Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed (1975)

Informatie terzijde

Titelpagina van Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed
Afbeelding van Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoedToon afbeelding van titelpagina van Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (16.65 MB)

Scans (63.62 MB)

XML (2.25 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

studie
non-fictie/kunstgeschiedenis


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed

(1975)–F.J. Duparc–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 377]
[p. 377]

Deel III Het Rijk en het oudheidkundig bodemonderzoek

[pagina 379]
[p. 379]

Hoofdstuk 1
Het Rijk en het oudheidkundig bodemonderzoekGa naar eind1

Op 1 januari 1947 werd de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek geboren. Dit heuglijk feit werd op 31 maart daaraanvolgend door de minister van o., k. en w. wereldkundig gemaakt. Daaraan was, zoals bij geboorten niet ongebruikelijk, het een en ander voorafgegaan. Het moment van conceptie - en ook dat komt vaker voor - is moeilijk precies vast te stellen. Op 24 mei 1940 echter, wordt in departementale maatregelen de ontwikkeling zichtbaar die tot de oprichting van de rob in 1947 leiden zal. Op die datum namelijk, stelde de secretaris-generaal in zijn kwaliteit van wnd. hoofd van het departement van o., k. en w. het statuut vast van de Rijkscommissie voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek en haar bureau dat vergezeld ging van een regeling betreffende het oudheidkundig bodemonderzoek in Nederland. Te zelfder tijd vaardigde de opperbevelhebber van land- en zeemacht een besluit houdende bepalingen omtrent oudheidkundig bodemonderzoek en vondsten van oudheidkundige aard uit, dat de basis van de andere regeling vormde. De dagtekening van deze regeringsstukken - slechts twee weken na de omineuze 10de mei 1940 - doet reeds vermoeden, dat de inhoud in feite dateerde van vóór de jongste Germaanse invasie in ons deel van Europa. Dit vermoeden wordt tot zekerheid, wanneer de minister van o., k. en w. bij de installatie van de Voorlopige Monumentenraad op 19 september 1946 meedeelt, dat ‘een en ander voor den oorlog reeds tot in details was voorbereid.’ Men was er, op dit punt althans, in geslaagd de vijand voor te komen om op die wijze ‘te voorkomen, dat de bezetter, die naar bekend voor deze materie een ongezond-groote belangstelling had, de zaak op zijn manier zou gaan regelen’.Ga naar eind2

De departementale belangstelling, die dus al van voor de oorlog dateerde3, ging aanvankelijk in de eerste plaats uit naar de volgende twee aspecten van het archeologisch bedrijf: het opgraven, en de verdeling van de vondsten over de musea. Op deze terreinen, waar ‘versnippering van krachten’ dreigde, moest regelend worden opgetreden en daartoe werd de Rijkscommissie voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (rcob) in het leven geroepen. Haar was een adviserende en coördinerende taak toebedacht, die in artikel 1 van het daareven genoemde statuut nader gedefinieerd werd. Zij mocht het departementshoofd ‘desgevraagd of eigener beweging van advies dienen over alle vraagstukken, welke zich op dit [d.w.z. archeologisch] gebied voordoen’. En verder had zij te ‘bevorderen, dat het oudheidkundig bodemonderzoek plaats vindt op een wijze, waardoor de wetenschap en het museumwezen gebaat zijn’. De wijze, waarop het archeologisch onderzoek moest plaats vinden, was in grote lijnen vastgelegd in de bovenvermelde regeling betreffende het oudheidkundig bodemonderzoek in Nederland, die aan het statuut van de rcob gehecht was. Plicht van de commissie was op de naleving van deze regeling toe te zien. Tenslotte werd de rcob, als het ware in tweede instantie, nóg een taak op de schouders gelegd: zij moest een documentatie van de oudheidkundige verschijnselen in ons land aanleggen en deze bijhouden.

De situatie in de Nederlandse archeologie was omstreeks 1940 nogal verschillend van de tegenwoordige. Zij verschilde ook van die van enkele decennia te voren. Naast het Rijksmuseum van Oudheden (rmo) te Leiden, voordien onbetwist de centrale archeologische instelling, was het Biologisch-Archaeologisch Instituut van de Rijksuniversiteit (bai) in Groningen opgekomen. Wat opgraven betreft, had het Groningse instituut het Leidse museum overvleugeld. Het bai was omstreeks 1940 het voornaamste graaf-instituut van archeologisch Nederland. Het had zich bovendien in Drenthe, Groningen en Friesland de positie van archeologisch streek-centrum verworven en vormde in die gewesten bij wijze

[pagina 380]
[p. 380]

van spreken een soort rob-avant-la-lettre. Ondertussen was ook het rmo nog steeds een factor van betekenis. Al had het dan de hegemonie als opgravend instituut verloren, het voerde nog altijd vele opgravingen uit en bovendien: het was en bleef het verreweg belangrijkste archeologische museum van ons vaderland. Het had in die dagen voorts nauwe banden met het enige andere archeologische rijksmuseum: het Rijksmuseum G.M. Kam te Nijmegen.Ga naar eind3

Naast deze twee hogere standen - de graaf-instituten en de rijksmusea (het rmo was beide tegelijk: een soort roofridder-bisschop) - kende ook de archeologische wereld haar derde stand. Deze werd gevormd door de talrijke, particuliere oudheidkundige verenigingen of genootschappen en de provinciale of regionale musea. Genootschappen en regionale musea waren eng gelieerd. De meeste genootschappen hadden nl. een regionale basis en vormden met het corresponderende museum een hechte eenheid; vaak bezat het het bijbehorende museum. Dergelijke Siamese tweelingen waren o.a.: Fries Genootschap-Fries Museum, Terpenvereniging-Groninger Museum voor Stad en Lande, Drents Prehistorische vereniging-Provinciaal Museum van Drenthe, Vereniging Oudheidkamer Twente-Rijksmuseum Twenthe, Historisch Genootschap Oud West-Friesland-Westfries Museum, Zeeuws Genootschap der Wetenschappen-Zeeuws Museum, Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant-Noordbrabants Museum, Limburgs Geschied- en Oudheidkundig Genootschap-Bonnefantenmuseum en enige tijd na 1940 ook Gelderse Archaeologische Stichting-Gemeentemuseum Arnhem. Ondanks verschillen vertoonden de verenigingen in tweeërlei opzicht een sterke overeenkomst. Zij voelden nogal regionaal, soms haast regionaal-chauvinistisch, en in hun activiteiten op archeologisch terrein speelde het verzamelen een belangrijke rol. Dit laatste was een relict uit de tijd, dat de oudheidkunde nog overwegend een amateuristische bezigheid was en het hebben van de voorwerpen de archeoloog het hoogste genot verschafte. Inmiddels was het iedereen wel duidelijk, dat het niet alleen om het vergaren van vondsten ging, maar de destijds gestichte collecties en musea waren er nu eenmaal en het zou toch jammer zijn als deze thans afstierven. Het beste middel om de verzamelingen up to date te houden was nog altijd de opgraving. Opgraven was echter al lang niet meer uitsluitend het opspitten van vondsten. De archeologie was een wetenschap geworden en het opgraven een vak, dat zich van verfijnde moderne methoden bediende. Daarmee waren de genootschappen in het vaarwater van de graaf-instituten gekomen, want alleen die instituten waren nog in staat volwaardige opgravingen, echt ‘systematisch oudheidkundig bodemonderzoek’ te verrichten. De genootschappen die dit inzagen - en dat waren er verschillende - verenigden zich met de vakarcheologen in een soort belangen-gemeenschap. Zij stelden geldmiddelen ter beschikking voor opgraving en publikatie en stimuleerden in velerlei opzicht het onderzoek, dat zij echter door de vakmensen lieten uitvoeren, meestal op (stilzwijgende) voorwaarde dat de vondsten aan de betrokken regionale musea zouden worden afgestaan. Deze werkwijze had voor beide partijen voordelen. Het professionele onderzoek vond morele en materiële steun. De patronage van opgravingen bood aan de verenigingen een relatief goedkoop middel - goedkoop, want een belangrijk deel van de opgravingskosten werd toch altijd nog door de instituten, d.w.z. het Rijk gedragen - om archaeologica voor hun collecties te verwerven; ‘voor het gewest te behouden’, zoals het vaak heette.

 

Regionale instellingen en graaf-instituten hadden elkaar dus, althans gedeeltelijk gevonden. De opgravingsactiviteiten van de eersten werden door de laatsten tot op zekere hoogte gecontroleerd. Vooral in het noorden van het land was er een nauwe symbiose tussen de plaatselijke verenigingen en het Groningse instituut, maar ook het rmo in Leiden had zijn satellieten. Daarnaast kwamen er nog wel ongecontroleerde opgravingen voor, die niet aan de vereisten van een wetenschappelijk onderzoek voldeden. Deze gingen echter niet van de genootschappen en verenigingen uit, maar van ongeorganiseerde particulieren. Deze wilde opgravingen vielen bovendien in omvang en aantal in het niet bij wat de instituten met hun achterban presteerden, al was het alleen al omdat opgraven inmiddels zo duur geworden was dat particuliere middelen voor grootscheepse ondernemingen niet meer toereikend waren. De verhouding amateur-vakman vormde kort voor de oorlog zeker niet het belangrijkste probleem. Het professionele element in de Nederlandse archeologie was duidelijk

[pagina 381]
[p. 381]

aan de winnende hand en dit scheen een garantie voor de standaard van het onderzoek in te houden.

