreeg een ballon (1989, Zilveren Griffel), De O van Opa (1990), Roosje kan veters (1990) en Ik wil die (1991).

De bekroning van Annetje Lie in het holst van de nacht met de Libris Woutertje Pieterse Prijs en de uitspraken van Jan Blokker zijn overigens aanleiding voor hevige onrust in kinderboekenland. De volwassen recensenten vinden het boek allemaal even mooi, maar jeugdbibliothecarissen kunnen het aan geen kind slijten. Anne de Vries trekt op een SLAA-lezing in Amsterdam (30 januari 1990) de uitspraak van Jan Blokker dat het boek boeiend is voor kinderen èn voor volwassenen ten zeerste in twijfel. Zijn eigen dochter van negen vindt er niets aan en een bevriende jeugdbibliothecaris heeft na een jaar uitlenen nog geen kind ontmoet dat het heeft uitgelezen. Een verontrustende situatie. ‘Niet dat je zo gauw moet denken dat een boek te moeilijk is voor kinderen: kinderboeken mogen vol staan met dingen die kinderen niet begrijpen. Maar dan moet wel aan één voorwaarde voldaan worden: er moet

[pagina 130]
[p. 130]


illustratie
Het stapeltje pakpapier van dode opa is net zo hoog als dat van levende opa. Daar zorgt Jim wel voor. Hij houdt van allebei zijn opa's evenveel.
Uit: De O van Opa. Imme Dros, met illustraties van Harrie Geelen




illustratie
Roosje deed haar best om de veters vast te maken. Maar wanneer ze bezig was, werden haar vingers worstjes.
Uit: Roosje kan veters. Imme Dros, met illustraties van Harrie Geelen




illustratie
Roosje droeg nieuwe feestkleren. Gelukkig scheen de zon. Haar jas kon uit. Ze mocht in haar jurk.
Uit: Roosje kreeg een ballon. Imme Dros, met illustraties van Harrie Geelen


[pagina 131]
[p. 131]

een verhaal overblijven waarvan je als lezer de draad kunt volgen, zodat je benieuwd bent wat er op de volgende bladzijde gebeurt.’

Maar volgens het Algemeen Dagblad van 7 oktober 1988 denken de kinderen van de Haarlemse Koperwiek daar heel anders over. Zij vinden ‘ Annetje Lie in het holst van de nacht hartstikke mooi, spannend en grappig. Want er staan een heleboel dingen in die niet kunnen.’ De titel is goed, vinden ze, want het is duidelijk dat Annetje Lie voortdurend droomt. Hij is ook spannend, want je wilt weten hoe het holst van de nacht eruitziet en wat er dan allemaal gebeurt. Op de afloop van het boek hebben ze wel wat kritiek, want ze weten nog steeds niet wat er met de moeder van Annetje Lie is gebeurd en waarom ze is weg gegaan. Ondanks die bezwaren vinden ze het een meesterlijk boek met veel emoties en veel geheimzinnigheid en lekker bijzonder. Lezen blijkt, ook voor kinderen, een avontuur waarvan de afloop onvoorspelbaar is.

 

De vraag wanneer een boek tot de literatuur gerekend kan en moet worden, is net zo'n avontuur als het lezen. Hij zal de gemoederen van opvoeders, schrijvers, critici en uitgevers nog wel honderd jaar bezighouden.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Iolo komt niet spelen

  • over Annetje Lie in het holst van de nacht


auteurs

  • over Alet Schouten

  • over Henk Barnard

  • over Jacques Vriens

  • over Wim Hofman

  • over Imme Dros