Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het tweede plan (1945)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het tweede plan
Afbeelding van Het tweede planToon afbeelding van titelpagina van Het tweede plan

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.06 MB)

Scans (10.68 MB)

XML (0.42 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

non-fictie/essays-opstellen
studie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het tweede plan

(1945)–Anton van Duinkerken–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige
[pagina 229]
[p. 229]

Conclusie

Wie worden klassiek? Wie verbant de nagedachtenis naar het tweede plan in het perspectief van de geschiedenis? Geen antwoord zal te formuleeren zijn, dat deze vragen afdoend apriorisch oplost. Men zal moeten blijven berusten bij de oude wijsheid, dat de tijd zoowel de zekerste kunstrechter als onachterhaalbaar is. Nochtans is ook de litteratuurwetenschap er eene, die streeft naar zekerheden door wetmatigheid.

Haar kwalijk te nemen, dat zij bij het onderzoek naar de kenmerken te weinig jubelt over de schoonheid, en het zelfs waagt om ook soms weinig-geslaagde verzen in haar ontleding te betrekken, is (volgens dr. Stuiveling) een haast even schrandere daad, als de plantkundige te verwijten, dat hij te nuchter is om in zijn flora de pracht van leliën en rozen te prijzen in een loflied op de Schepper, en te blind voor het schoone om lelijke bloemen te verhinderen familie te heten van de allerfraaiste. De botanie is uit zulk een romantiek gekomen tot exactheid: men mag dus hopen, dat ook de wetenschap der letteren zich eenmaal zal bevrijden van de velen, die over bewondering praten, waar begrip wordt vereist. (Rekenschap, blz. 211-212).

Tegenover dit neopositivisme moge de man van smaak volharden in zijn redelijk verlangen om verzen als bloemen en sterren te bewonderen, desnoods zelfs zonder wetenschap van litteratuur, botanie of astronomie; tot zulk verlangen kan zich inderdaad de onderzoeker niet bepalen. Al is de letterkundige geschiedenis zeker niet minder een we-

[pagina 230]
[p. 230]

tenschap van waarden dan een wetenschap van vormen, zij is toch in beginsel, als iedere historische wetenschap, gegrond op het onderzoek naar feiten.

Haar doxologisch onderzoek, dat zich bezighoudt met de geschiedenis van den letterkundigen roem, schijnt nog te aarzelen in de keuze der hulpmiddelen, welke dienstig zijn om het verschijnsel van dien roem, waar het als incidenteel wordt waargenomen, te verklaren. Vooral in ons land werd de jeugdige doxologie kennelijk beheerscht door het overvloedige en vaak zeer vruchtbare gebruik, dat zij tot heden maakte van de maatschappijleer en van de sociale staathuishoudkunde.

Door het bundelen der voorgaande gelegenheidsartikelen - die ook in deze samenvatting hun gelegenheidskarakter niet ontveinzen - wenschte ik geenszins te pleiten voor het verwaarloozen dezer studie van de stoffelijke voorwaarden der kunst in de samenleving. Ik trachtte slechts te doen gevoelen, dat die hulpmiddelen wel niet de uitsluitende zijn, waartoe men zijn toevlucht kan nemen, of anders gezegd: dat de menschelijke geest van nature ook door andere bindingen wordt gekenmerkt dan door zijn binding aan de stoffelijke wereld. Hij vindt zijn vaderland in het oneindige en daarom haakt de geest naar onsterflijkheid. Een studie over den letterkundigen roem is vanzelf een studie over de kansen en den aard van het voortbestaan binnen het geestesrijk op aarde. Daarom geloof ik, dat niet alleen, zelfs niet allereerst, de materieele structuur van de samenleving over den letterkundigen roem beslist.