Toch voelde de rijksoverheid zich genoopt om in te grijpen en daar had zij haar redenen voor. Bescherming van het wetenschappelijk onderzoek tegen schadelijk amateurisme vormde weliswaar een van haar motievenGa naar eind4, maar bepaald niet het voornaamste. Over particuliere opgravingen wordt in de hele Regeling van mei 1940 niet gesproken. Deze had uitsluitend betrekking op de professionele archeologische instituten en de regionale genootschappen.

Het departement van o., k. en w. zag zich op archeologisch terrein geconfronteerd met een situatie waarin sterke gewestelijke, middelpuntvliedende krachten werkten. Dat was op zichzelf niets nieuws, eerder de normale Nederlandse toestand. Nieuw was echter wel het feit, dat het instrument waarmee men de ontwikkelingen had kunnen leiden en beïnvloeden, aan de centrale overheid dreigde te ontvallen. De vaderlandse archeologie bezet niet langer een vanzelfsprekend en voor ieder acceptabel middelpunt. Leiden had de waardigheid der traditie, Groningen de kracht van de jeugd. Van eendrachtige samenwerking tussen deze twee coryfeeën was geen sprake, veeleer van het tegendeel. Beide waren zij rijksinstellingen, maar door hun gebrek aan eendracht kon de centrale overheid zich op archeologisch terrein niet duidelijk manifesteren. Aan de centrifugale krachten kon niet voldoende tegenspel geboden worden. De synthese dreigde onbereikbaar te worden. Chaos en verbrokkeling loerden om de hoek.

Het is begrijpelijk en verheugend, dat het departement zich ten taak stelde gezondere omstandigheden te scheppen. Als kernprobleem werd gezien het ontbreken van een duidelijk centrum. Daarom moest allereerst de verhouding tussen de voornaamste instituten geregeld worden. De inhoud van de Regeling van mei 1940 laat er geen onzekerheid over bestaan dat men het zwaartepunt wilde leggen in het rmo. Het werd als eerste genoemd en uitdrukkelijk gekwalificeerd als ‘de centrale oudheidkundige instelling voor het geheele land’ (artikel 2). Kennelijk sloeg dit op beide functies van deze instelling: zowel op zijn zuiver museale functie als op die van opgravings-instituut. Het bai werd niet direct aan het rmo ondergeschikt gemaakt. Zijn zelfstandigheid als opgravingsdienst werd, evenals bij het rmo erkend. Het kreeg zelfs een zekere landelijke museale functie toebedacht, maar dan alleen voor osteologische vondsten. Ook werd, op nogal omslachtige wijze, rekening gehouden met zijn centrum-positie in Groningen, Friesland en Drente (artikel 8). Ondanks dit alles kwam het toch maar op de tweede plaats. Het werd na het rmo genoemd en zijn kwalificatie luidde aanmerkelijk minder indrukwekkend: ‘Het kan [sic!] zijn werkzaamheden over het gehele land uitstrekken’ (artikel 3). In één adem met de twee voorgaande instellingen werd het Museum Kam genoemd. Zijn functie was een beperkte: ‘het beweegt zich op het gebied der oudheidkunde van Nijmegen en zijn naaste omgeving’. Een eigen opgravingsdienst kreeg het niet. Zolang dr. J.H. Holwerda directeur was, mocht het echter in eigen ressort graven (artikel 4).Ga naar eind3 Het mag op het eerste gezicht verbazen dat genoemde drie instellingen als één categorie beschouwd werden. Zij waren immers nogal heterogeen: een lokaal museum (Kam), een landelijk museum dat tegelijk een landelijk opgravings-instituut was (rmo) en een universitaire instelling die feitelijk een landelijk graaf-instituut vormde. Als tertium comparationis gold dat het alle drie rijksinstellingen waren, en onder dit hoofd werden zij dan ook samengevat. Zij werden als zodanig gesteld tegenover de ‘Erkende Lokale Instellingen’ (artikel 5-7).

Met lokale instellingen bedoelde men wat wij boven regionale verenigingen en musea genoemd hebben. In het toevoegsel ‘erkende’ lag meer een wens dan een voorschrift besloten. De erkenning geschiedde nl. door het departement, maar het indienen van een verzoek daartoe was een vrijwillige daad van de lokale instellingen zelf. Na erkenning zouden zij zich mogen verheugen in de (financiële?) ‘medewerking’ van het departement en staat maken op ‘advies’ van de rijksinstellingen bij hun opgravingen. Dit adviseren door de rijksinstellingen kon uiteraard licht het karakter van controleren aannemen en dat was natuurlijk ook de bedoeling. De advies-regeling bood een zekere garantie voor de kwaliteit van het onderzoek; voorts werd een mogelijkheid geopend om ongezonde kartelvorming tussen verenigingen en rijksgraafinstellingente voorkomen (artikel Io, 2de helft, 3de alinea). Erkenning impliceerde verder dat het rmo een, zij het sterk geclausuleerd voorkeursrecht op de

[pagina 382]
[p. 382]

opgravingsvondsten van de lokale instellingen verwierf. Het kon nl. aanspraak maken op een ‘type-collectie’ uit de vondsten, wanneer de lokale instelling rijkssubsidie genoot of de desbetreffende opgraving met hulp van een rijksinstelling had plaatsgevonden. ‘Vondsten van bijzonder plaatselijk belang’ waren daarvan weer uitgesloten (artikel 14, 2de alinea). Maar afgezien van deze beperking werd stilzwijgend als vanzelfsprekend aangenomen dat iedereen - zowel de rijks- als de erkende lokale instellingen - zijn eigen opgravingsvondsten behield. Tenslotte werd aan de erkende lokale instellingen een territoriale basis - een ‘ressort’ - toegekend, waarvan de begrenzing bij de erkenning zou worden vastgelegd. Hun taak binnen de ressorten werd in artikel 5 op fraaie, maar uiterst vage wijze gedefinieerd: ‘zij vervullen haar taak op vóór- en vroeg-historisch gebied binnen haar ressort overeenkomstig haar lokaal-historisch karakter’. Die vage formulering zal wel opzettelijk gekozen zijn om nog alle kanten uit te kunnen. Op het moment zelf was de toekomst van de meeste lokale instellingen moeilijk te voorspellen. Het meeste van wat er op archeologisch gebied in de ressorten gepresteerd werd, werd hoogstens namens de lokale instellingen, maar in werkelijkheid door de beide grote graaf-instituten verricht. Toch schijnt men de erkende lokale instellingen te hebben gezien als een soort archeologische eerstaanwezendschappen. Dat blijkt uit de bepaling dat rijks- en lokale instellingen elkaar over en weer moesten inlichten over wat zij uitvoerden (artikelen 9 en 10). Zelfs vondstmeldingen van derden werden - via het secretariaat van de rcob - aan de lokale instellingen doorgeleid (artikel 8, laatste alinea). Praktische consequenties zou deze opzet in de meeste gevallen niet direct hebben, want vrijwel geen van de lokale instellingen beschikte over een apparaat om daadwerkelijk op te treden. Maar wat niet is zou kunnen komen. Bezat het Fries Museum niet reeds een zeer kundige en actieve conservator voor zijn archeologische afdeling en had de Oudheidkamer Twente zich niet reeds verzekerd van de steun van een vakarcheoloog?

De intentie van de regeling van mei 1940 laat zich als volgt samenvatten: het scheppen van orde en duidelijkheid waar het de opgravingen en de verdeling van de (opgravings) vondsten betrof door afbakening van de verhouding tussen rmo en bai, alsmede tussen deze en de regionale (lokale) verenigingen en musea. In concreto werd het herstel beoogd van het rmo als landelijk museaal en opgravings-centrum. Daarnaast werd het bai als tweede landelijk opgravings-instituut erkend. De regionale instellingen werden tot op zekere hoogte aan de beide landelijke ondergeschikt gemaakt, maar met erkenning van een eigen regionale taak en verantwoordelijkheid, zowel op het terrein van de opgravingen als op museaal gebied. De regeling was een poging om alle in het land werkzame archeologische krachten in één systeem samen te bundelen, een systeem, dat een synthese vormde van centrumzoekende en centrum-vliedende krachten.

Met andere woorden, het was een compromis en daarvan draagt het de sporen. Veel bleef vaag en onuitgesproken.Ga naar eind5 Een duidelijk omschreven hiërarchie van de archeologische instellingen werd achterwege gelaten. Ondanks suggestie van het tegendeel bleef er wat het oudheidkundig bodemonderzoek betreft in wezen een grote mate van vrijheid bestaan. Machtsspreuken en machtsmiddelen ontbraken in feite. Er werd een grote wissel getrokken op de menselijke goedheid en op de bereidheid tot samenwerking. Daarbij moet wel worden bedacht dat de regeling gedragen werd door de nieuw ingerichte rcob, die 5 leden telde: een voorzitter, een ondervoorzitter (een lid van de Rijkscommissie van advies inzake de musea), de directeur rmo, de directeur bai en een vertegenwoordiger van de erkende lokale musea. Blijkbaar had men er vertrouwen in dat het in de rcob geïnstitutionaliseerde overleg tussen alle partijen tot het beoogde doel zou leiden. Inderdaad was een dergelijke vorm van overleg al een ferme stap vooruit. De rcob stond echter niet boven de partijen. Zij was een sublimaat van de partijen zelve. Bij conflict van belangen zou het haar onvermijdelijk moeilijk vallen tot een onpartijdig oordeel te geraken. Toch werd van haar een regulerende en coördinerende invloed op het onderzoeksbeleid en de vondstverdeling verwacht.

De Commissie werd toegerust met een eigen uitvoerend apparaat: het Rijksbureau voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (rbob). Dit rbob vertegenwoordigt tot op zekere hoogte het embryonale stadium van de rob. Wij bedoelen hiermee niet te zeggen dat de rob de rechtlijnige voortzetting van het rbob is.Ga naar eind6 Afgezien van het grote verschil in het geestelijke klimaat van de beide instellingen, zijn er verschillen in positie en taak. Het bureau was in eerste opzet in principe ondergeschikt aan de rcob, wier opdrachten het ‘onverwijld

[pagina 383]
[p. 383]

en stipt’ had uit te voeren.Ga naar eind7 De rob daarentegen bezit als rijksdienst een veel grotere zelf-standigheid en ressorteert direct onder de minister (aanvankelijk die van o., k. en w., thans die van crm). Ook was de taak van het bureau veel beperkter dan die van de dienst. Theoretisch was aan het bureau uitsluitend de documentatie van de oudheidkundige verschijnselen in ons land opgedragen; opgraven bijvoorbeeld was er niet bij: dat was het werk van de andere rijksinstellingen en van de erkende lokale instellingen. De taak van het rbob was overigens geenszins onbelangrijk: de documentatie was onder meer bedoeld als basis voor een archeologische monumentenlijst. Het bureau vormde de belichaming van het (ontluikend) besef bij de rijksoverheid dat de zorg voor de materiële nalatenschap van het verleden mede tot haar verantwoordelijkheden behoort. Dit aspect hebben rbob en rob gemeen, want deze taak van het bureau is op de dienst overgeërfd.

Het behoeft dan ook niet te verbazen dat een en ander afgekeken was van de monumentenzorg (zorg voor de historische gebouwen).Ga naar eind8 Ook daar een rijkscommissie (Rijkscommissie voor de Monumentenzorg: rcmz) met een bureau (Rijksbureau voor de Monumentenzorg: rbmz). De archeologische variant vertoonde echter een kenmerkend en veelzeggend verschil. Het rbob werd geënt op een reeds bestaande instelling: het rmo. Dit kwam geheel overeen met het streven om de positie van het Leids museum te verstevigen en als zodanig was het een begrijpelijke en met de overige regelingen coherente maatregel. Het is echter de vraag of het een wijze beslissing was, want eigenlijk alle verhoudingen werden erdoor vertroebeld. In de eerste plaats werd de relatie tussen de rcob en het bureau minder direct, want het was dan wel haar bureau, maar in de praktijk was het een stuk rmo. Ook de archeologische instellingen identificeerden het bureau eerder met het museum dan met de Rijkscommissie. En in het museum zelf vormde het aanvankelijk (tot midden 1943) een staat in de staat.Ga naar eind9 Het zou interessant geweest zijn om te zien wat van deze hele opzet uit mei 1940 onder normale omstandigheden terecht gekomen was. Dat is ons echter niet vergund, want de omstandigheden waren allesbehalve normaal: de Duitsers hielden Nederland bezet. Een extra complicatie was het feit dat de leiding van het rbob in handen kwam van personen die niet alleen in wetenschappelijk opzicht, maar ook in politicis hun Heil uit het oosten verwachtten. Het in Leiden ondergeschoven kind ontpopte zich als een koekoeksjong.

Het bureau ving zijn werkzaamheden terstond aan.Ga naar eind10 Het had, zoals wij zagen zijn taak uitsluitend in de documentatie van de oudheidkundige verschijnselen in ons land. Dat was tenminste het departementale standpunt. De directeur van het bureau zag het echter allemaal wat breder. Dat blijkt o.a. uit een voordracht, die hij op 19 augustus 1942 voor de rcob en de vertegenwoordigers van de erkende lokale instellingen hield.Ga naar eind11 Ook voor hem vormde de documentatie de basis. In zijn visie impliceerde documentatie echter een aantal andere activiteiten: voorlichting in geschrift, gesproken woord en beeld omtrent de doelstellingen van het archeologisch onderzoekGa naar eind12, en verder ook oudheidkundig bodemonderzoek. Zo was door het bureau een propagandafilm samengesteld, die handelde over graf-heuvelopgravingen onder leiding van de directeur zelf bij Vaassen. Deze film, welke geacht werd ‘te demonstreeren dat opgraven verantwoordelijk werk is, dat niet allemans werk behoort te zijn’ is in de archieven van de rob bewaard gebleven. De rolprent was door de filmdienst van de nsb vervaardigd en werd o.a. in het bioscoopjournaal vertoond. Het Rijksbureau kreeg de beschikking over een kopie voor propagandadoeleinden en dit is waarschijnlijk het exemplaar dat bewaard gebleven is. De film is bij het 25-jarig jubileum van de rob nogmaals vertoond. Hij deed deels komisch aan: de toegepaste opgravingsmethoden maakten een weinig professionele indruk. Anderzijds wekte hij huivering op: sfeer en toon maakten dat men zich in de bezettingsjaren verplaatst waande. Dat het bureau tevens een taak had op het terrein van de opgravingen, werd in genoemde voordracht meer gesuggereerd dan met zoveel woorden gezegd, want hier moest de directeur heel voorzichtig zijn.Ga naar eind13 Reeds in 1941 had het departement de rcob schriftelijk laten weten dat opgraven uitdrukkelijk niet tot de bevoegdheden van het bureau behoorde; men wenste niet, dat er naast rmo (en het Rijksmuseum G.M. Kam) en bai nog een ander rijks-graafinstituut bij zou komen.Ga naar eind14 Het verweer van de rcob, dat zij in ‘de toekomst zgn. “noodopgravingen” door het Rijksbureau wilde laten verrichten, zulks om ideële en praktische redenen’Ga naar eind15 baatte niet. Het departement bleef onverbiddelijk: alle opgravingen - noodop-

[pagina 384]
[p. 384]

gravingen of niet - vielen onder de competentie van de rijksgraafinstituten en de erkende lokale instellingen. Stond men het bureau noodopgravingen toe, dan zouden, zo vreesde het departement, de daaraan verbonden ambtenaren in een zeer bevoorrechte positie komen te verkeren, omdat alle vondstmeldingen uit het hele land bij het bureau samen kwamen. Zij zouden vrijwel een monopolie-positie verwerven en ‘hiermede nu kan de wetenschap onmogelijk gediend zijn’. Bovendien: ‘De werkzaamheid van het bureau, evenals van elke overheidsinstelling, moet een dienend karakter dragen. Het mag niet een instituut worden om de daaraan verbonden ambtenaren op wetenschappelijk gebied in een uitzonderingspositie te brengen’, aldus de secretaris-generaal in zijn brief van 7 november 1941.Ga naar eind14 Op een dergelijke monopoliepositie was nu precies het streven van het rbob gericht: het poogde de taak van centrale opgravingsdienst aan zich te trekken.Ga naar eind13 De directeur van het rbob wenste dat zijn bureau ook mee deed aan het opgravingswerk.Ga naar eind16 De opgravingen namen in de gedachten van allen die bij de archeologie betrokken waren, een zo overheersende plaats in dat ook voor de archeologen zelf opgraven en archeologie haast identieke begrippen waren. Op dit terrein moesten zich dan ook onvermijdelijk de concurrentie- en competentieslagen tussen de instellingen afspelen. Midden 1943 verwierf het bureau zich grotere zelfstandigheid doordat het van het rmo werd losgemaakt.Ga naar eind9 Desondanks verloor het in theorie tengevolge van de principiële opstelling van het departement de opgravingsoorlog, maar in de praktijk werd de strijd niet werkelijk beslist. Dat kwam niet zozeer, zoals men wellicht geneigd is te veronderstellen, omdat de bezettingsautoriteiten duidelijk voor het bureau zouden hebben gekozenGa naar eind17, maar vooral door de bovengeschetste onduidelijke verhoudingen. De ambtenaren van het rbob bleven namelijk opgraven. Zij deden dit weliswaar officieel eerst uit hoofde van hun aanstelling aan het rmo en na juni 1943 als ‘gast’ van deze instelling, maar in de praktijk trad hier natuurlijk verwarring op.

Het rbob wilde dus ook opgraven en was met documentatie alleen niet tevreden. Hier laat zich een zekere onderschatting van de eigen taak vermoeden. De documentatie was immers niet alleen bedoeld als hulpmiddel voor het oudheidkundig bodemonderzoek, maar was zoals reeds vermeld tevens opgezet als ‘grondslag voor een monumentenlijst op Nederlandsch oudheidkundig gebied’ (instructie rbob, artikel 5). Hier kondigde zich het departementale streven aan om ook voor de archeologie te komen tot een systematische monumentenzorg. Uit het feit dat het bureau de aangewezen weg niet zonder omzien insloeg, moet wel worden afgeleid dat deze gedachte onder de archeologen zelf nog onvoldoende leefde. Natuurlijk was er ook in die kringen zeker begrip voor de noodzaak van een archeologische monumentenzorg. Ik behoef slechts aan de bemoeienissen van het Groningse instituut met bijvoorbeeld de hunebedden te herinneren. Maar wat er tot nu toe gebeurd was, was beperkt van opzet en incidenteel gebleven.Ga naar eind18 Tot een systematische en allesomvattende zorg voor het archeologische document - waar het zich ook bevond: in de museumkasten, in de archieven van de opgravingsinstituten, of nog in situ in het archief van de bodem zelf - daartoe was het nog niet gekomen. De verdere ontwikkelingen op dit terrein behoren thuis in de na-oorlogse periode. Tegen het einde van de oorlog waren de activiteiten van het rbob afgenomen. De directeur bleek na Dolle Dinsdag - 5 september 1944 - zijn post te hebben verlaten. De directeur van het rmo nam het directoraat van het bureau waar, tot dit bij de instelling van de rob werd opgeheven.