Immers te leven in een stoffelijke wereld belet ons allerminst te leven met den geest en daarom acht ik het eenzijdig, de bepalende factoren van den roem, of juister gezegd: die der onsterflijkheid, uitsluitend te zoeken bij lichamelijke en stoffelijke gegevens. Wat sociologische en economische hulpwetenschappen ons duidelijk maken, kan in

[pagina 231]
[p. 231]

elk geval zonder schade bevestiging vragen aan de resultaten van psychologisch en theologisch onderzoek.

Hiermede is geenszins gezegd, dat iedere studie over een dichter noodzakelijk een bijdrage zou moeten leveren tot de religieuze psychologie, of dat de problemen van het dichterschap in wezen slechts religieuze vraagstukken zouden zijn onder een andere, meer parabolische, gedaante. Maar het is niet stoutmoedig te gelooven, dat deze problemen doorgaands in minstens even sterke mate samenhangen met de religieuze problematiek als met de economische problematiek. Dit houdt in, dat theologie en religiewetenschap als hulpmiddelen tot letterkundig onderzoek niet per se van geringer waarde zullen wezen dan economie en sociologie.

Geldt zulks a fortiori voor letterkundige kunstenaars, wier bezielingsbron kan worden vereenzelvigd met hun religieuze overtuiging, strikt-religieuze dichters dus, zooals ook de Nederlandsche traditie er verscheidene kende: ik hoop te hebben duidelijk gemaakt, speciaal in het opstel over Jan Vos, dat de religiewetenschap als hulpmiddel ook dienstig kan zijn bij het onderzoek naar werk, dat niet rechtstreeks aan een godvruchtige bewogenheid zijn ontstaan dankte.

Temidden hunner grootere tijdgenooten, die voor de onsterflijkheid werden voorbestemd, vertoonen de figuren van het tweede plan gewoonlijk eigenschappen, die hen scherp karakteriseeren en die bij den tijdgenoot méér dan bij het nageslacht in den smaak vallen. Toen ik, los van elkander, de voorgaande kritieken schreef, heb ik voor elk geval afzonderlijk getracht, die eigenschappen te determineeren en ze hun plaats te wijzen in de geestelijke traditie van ons volk. Nu ik de stukken bijeenbracht, is het niet onmogelijk, dat hun verband eenigermate willekeurig lijkt, maar ik meen, dat de toegepaste methode van onderzoek zichzelf in den loop van de jaren gelijk bleef. Zij is hoofdzakelijk

[pagina 232]
[p. 232]

gericht op de geestelijke beweegredenen van het dichterswerk. Zij tracht dus een antwoord te vinden op de vraag, waarom deze dichter op dit oogenblik dit onderwerp koos. Vaak zal zulk antwoord meteen verklaren, waarom hij het op deze wijze behandelde. Soms zal het bovendien verhelderen, waarom het gedurende dien tijd in den smaak viel. Dat deze methode feilbaar en ook op hare wijze eenzijdig is, houd ik voor onweersprekelijk. Waar tallooze factoren samenwerken is ieder coördinatensysteem gebrekkig. Ik geloof dan ook niet aan de mogelijkheid eener volstrekt exacte, alle verschijnselen en mogelijkheden omvattende litteratuurwetenschap; ik geloof zelfs niet in hare gewenschtheid. Integendeel geloof ik in de oorspronkelijkheid van de poëtische bezieling. Zeker, die originaliteit blijft betrekkelijk en daarom is het van belang, hare betrekkingen te onderzoeken, maar zij blijft nochtans vrij, en daarom is het een eisch der bescheidenheid, haar vrijheid te eerbiedigen.

Men eerbiedigt deze vrijheid mede, door zich bewust te blijven, dat het werk der hiervoor geteekende gestalten anders had kunnen zijn. Alle kritiek veronderstelt die mogelijkheid: het begrip zelf der kritiek sluit de gedachte aan volstrekte gedermineerdheid uit. Juist van menschenwerk is het de glorie en de tragiek, dat het ook anders had gekund, eindeloos anders, onsterfelijk anders... Hierdoor onttrekt het zich aan de uiterste exactheid naar het gebied eener pijnlijke verantwoordelijkheid.