Met groot elan zette men zich al direct in 1945 aan de arbeid om nieuwe oplossingen te vinden voor wat gedeeltelijk nog de oude problemen waren. Nog altijd stond het oudheidkundig bodemonderzoek op de voorgrond. De verhoudingen op dit terrein waren ondertussen enigszins veranderd, of liever, zij waren bezig te verschuiven. Die verandering zat niet bij de regionale instellingen. Deze hadden hun positie met betrekking tot de opgravingen niet verstevigd of uitgebreid en stilstand betekende hier juist toen achteruitgang. Toch nam het aantal graaf-instituten toe. Zo had in de eerste plaats het Rijksbureau voor de Monumentenzorg (rbmz) reeds tijdens de oorlog een eigen archeologische dienst opgericht, die zich bezig hield met opgravingen in het kader van het onderzoek naar historische gebouwen, vooral kerken en kastelen.Ga naar eind19 Daarnaast begon de Nederlandse archeologie, als onderdeel van een nieuw in te stellen studierichting, aan andere universiteiten dan de Groningse door te dringen.Ga naar eind20 Al op 3 april 1940 was de directeur van het bai, prof. dr. A.E. van Giffen, benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de prehistorie van de univer-

[pagina 385]
[p. 385]

siteit van Amsterdam. Deze benoeming, die eigenlijk pas na de oorlog geëffectueerd kon worden, hield de mogelijkheid in, dat ook de Amsterdamse universiteit zich aan opgravingen zou gaan wagen.Ga naar eind21 Verder was het niet denkbeeldig, dat het al sinds ± 1920 bestaande archeologische instituut van de rijksuniversiteit te Utrecht, dat zich tot nu toe met zijn opgravingen wat verscholen gehouden had achter ‘zijn’ lokale instelling - het Provinciaal Utrechts Genootschap -, zich nu ook meer openlijk actief zou gaan betonen.

Deze tendenzen gingen bepaald contrarie aan de inzichten van het ministerie van o., k. en w. Daar heerste nog altijd de opvatting dat het aantal opgravings-instituten zo beperkt mogelijk moest blijven.Ga naar eind22 Toch zou het zeer onjuist zijn het streven naar concentratie in de uitvoering van opgravingen alleen toe te schrijven c.q. te wijten aan het departement. Dezelfde opvattingen werden minstens evenzeer gehuldigd in de kringen van de archeologen en van de rcob.Ga naar eind23 Zij werden vooral door de directeur van het bai verwoord. Een nota van de hand van prof. Van Giffen, getiteld: Splitsing Oudheidkundig Bodemonderzoek en Museumwezen, achtereenvolgens Monumentenzorg (Afdeeling: Behoud en Herstel), heeft in de besluitvorming van het departement een grote rol gespeeld.Ga naar eind24 De nota concludeerde tot de wenselijkheid om ‘het wetenschappelijk oudheidkundig bodemonderzoek (en wel voor alle perioden!) te centraliseren en te consolideren tot een zelfstandigen Rijksdienst’. Het ging erom ‘den bestaanden willekeur en het vrije, niets ontziende initiatief [op archeologisch gebied] te breidelen’, en om ‘de opruiming van welig tierend dilettantisme of ongezonden naijver’. Doel van de op te richten dienst, die rob zou heten, moest zijn: de opgravingstaak van de ‘Rijks- en erkende locale Musea, Instituten, Vereenigingen, zoomede den Rijksdienst voor de Monumentenzorg’ over te nemen. Verder zou de dienst de taak van het rbob op het gebied van documentatie en vondstmelding moeten voortzetten, waartoe het ook nodig was dat dit bureau zou worden overgenomen. Tenslotte kon aan de nieuwe dienst het toezicht op de archeologische ‘monumenten en vindplaatsen’ worden opgedragen. ‘Zijn taak zou overigens vooral bestaan in het doen van vrij en toegepast bodemonderzoekGa naar eind25: het eerste uit eigen initiatief of op instigatie van het hooger onderwijs, van de Musea en van den Rijksdienst voor de Monumentenzorg; het laatste bij eventuele vondsten of, in breederen samenhang, in samenwerking met agrologische en andere diensten, de Zuiderzeewerken, de Rijks- en Provinciale waterstaat, de Spoorwegen, en dergl.’ Oprichting van een dergelijke dienst zou grote voordelen meebrengen in economisch opzicht, voor het wetenschappelijk onderzoek, voor de monumentenzorg, voor het museumwezen, voor het hoger onderwijs (de training van de studenten in het praktische archeologische werk zou aan de dienst worden toevertrouwd). Kortom de nota Van Giffen bevatte een complete blauwdruk van de rob.Ga naar eind26 Aan alle wensen werd schielijk en ruimschoots tegemoet gekomen. Op 1 januari 1947 reeds ving de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek zijn werkzaamheden aan. De leiding werd in handen gelegd van prof. Van Giffen, die de titel kreeg van Hoofd van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. Als onderdirecteur werd benoemd dr. P. Glazema, die van de rmz was overgekomen en in 1950 Van Giffen opvolgde als directeur van de rob.

Terzelfder tijd voltrok zich in de sector van de monumentenzorg een ontwikkeling, die ook voor de archeologie verstrekkende betekenis zou krijgen. Het initiatief lag hier volledig bij het departement van o., k. en w. De archeologen hadden het te druk met hun opgravingen. Het ministerie wilde de monumentenzorg een steviger basis verschaffen in de vorm van een monumentenwet, waarin ook de archeologische monumenten betrokken zouden worden. Als inleidende maatregel werd de opheffing voorbereid van de drie op dit terrein werkzame zelfstandige rijkscommissies rcmz, rcob en Rijkscommissie van advies inzake de musea. Zij zouden terugkeren als afdelingen van één Voorlopige Monumentenraad, met als voornaamste taak de voorbereiding van een wetsontwerp tot bescherming van de monumenten. Op 20 juni 1946 tekende de koningin het daartoe strekkend Koninklijk besluit. De plannen voor een monumentenwet waren op zichzelf al oud. Ook bestond er reeds een aanzet voor een archeologische monumentenzorg: het reeds genoemde documentatiewerk van het rbob. Een regeling van de archeologische monumentenzorg in een en het zelfde wettelijk kader te zamen met de zorg voor de historische monumenten was echter een volstrekt novum. Hoe nieuw deze gedachte was moge blijken uit de eerste reactie van de rcmz (oude stijl): ‘- - - dat de rcob beter buiten een Monumentenraad kan worden gelaten. Het oudheid-

[pagina 386]
[p. 386]

kundig bodemonderzoek is bij genoemde Commissie in goede handen; het heeft weinig gemeen met de Monumentenzorg in den gewonen zin, terwijl, als contact noodig is, dit telkens in de beste samenwerking tot stand komt. Het is onze Commissie onbekend of genoemde Commissie is geraadpleegd. Zij veroorlooft zich te ontraden, deze zoo goed werkende Rijkscommissie thans zonder eenige noodzaak plotseling op te heffen’.Ga naar eind27 Met andere woorden, archeologen verrichten opgravingen, doch monumentenzorg in de volle zin van het woord kon men zich van hen maar moeilijk voorstellen. De rcob zelf maakte echter geen bezwaren. Trouwens, de Voorlopige Monumentenraad bestond reeds op papier. Op 19 september 1946 werd hij geïnstalleerd. Zo werd de in 1940 opgerichte zelfstandige rcob omgezet in een afdeling, en wel afdeling 1, van de Voorlopige Monumentenraad en werden de daarin aanwezige archeologen geconfronteerd met de problematiek, verbonden aan het opzetten van een systematische monumentenzorg ook voor hun sector.Ga naar eind28

De twee nieuwe ontwikkelingen uit de jaren 1945 en '46 - concentratie van opgravingsinstituten en aanloop tot een gecentraliseerde archeologische monumentenzorg - ontmoetten elkaar in de gloednieuwe rob. Deze kersverse rijksdienst droeg er de sporen van dat hij primair als centraal opgravings-instituut was opgezet. Dat blijkt b.v. uit de stichtingsbrief van 31 maart 1947, waar uitsluitend over de opgravingstaak van de rob gesproken wordt. De bedoeling was dat deze rijksdienst voortaan met uitsluiting van de andere rijksinstellingen alle opgravingen zou uitvoeren die vanwege het rijk werden verricht. Ondertussen bleef het besluit van de Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht van 24 mei 1940 van kracht. Dit impliceerde dat het de erkende lokale instellingen (regionale verenigingen en musea) ook nu nog vrij stond oudheidkundig bodemonderzoek te verrichten. Hiermee bleef het Rijk zijn principe trouw dat het wel moest waken over de standaard van het onderzoek (de erkenning bleef voorwaarde), maar dat het niet aanging, wanneer het zich zelf in een wetenschappelijke monopolie-positie manoevreerde. Toch zal men het opgraven door erkende lokale instellingen wel voornamelijk als een zuiver theoretische mogelijkheid gezien hebben, want vrijwel geen van de regionale instellingen had de outillage of de middelen om werkelijk zelfstandig te graven.Ga naar eind29 Maar hoe het zij, rijksinstellingen andere dan de rob mochten nu - na 1 januari 1947 - niet langer graven.

Het is eigenlijk niet zo verbazingwekkend, dat er op dit punt een enorme controverse ontstond. Veel merkwaardiger is dat deze zeer essentiële wijziging in het archeologisch bestel zo betrekkelijk geruisloos tot stand gekomen was.Ga naar eind30 Zodra de rob een feit was, realiseerden zich alle direct betrokkenen echter eerst recht wat er gebeurd was. De breuk met het oude leek volledig. Het rmo kwam er nog het beste af: het verloor zijn opgravingsfunctie maar hield nog altijd die van centraal archeologisch museum over. De graafafdeling van Monumentenzorg was in de kiem gesmoord. Voor het bai betekende de nieuwe toestand in feite ook het einde en in elk geval een abrupt afbreken van een 25 jarige en roemrijke ontwikkeling. Het had in abstracto zo'n goed idee geleken, die concentratie van 's Rijks opgravingsactiviteiten, maar nu in de praktijk en bekeken vanuit de bestaande instituten afzonderlijk had niemand er iets bij gewonnen. OnmiddellijkGa naar eind31 en algemeen werd tegengas gegeven. Er ontspon zich een felle discussie over de standplaats van de rob, waarbij vooral Leiden, Den Haag tegelijkertijd en Groningen in het geding waren. De minister had na ampele overwegingen in 1947 voor Leiden beslist, maar de dienst begon zijn werkzaaamheden in Den Haag in nauwe binding met Monumentenzorg en tegelijkertijd in Groningen in nauwe relatie met het bai. In 1949 koos het departement voor neutraal terrein en op 19 oktober verhuisde de rob naar Amersfoort.Ga naar eind32 Even fel was de discussie die gevoerd werd over de vraag, wat nu precies de bevoegdheden van de rob waren, zowel ten opzichte van andere rijksinstellingenGa naar eind33 als tegenover de erkende lokale instellingen.Ga naar eind34 Hete twistgesprekken hielden lange jaren aan, waarbij de tegenstellingen zich gaandeweg verscherpten, totdat van samenwerking weinig meer was overgebleven.

Deze periode vormt een van de kleurrijkste uit de geschiedenis van de vaderlandse oudheidkunde. Het is alles nog te dichtbij om te kunnen beoordelen, of deze jaren alleen maar nadelig zijn geweest. Het is waar dat de conflicten deels voortkwamen uit de botsing van beperkte (eigen)belangen. Aan de andere kant lag de oorzaak toch ook voor een belangrijk deel in de verheugende groei van het vak, in het ontstaan van nieuwe krachten, die naar een plaats onder de zon drongen. Uit een botsing van meningen (= belangen) wil immers

[pagina 387]
[p. 387]

wel eens een beter inzicht geboren worden, wanneer althans de tegenstellingen in een redelijk compromis uitmonden. Dit neemt niet weg dat vele van de archeologen die bij de gebeurtenissen direct betrokken waren, veel persoonlijk leed hebben ondervonden. Dat geldt met name voor de toenmalige medewerkers van de rob, want op deze instelling ontlaadde zich het onweer in volle hevigheid.

Het departement, dat zich begrijpelijkerwijs teleur gesteld en zelfs verraden voelde, gaf het eenmaal ingenomen standpunt niet aanstonds prijs. Op 19 april 1950 verscheen (eindelijk) de beschikking-Cals - destijds staatssecretaris van o., k. en w. - houdende ‘regeling betreffende het oudheidkundig bodemonderzoek’. Deze regeling verving die uit de meidagen van 1940, waarvan zeer veel - speciaal betreffende de erkende lokale instellingen - ongewijzigd werd overgenomen. Het nieuwe element was de rob, waarvan taak en bevoegdheden gedetailleerd werden vastgelegd. Uitdrukkelijk bleef de rob de enige tot opgravingen bevoegde rijksinstelling.Ga naar eind35 In de tweede plaats werd nu ook, in tegenstelling tot de stichtingsbrief de documentatie van de voor- en vroeg-historische roerende en onroerende monumenten in Nederland onder de taken van de rob vermeld.

Wat de opgravingen betreft is deze regeling van 1950 nooit volledig gerealiseerd. Zij druiste te zeer in tegen de reeds gesignaleerde tendenzen, die het aantal universitaire graafinstituten deden toenemen.Ga naar eind36 De rob is in de praktijk nimmer het enige opgravingsinstituut van ons land geweest.

De tweede taak van de Rijksdienst - de documentatie, die zoals wij gezien hebben van meet af aan bedoeld was als een springplank om te komen tot een archeologische monumentenlijst met impliciet een archeologische monumentenzorg - liep ook al niet zeer vlot van stapel.Ga naar eind37 Dat had drie oorzaken. In de eerste plaats had niemand een exacte voorstelling van wat er allemaal aan vast zat, van de geweldige hoeveelheid werk, die alleen al met de opstelling van een monumentenlijst gemoeid zou zijn. In de tweede plaats zag ook de rob zich zelf allereerst als een opgravingsinstituut. Het was sterk door het oudheidkundig bodemonderzoek gepreoccupeerd, wat tegen de achtergrond van de gehele ontwikkeling, daarbij gevoegd de enorme slachting die door allerlei grondwerken onder de archeologische objecten werd (en wordt) aangericht, ook goed te begrijpen is. Ten derde vraagt documentatie van alle archeologische verschijnselen om een zeer nauwe samenwerking tussen alle oudheidkundige instellingen en daarvoor was de atmosfeer in archeologisch Nederland destijds te veel vergiftigd.

Bijna vijftien jaren na de oprichting van de rob, in de zomer van 1961, werd de lang verbeide Monumentenwet van kracht.Ga naar eind38 De ontwikkelingen, die dreigden vast te lopen, kwamen weer vlot; zij raakten in een stroomversnelling. Het was het startsein voor het ontstaan van een archeologische monumentenzorg in de volle zin van het woord. Allereerst zag de Nederlandse archeologie zich nu geplaatst voor de wettelijke plicht een lijst van beschermde archeologische monumenten te produceren.Ga naar eind39 Deze taak, door de wet opgedragen aan de rcob als 1ste afdeling van de Monumentenraad, die thans het predikaat Voorlopig had verloren, werd in de praktijk op de schouders van de rob gelegd. Ook de behandeling in eerste instantie van de vergunningsaanvragen, waartoe de wet de mogelijkheden opent, kwam voor rekening van de dienst. Al spoedig bleken deze werkzaamheden, hoe omvangrijk ook op zich zelf, toch slechts een onderdeel van een veel groter en complex geheel. Een adequate zorg voor de archeologische monumenten vereist immers naast de wettelijk voorgeschreven maatregelen tal van andere activiteiten. In de laatste 10 jaren is op dit terrein een grote ervaring opgedaan.Ga naar eind40 In versneld tempo werd zich de rob bewust van de zware maar prachtige taak, die opgesloten had gelegen in de hem bij zijn oprichting verleende documentatie-opdracht.

De Monumentenwet van 1961 verving voorts de voordien bestaande opgravingsregeling. In hoofdstuk v geeft zij voorschriften inzake ‘opgravingen en vondsten’. Het valt op dat de rijksinstellingen die zich met opgraven bezig houden, niet meer met name worden genoemd. Ook van de erkende lokale instellingen is niet langer sprake. Beide groepen verschuilen zich achter de ‘diensten, instellingen en personen’ die van de minister op advies van de Monumentenraad een bevoegdheid tot het verrichten van opgravingen kunnen verkrijgen (artikel 22, tweede lid). Van een bijzondere positie voor de rob als centraal en enig opgravingsinstituut, zoals de beschikking - Cals die nog zo duidelijk gekend had, is geen spoor meer te vinden. Als de

[pagina 388]
[p. 388]

rob dan toch nog als enig instituut in de Monumentenwet met name voorkomt, dan is het slechts in zijn functie als centrale meldkamer voor toevalsvondsten (artikel 24, tweede lid) - een functie die het van zijn voorganger het rbob had overgenomen en waarover nooit een controverse was ontstaan. De conclusie ligt voor de hand: het departement heeft zich bij de feiten neergelegd. De formuleringen en voorschriften van de wet zijn zo soepel geworden dat zij zich bij vele situaties, ook bij die welke in de praktijk was ontstaan, kunnen aansluiten. Het enige dat heel duidelijk gesteld wordt, is dat opgraven zonder autorisatie verboden is, maar dat stond eigenlijk al sinds 1940 vast. Wij mogen het misschien zo formuleren: waar het de opgravingen betreft, laat de Monumentenwet door een minimum aan voorschriften het natuurlijk groeiproces zoveel mogelijk vrij; waakzaam wacht zij af. Het is in dit verband een teken aan de wand, dat de opgravingsbevoegdheden, waarvan artikel 22 spreekt, tot op heden door de minister nog niet zijn verleend.Ga naar eind41

De zwijgzaamheid die de Monumentenwet op bepaalde punten, o.a. ten aanzien van de positie van de rob, aan den dag legt, mag niet verkeerd worden uitgelegd. De dienst heeft zich wel degelijk ontwikkeld tot een instelling met een eigen gezicht en met een eigen plaats in het huidig bestel van de Nederlandse archeologie. Kijken wij naar de rob zoals die zich thans vertoont, dan zien wij een rijksdienst die klein begonnen - ongeveer 10 vaste medewerkers in 1947 -, in luttele jaren is uitgegroeid tot een groot instituut, waaraan bijna 70 mensen hun krachten geven. Een instituut, welks taak door een recent departementaal rapport als tweeledig wordt gedefinieerd: onderzoek en monumentenzorg.Ga naar eind42 Ten behoeve van het onderzoek beschikt de rob over een wetenschappelijke staf onderverdeeld in vijf secties: prehistorie, protohistorie, middeleeuwse archeologie, natuurwetenschappen en documentatie. Ter ondersteuning van het onderzoek is er de technische staf, geleed in een velddienst - waartoe een aantal werkers van het eerste uur behoren, die de moderne beoefening van het archeologisch onderzoek hebben mee bepaald en mee ontwikkeldGa naar eind43 -, een tekenkamer en fotodienst, en een natuurwetenschappelijk en restauratie-laboratorium. De onderzoeksafdeling documentatie geeft leiding aan het monumentenwerk dat behalve registratie krachtens de Monumentenwet nog zoveel meer omvat.Ga naar eind40 De administratieve staf verenigd in het algemeen secretariaat, vormt het fundament van heel het bouwwerk.Ga naar eind44

Een tweeledige taak dus en niet afzonderlijke taken, want onderzoek en monumentenzorg zijn in het werk van de rob onlosmakelijk verbonden. Het een kan niet zonder het ander: zij vormen slechts twee aspecten van één ondeelbare grootheid en het verbindend element is de documentatie. Deze hechte integratie van de verschillende taak-aspecten van de dienst weerspiegelt zich bij voorbeeld in het instituut van provinciaal archeoloog, zoals dat thans in het hele land ingang gevonden heeft.Ga naar eind45 In hun werkzaamheden vindt men immers de drie elementen van onderzoek, documentatie en monumentenzorg.

 

Het vergaren van de gegevens voor het bovenstaande heeft ons meer dan ooit overtuigd van de waarheid van het haast wat versleten klinkende gezegde, dat men het verleden dient te bestuderen om het heden te begrijpen en de toekomst, voor zover dat ons mensen gegeven is, althans enigszins te voorvoelen. Terugblikkend op de laatste dertig jaar ontwaart men een tweevoudige ontwikkeling binnen het bestel van de Nederlandse archeologie. De evolutie had eensdeels betrekking op het oudheidkundig bodemonderzoek met op de achtergrond de relatie tussen archeologie en museumwezen; anderzijds vond er een evolutie plaats, die tot archeologische monumentenzorg in de moderne betekenis leidde. Wanneer die twee ontwikkelingslijnen elkaar ontmoeten ontstaat de rob zoals wij die thans kennen. Deze uitkomst beantwoordt niet in alle opzichten aan de oorspronkelijke bedoelingen. De rob is niet geworden tot het enige en centrale opgravingsinstituut. Wat hij wel geworden is: het apparaat van de rijksoverheid voor de geïntegreerde combinatie van archeologische research en monumentenzorg. Als rijksdienst voor de archeologische monumentenzorg heeft de rob een landelijk-centrale functie verkregen. Als onderzoek-instituut vindt hij tal van andere naast zich. De vraag dringt zich op, of men hiermee tevreden kan zijn. Wij menen van wel, want wij zijn Nederlands genoeg om de vrijheid van het onderzoek te beminnen en onder de bekoring te geraken van de pluriformiteit die het oudheidkundig bodemonderzoek in ons land thans kenmerkt, zolang die pluriformiteit tenminste niet ten koste gaat van samenwerking en coördinatie. Dat zal de toekomst moeten uitwijzen.

eind1
De Engelse vertaling van dit deel verscheen in de Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 22, 1972 blz. 17 e.v. Als bijlagen zijn daarbij opgenomen de op de Nederlandse archeologie betrekking hebbende regelingen. Een verkorte versie van de hier afgedrukte tekst werd uitgesproken als rede ter inleiding van het achtste Nederlands Oudheidkundig Congres (= 16de Correspondentencongres), dat op 28 en 29 maart 1972 te Amersfoort werd gehouden ter gelegenheid van het 25 jarig jubileum van de rob. Een uittreksel uit de rede verscheen in Spiegel Historiael van april 1972. Bij het samenstellen van dit deel is voornamelijk gebruik gemaakt van de volgende bronnen:
a
Notulen en jaarverslagen van de Rijkscommissie voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (rcob, ingesteld bij beschikking van 24 mei 1940 en op 19 sept. 1946 omgezet in afdeling 1 van de (Voorlopige) Monumentenraad.
b
Dossiers 54.21 L (4 mappen: Rijksbureau en Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek; concentratie oudheidkundig bodemonderzoek), 54.25 (2 mappen: Regeling oudheidkundig bodemonderzoek; oudheidkundig bodemonderzoek algemeen), -5 (8) (2 mappen: Voorlopige Monumentenraad, instelling en algemene zaken, jaarverslagen) en 07.52 (Voorlopige Monumentenraad Afd. 1) uit het archief van het ministerie van o., k. en w. Deze dossiers hebben vooral betrekking op de jaren tussen ca. 1940 en 1960. Zij berusten thans bij het ministerie van crm.
c
Dossiers 07 (Organisatie), 07.58 (Rijkscommissie voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek), 07.76 (Monumentenwet), 07.77 (Vergaderingen rcob) uit het archief van de rcob, berustend bij de rob.
d
Dossier 07.76 (Wetten, besluiten, beschikkingen, verordeningen, enz.) uit het archief van de rob.
eind2
Concept-installatierede in dossier -5 (8) archief o., k. en w. (crm), no. 19148.
eind3
Er lijkt een zekere samenhang te bestaan tussen het opleven van deze belangstelling en het aftreden van dr. J.H. Holwerda als directeur van het rmo te Leiden op 31 dec. 1938. Weliswaar heeft deze zich, naar het schijnt, met het tot stand komen van de Regeling van mei 1940 niet rechtstreeks bemoeid. Voorts bleef hij in het archeologisch bedrijf ook na 1938 nog jaren lang een actieve rol spelen: tot 1 sep t. 1948 als directeur van het Rijksmuseum G.M. Kam, welke functie hij sedert 1935 bekleedde - van 1935 tot 1939 waren het Leidse en het Nijmeegse museum dus in personele unie verbonden geweest -; tot 1943 als lector in de Prehistorisch-Romeinse Archeologie aan de universiteit van Leiden, waar hij al vanaf 1910 doceerde (cf. w.d. van Wijngaarden: in memoriam dr. J.H. Holwerda, omrol 32, 1951, 1-14). Het aftreden van Holwerda in het Leidse museum scheen echter een mogelijkheid te openen om de verstandhouding tussen rmo en bai (Biologisch-Archaeologisch Instituut van de universiteit te Groningen) te verbeteren. Een betere samenwerking tussen beide instellingen vormde voor het departement een punt van eerste zorg. De Regeling van mei 1940 is door het ministerie dan ook in nauw overleg met de directeuren van rmo en bai beide opgesteld. Verder kon na Holwerda's vertrek een versterking van de positie van het rmo gewenst schijnen. In elk geval is de Regeling door medewerkers van het museum, met name dr. F.C. Bursch, voorbereid. (cf. ‘Ontwerp eener regeling der vaderlandsche oudheidkunde’, samengesteld door de directeur rmo in samenwerking met de conservatoren Braat en Bursch en aangeboden bij brief directeur rmo, dd. 2 maart 1940 no. 130, aan chef kw van het departement; in dossier 54.25).
eind4
Beschikking dd. 24 mei 1940, inleidende overwegingen, 3de alinea.
eind3
Er lijkt een zekere samenhang te bestaan tussen het opleven van deze belangstelling en het aftreden van dr. J.H. Holwerda als directeur van het rmo te Leiden op 31 dec. 1938. Weliswaar heeft deze zich, naar het schijnt, met het tot stand komen van de Regeling van mei 1940 niet rechtstreeks bemoeid. Voorts bleef hij in het archeologisch bedrijf ook na 1938 nog jaren lang een actieve rol spelen: tot 1 sept. 1948 als directeur van het Rijksmuseum G.M. Kam, welke functie hij sedert 1935 bekleedde - van 1935 tot 1939 waren het Leidse en het Nijmeegse museum dus in personele unie verbonden geweest -; tot 1943 als lector in de Prehistorisch-Romeinse Archeologie aan de universiteit van Leiden, waar hij al vanaf 1910 doceerde (cf. w.d. van Wijngaarden: in memoriam dr. J.H. Holwerda, omrol 32, 1951, 1-14). Het aftreden van Holwerda in het Leidse museum scheen echter een mogelijkheid te openen om de verstandhouding tussen rmo en bai (Biologisch-Archaeologisch Instituut van de universiteit te Groningen) te verbeteren. Een betere samenwerking tussen beide instellingen vormde voor het departement een punt van eerste zorg. De Regeling van mei 1940 is door het ministerie dan ook in nauw overleg met de directeuren van rmo en bai beide opgesteld. Verder kon na Holwerda's vertrek een versterking van de positie van het rmo gewenst schijnen. In elk geval is de Regeling door medewerkers van het museum, met name dr. F.C. Bursch, voorbereid. (cf. ‘Ontwerp eener regeling der vaderlandsche oudheidkunde’, samengesteld door de directeur rmo in samenwerking met de conservatoren Braat en Bursch en aangeboden bij brief directeur rmo, dd. 2 maart 1940 no. 130, aan chef kw van het departement; in dossier 54.25).
eind5
Zoals vermeld stond achter de Regeling van de Secretaris-Generaal van 24 mei 1940 het gelijktijdige Besluit van de Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht. De coördinatie bij de uitgifte van beide stukken kan niet zeer groot geweest zijn. Op een aantal essentiële punten vertonen zij nogal diepgaande verschillen, hetgeen de duidelijkheid niet ten goede kwam. Zo noemt het Besluit ook het Rijksbureau voor de Monumentenzorg (rbmz) onder de rijksinstellingen die mogen opgraven (art. 1), terwijl de Regeling met dit bureau in het geheel geen rekening houdt.
Een andere discrepantie tussen Besluit en Regeling is, dat het Besluit (art. 2) tot melding van oudheidkundige vondsten verplicht (zo ook in de thans vigererende Monumentenwet), terwijl de Regeling (art. 8) daartoe slechts verzoekt.
Ook wat de beperking van de vrijheid van opgraven betreft gaat de Regeling veel minder ver dan het Besluit. Het laatste verbiedt alle graafwerk voor zover niet verricht onder leiding van rmo, bai, rm Kam, rbzm of een erkende lokale instelling. De Regeling ‘zal door aanschrijving van de autoriteiten trachten [sic!] te voorkomen, dat andere dan de Rijksinstellingen en de erkende lokale instellingen opgravingen doen, tenzij met zijn [sc. van het Departementshoofd] voorkennis’ (art. 15). De erkenning van een lokale instelling berustte op een geheel vrijwillige onderwerping aan het systeem (art. 6). De regeling kent geen andere dwang dan het in art. 7 vervatte dreigement dat aan niet erkende lokale instellingen ‘door het Departementshoofd en door de Rijksinstellingen geenerlei medewerking [zal] worden gegeven’.
eind6
Het rbob was slechts één van de bronnen waaruit de rob gevoed is. De dienst wortelt minstens evenzeer, ja in wezen meer in het bai en het rbmz (rmz). Van al deze drie instellingen is personeel naar de rob overgegaan. De overplaatsing van het personeel van het rbob naar de rob beperkt zich in feite echter tot slechts enkele personen: met name mejuffrouw G. Loeb, aan wie op 22 nov. 1940 vanwege haar Joodse afkomst de toegang tot het bureau was ontzegd; zij heeft in diverse binnen- en buitenlandse interneringskampen de oorlog overleefd. De part-time medewerkers van het bureau bleven in het rmo. De directeur en zijn naaste medewerkers kwamen wegens landsverradelijke activiteiten niet voor overplaatsing in aanmerking.
Een zeer uiterlijke overeenkomst tussen bureau en dienst is de afkorting van de naam: de directeur van het rbob ondertekende zijn brieven met ‘De directeur rob’.
eind7
Statuut rcob, artikel 4. De directeur was secretaris, maar oorspronkelijk geen lid van de commissie. De officiële taakomschrijving van het bureau is te vinden in de instructie van 7 sept. 1940.
eind8
De zorg voor de historische monumenten had in ons land de primeur. De rcmz met haar bureau dateert reeds van 1918. Zij was de voortzetting van de in 1903 ingestelde Rijkscommissie tot het opmaken en uitgeven van een inventaris en een beschrijving van de Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst. De taak van de rcmz omvatte niet alleen de inventarisatie maar ook de zorg voor behoud en restauratie van de historische monumenten. Bij monumentenzorg denkt men ook thans vaak nog het eerst aan restaureren van kerken en andere oude gebouwen.
eind9
De verhoudingen lagen in het museum wel bijzonder onduidelijk. Directeur en personeel van het bureau waren nl. ambtenaar van het rmo. Zij werden door het departementshoofd benoemd, c.q. aangewezen - inderdaad voor een belangrijk deel uit het reeds aanwezige museumpersoneel. Hun werkinstructie was een zaak van overleg tussen departement, rcob en museum (Statuut rcob, artikel 4.). Hier lag de conflictstof voor het grijpen. Wie droeg nu de eigenlijke verantwoordelijkheid: het departement, de commissie of de directeur van het rmo? Men voelt neiging de laatste te beklagen.
Deze situatie heeft voortgeduurd tot 1 juni 1943. Toen werd het rbob van het rmo gescheiden (Jaarverslag rcob 1943, 3-4), waarmee het streven van het bureau naar zelfstandigheid met succes bekroond werd. Deze verandering vond ook haar weerslag in de wijziging van 10 mei 1943 van de Regeling van 10 mei 1940. De directeur van het rbob werd nu tevens lid van de rcob, van welke commissie hij secretaris was en bleef (zie ook noot 7).
eind10
In juli 1940 was het in vol bedrijf. Directeur was geworden dr. F.C. Bursch, sinds 1935 concervator van de prehistorische afdeling van het rmo. Van het museumpersoneel werden verder aan het bureau verbonden: mej. G. Loeb (volledige dagtaak ten behoeve van de documentatie, cf. noot 6); mej. C. van de Velde (1 uur per dag, schrijfster). C.J. Schregel (1 morgen per week, amanuensis). De sterkte van het bureau is verder uitgebreid met van buiten het museum aangeworven medewerkers: o.a. de archeologen W.J. de Boone, P. Felix, J.A.J. Sprenger en mr. A.L. Tromp.
eind11
Voordracht van den Directeur (dr. F.C. Bursch) van het Rijksbureau voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, gehouden op de vergadering van 19 Augustus 1942 van de Rijkscommissie voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek en de vertenwoordigers der erkende locale instellingen, gedrukte tekst (aanwezig in dossier 54.21 L archief o., k. en w. - crm).
eind12
Het bureau had een reclameplaat ‘Ontziet onze oudheden’ uitgegeven: een groot succes gezien de aanvragen die binnenstroomden. Men overwoog de uitgave van een instructieboekje voor het determineren van oudheidkundige verschijnselen, was bezig een net van correspondenten op te bouwen en zocht nauwe samenwerking met de regionale instellingen. Radio en pers zouden bij de propaganda ingeschakeld moeten worden, ‘o.a. door steeds den naam van een vinder, die zijn vondst terstond meldde, prijzend te noemen’.
eind13
In een nota dd. 24 dec. 1941 drukte de directeur van het rbob zich op dit punt minder omzichtig uit. Hier stelde hij dat het noodzakelijk was het aan de rcob ondergeschikte bureau om te zetten in een zelfstandige rijksdienst, te heten Rijksbureau voor Oudheidkunde, en deze uit te rusten met een eigen opgravingsdienst. Zijn ‘volksgenoot’ ir. H.J. van Houten, chef van het Bureau Volkskultuur en Volksontwikkeling ondersteunde dit streven en ging zelfs nog verder. Bij schrijven van 19 nov. 1942, no. 4720, stelde hij de secretaris-generaal van opvoeding, wetenschap en cultuurbescherming voor het rbob te verheffen tot de ‘centrale instantie’ voor het oudheidkundig bodemonderzoek (dossier 54.21 L).
eind14
Schrijven van de secretaris-generaal van het departement van opvoeding, wetenschap en cultuurbescherming aan voorzitter rcob dd. 2 juli 1941 no. 2972 afd. c.w.
Idem, dd. 7 nov. 1941 no. 5370 afd. c.w.
Het departement verijdelde ook de pogingen van het bureau om tot de uitgave van een eigen tijdschrift te komen.
eind15
Antwoord van rcob dd. 2 okt. 1941, no. 287 - op briefpapier van het rbob! - op schrijven van secretaris-generaal dd. 2 juli 1941.
Hier duikt de term ‘nood-opgravingen’ op, die ook thans nog steeds veel gebruikt wordt. Blijkbaar verstond de rcob destijds onder deze term, wat er ook momenteel vaak mee bedoeld wordt: een opgraving (van beperkte omvang?!), die plotseling noodzakelijk geworden is naar aanleiding van een vondstmelding of ontdekking in het kader van door derden uitgevoerde grondwerken. De term is echter heel weinig exact en sticht daardoor verwarring. Ook de secretaris-generaal vond destijds (brief dd. 7 nov. 1941) al, ‘dat “noodgraving” een zeer rekbaar begrip is’.
eind14
Schrijven van de secretaris-generaal van het departement van opvoeding, wetenschap en cultuurbescherming aan voorzitter rcob dd. 2 juli 1941 no. 2972 afd. c.w.
Idem, dd. 7 nov. 1941 no. 5370 afd. c.w.
Het departement verijdelde ook de pogingen van het bureau om tot de uitgave van een eigen tijdschrift te komen.
eind13
In een nota dd. 24 dec. 1941 drukte de directeur van het rbob zich op dit punt minder omzichtig uit. Hier stelde hij dat het noodzakelijk was het aan de rcob ondergeschikte bureau om te zetten in een zelfstandige rijksdienst, te heten Rijksbureau voor Oudheidkunde, en deze uit te rusten met een eigen opgravingsdienst. Zijn ‘volksgenoot’ ir. H.J. van Houten, chef van het Bureau Volkskultuur en Volksontwikkeling ondersteunde dit streven en ging zelfs nog verder. Bij schrijven van 19 nov. 1942, no. 4720, stelde hij de secretaris-generaal van opvoeding, wetenschap en cultuurbescherming voor het rbob te verheffen tot de ‘centrale instantie’ voor het oudheidkundig bodemonderzoek (dossier 54.21 L).
eind16
De directeur van het rbob baseerde zijn argumentatie (zie de in noot 11 genoemde voordracht, o.a. blz. 3 onder punt 3) op de hem in artikel 4 van zijn instructie gegeven opdracht om alle nieuw ontdekte oudheden, speciaal de zgn. toevalsvondsten zo spoedig mogelijk bij zijn bureau bekend te doen worden. In zijn interpretatie betekende dit dat zijn bureau zelf de meldingen moest nagaan en zo nodig afwerken middels een ‘noodopgraving’. Deze idee was niet onpraktisch en viel op zich zelf zeer wel te verdedigen. In het kader van de bestaande regelingen was het echter zonder meer een usurpatie, want in de opzet van mei 1940 was het bureau bedoeld als doorgeefkantoor van vondstmeldingen aan de rijksinstellingen en erkende lokale instellingen, die dan voor de verdere afwerking zorg zouden dragen. We merken op dat het rbob officieel alleen op ‘noodopgravingen’ aanspraak maakte en niet op het zgn. ‘vrije onderzoek’ (d.w.z. opgraving van uitsluitend op grond van wetenschappelijke belangstelling gekozen en verder niet bedreigde objecten). Achter de schermen ging het veel verder (noot 3). Ook stond hij niet erg loyaal tegenover de andere rijksinstellingen: in zijn meergenoemde voordracht (noot 11) hoort men hem bij herhaling verkondigen dat zijn bureau de natuurlijke bondgenoot van de regionale en lokale musea is, omdat het slechts gegevens en afbeeldingen van de vondsten en niet de vondsten zelf begeerde. Hij gebruikte in dit verband zelfs het woord altruïstisch voor wat in feite een weinig collegiaal zich-afzetten was tegen de andere rijksinstellingen, met name het eigen rmo.
eind9
De verhoudingen lagen in het museum wel bijzonder onduidelijk. Directeur en personeel van het bureau waren nl. ambtenaar van het rmo. Zij werden door het departementshoofd benoemd, c.q. aangewezen - inderdaad voor een belangrijk deel uit het reeds aanwezige museumpersoneel. Hun werkinstructie was een zaak van overleg tussen departement, rcob en museum (Statuut rcob, artikel 4.). Hier lag de conflictstof voor het grijpen. Wie droeg nu de eigenlijke verantwoordelijkheid: het departement, de commissie of de directeur van het rmo? Men voelt neiging de laatste te beklagen.
Deze situatie heeft voortgeduurd tot 1 juni 1943. Toen werd het rbob van het rmo gescheiden (Jaarverslag rcob 1943, 3-4), waarmee het streven van het bureau naar zelfstandigheid met succes bekroond werd. Deze verandering vond ook haar weerslag in de wijziging van 10 mei 1943 van de Regeling van 10 mei 1940. De directeur van het rbob werd nu tevens lid van de rcob, van welke commissie hij secretaris was en bleef (zie ook noot 7).
eind17
De verhouding tussen de bezetters en de rcob was uiteraard uitstekend. Zo verrichtte bijvoorbeeld prof. dr. Jacob-Friesen, destijds Ortskommandant van het eiland Texel, zijn opgravingen in Den Burg in eendrachtige samenwerking met het rbob: ‘Um hierüber [oorsprong van Den Burg] Klarheit zu bekommen und dabei mit meinen niederländischen Fachgenossen Hand in Hand zu arbeiten, setzte ich mich mit dr. F.C. Bursch, dem Direktor des Reichsbüros für altertumskundliche Bodenforschung in Leiden, in Verbindung und vereinbarte mit ihm eine Grabung’ (Deutsche Zeitung in den Niederlanden 223, 17 jan. 1943).
eind18
Klok 1969, 93-105.
Een recente incidentele overheidsmaatregel was de terpenverordening van 2 aug. 1943.
eind19
Aan deze archeologische dienst, ook wel Afdeling Middeleeuwse Archeologie genoemd, waren o.a. P. Glazema, G. Plug, J.G.N. Renaud en J. Ypey verbonden, die in 1947 over zouden gaan naar de rob.
eind20
Het vak was lange tijd ook aan de universiteit van Leiden vertegenwoordigd geweest, waar tot 1943 dr. J.H. Holwerda, tot 1939 tevens directeur van het rmo, als lector gedoceerd had. Door de nauwe binding met het museum had de universiteit nimmer graaf-neigingen ontwikkeld. De vacature aan de Leidse universiteit bleef na 1943 voorlopig onbezet. In Leiden was dus eerder van een zekere regressie sprake, die overigens van tijdelijke aard was (cf. noot 36). De expansie van de prehistorische archeologie aan de universiteiten kwam aanvankelijk uitsluitend voort uit Groningse initiatieven.
eind21
Het oudheidkundig bodemonderzoek behoorde in opzet niet tot de primaire taken van het Amsterdamse instituut. Dat waren onderzoek in ruimere zin en onderwijs. Nog in 1961 schreef prof. dr. W. Glasbergen, de opvolger van prof. Van Giffen als directeur van dit instituut (Instituut voor Prae- en Protohistorie: ipp): ‘Met als eerste oogmerk de opleiding van studenten - wordt vanwege het i.i.p. jaarlijks een aantal opgravingen verricht’. Als verdere beperking voegt hij er aan toe, dat daarvoor doorgaans zgn. ‘noodobjecten’, d.w.z. bedreigde monumenten worden uitgekozen, die als trainingsobject geschikt zijn en passen in het onderzoekprogramma van het instituut (Glasbergen 1961, 13-4). De opgravingsactiviteiten van het ipp begonnen in 1952.
eind22
De continuïteit in het beleid van het departement werd belichaamd door mr. J.K. van der Haagen, die al voor de oorlog chef van de betrokken beleidsafdeling, en zijn opvolgers.
eind23
rcob, jaarverslag 1946, 1: ‘Met het samenvoegen van de, voornamelijk in de laatste vijf en twintig jaren tot stand gekomen diensten, die zich met het onderzoek van oudheidkundige bodem-monumenten bezig houden, is enerzijds een gelukkige greep gedaan naar een consolidering van het oudheidkundig bodemonderzoek als zodanig en een verzekering tot coördinatie van de aan verschillende instituten werkzame en bij de vaderlandse archaeologic betrokken personen, anderzijds een garantie, dat met één front kan worden opgetreden tegen vernieling van bodem-monumenten en beunhazerijen op het gebied van opgravingen.
Met de totstandkoming van de rijksdienst voor het oudheidkundig bodemonderzoek is de eerste belangrijke periode in de geschiedenis van de opgravingen afgesloten, een tijdperk, dat voornamelijk beheerst wordt door de namen holwerda en van giffen; moge de volgende periode een steeds stijgende lijn vertonen!’
Zie ook: rcob, jaarverslag 1947, 2.
eind24
Archief o., k. en w. (crm), dossier 07.52 (geen datering, maar blijkens een schrijven van de minister, dd. 11 maart 1946 nr. 12714 afd. okn, - kort - voor die datum ontvangen).
eind25
Het valt op dat de term ‘noodopgraving’ in de nota Van Giffen vermeden wordt! Met vrij bodemonderzoek wordt bedoeld opgravingen ‘volgens een van te voren beraamd algemeen plan, op de geïnventariseerde oudheid - en geschiedkundige monumenten, met de noodige beperkingen toe te passen’; toegepast bodemonderzoek wordt gedefinieerd als opgravingen ‘geboden door het toeval, te doen op incidenteele vondsten, hoe dan ook te voorschijn gekomen of gebracht’.
eind26
De nota bevatte tevens een voorstel voor de sterkte van de op te richten rijksdienst: ‘De personeel bezetting zal behoudens de bezetting van het aan den r.o.b. te verbinden bureau der Rijkscommissie voor bodemonderzoek [sic!], vooreerst dienen te bestaan uit:
1
één Directeur, archaeoloog;
2
één Onderdirecteur, archaeoloog-kunsthistoricus;
3
één of twee conservatoren, praehistoricus of klassiek archaeoloog, of beiden;
4
drie assistenten, een praehistoricus, één klassiek archaeoloog, één geo-bioloog of biogeoloog;
5
één administratief ambtenaar;
6
één secretaris of secretaresse;
7
één fotograaf;
8
drie tekenaars, technici eerste klasse;
9
één voorgraver, amanuensis;
10
twee voorgravers, bedienden eerste klasse of technici tweede klasse;
11
één bediende tweede klasse.

n.b. dit alles is, behoudens de voorziening ten aanzien van semipermanente diensten; ik bedoel de verzorging der oudheidkundige belangen, zooals bijv. van den Zuiderzeedienst, den Wageningschen agrologischen dienst en eventueel andere’.
Als standplaatsen werden voorgesteld: Amsterdam (‘in verbinding met een eventueel Historisch Museum in den zin van het bekende Museumrapport van 1921’) of Den Haag (‘in verbinding met den Rijksdienst voor de Monumentenzorg, afdeeling Behoud en Herstel’). Een andere mogelijkheid was, dat men ‘bij wijze van overgang, eventueel tevens als proef’ gebruik zou maken van het bai te Groningen.
eind27
Schrijven rcmz aan minister o., k. en w., dd. 6 juli 1946 nr. 442 Antwoord minister aan rcmz, dd. 9 nov. 1946 nr. 16 5432.
eind28
Samenstelling rcob nieuwe stijl: lid en voorzitter dr. H.E. van Gelder; lid en ondervoorzitter prof. dr. A.W. Byvanck; secretaris (geen lid) P. Glazema; leden: ir. G.C. Bremer, mr. J. Frederiks, prof. dr. A.E. van Giffen, prof. dr. G. van Hoorn, dr. W.D. van Wijngaarden, J.M. Willems.
Prof. Van Giffen trad na zijn benoeming tot hoofd van de rob af als lid, maar bleef aan de vergaderingen van de commissie deelnemen. Ook ambtenaren van het departement namen geregeld aan de beraadslagingen deel, aanvankelijk vooral mr. J.K. van der Haagen.
Een organisatie-rapport betreffen de rob, uitgebracht d.d. 29 nov. 1948 door het centraal bureau voor organisatie en efficiency van het departement van financiën aan de minister van o. k. en w., geeft de bedoeling van het Rijk heel duidelijk weer: ‘Met de oprichting van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek heeft de Staat deze tak van wetenschappelijke activiteit definitief