Dat ieder critisch litteratuuronderzoek het artistieke verantwoordelijkheidsbesef, ja het sociale, zedelijke en religieuze geweten van haar menschelijk - derhalve oorspronkelijk en vrij - object heel dicht nabijkomt, zal niemand ontkennen. Dit is juist de reden, waarom kritiek ervaren kan worden als kwetsend en zelfs als vernietigend, ook al onderhoudt zij de goede vormen. Eerbied voor een

[pagina 233]
[p. 233]

beginsel verijdelt bovendien wel eens den schroom tegenover een toepassing, welke men ongelukkig acht. Daarom kan de kritiek zich bijna nooit geheel losmaken van de ironie, die wellicht door haar verwantschap met den humor de schijnbare schennis van dien schroom eenigermate tracht te verontschuldigen of vergoeden.

Het is nu eenmaal zoo, dat alle wetenschap haar objecten naar hun geheim vraagt. De litteratuurwetenschap zou ondenkbaar zijn, vroeg ook zij niet haar object - de tekst - naar zijn geheimen. Dit zijn vaak de raadselen eener ziel, zelden uitsluitend de moeilijkheden eener techniek. Ieder onderzoek naar zulke geheimen wordt indiscreet, wanneer men in den mensch geen enkel mysterie eerbiedigt. Er is in hem toch minstens het eerbiedwaardige wonder zijner principicele onherhaalbaarheid. Het menschelijke onderscheidt zich van alle andere objecten van onderzoek doordat het nooit uitsluitend soortelijk, maar altijd tevens individueel is.

Vandaar, dat een vergelijking tusschen litteratuurwetenschap en botanie niet heelemaal opgaat: de botanicus mag het individu verwaarloozen door er slechts oog voor te hebben in zooverre het karakteristiek is voor de soort, de litteratuuronderzoeker zal zelden een sonnet uitsluitend beschouwen als sonnet, maar het altijd tevens zien als dit sonnet, door dezen dichter in dien tijd onder die omstandigheden voor dien lezerskring geschreven. Bovendien moge de botanie zich uit romantisme hebben vrijgevochten tot exactheid: hierdoor is toch de aanleg tot botanicus niet losgemaakt van alle liefde jegens de natuur! Waar de schoonheid het voorwerp onzer kennisdrift wordt, daar kan de wetenschap in laatste instantie geen ander resultaat opleveren dan een weten-om-te-beminnen. De eene methode vult eindelijk hierin de andere aan, dat zij haar zelfs niet zou kunnen bestrijden, ware zij niet op eender doel gericht.

[pagina 234]
[p. 234]

Indien ze zich dus nevenschikt in dienstbaarheid, mag ze vertrouwen, niet heel en al overbodig te zijn, of om in den stijl van het behandelde onderwerp dit betoog te besluiten: zelfs een methode van het tweede plan zou altijd haar beteekenis nog kunnen danken aan de helderheid, waarmede zij de waarde eener betere liet schatten.

Naschrift - Augustus 1944

Dit boek lag gereed om te verschijnen in December 1941. Sedertdien konden in den tekst geen ingrijpende wijzigingen meer worden aangebracht. Behalve het opstel over C.S. Adama van Scheltema, dat onveranderd wordt herdrukt, waren deze kritieken echter bij de bundeling sterk uitgebreid en herzien. De studie over Jan Vos verscheen gedeeltelijk in 1930 in Roeping, doch werd pas voltooid in 1941. Van het opstel over Adriaan Loosjes is een gedeelte in 1934 afgedrukt in de Vondelkroniek, het andere gedeelte verscheen, evenals de opstellen over Cats (1938), Beets (1939) en Adama van Scheltema (1934), in De Gids. Op bladzijde 38 wordt een verhandeling van P.J. Meertens over Jacob Cats in het vooruitzicht gesteld; ze verscheen inmiddels in zijn dissertatie Letterkundig Leven in Zeeland in de zestiende en de eerste helft der zeventiende eeuw (1943).


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken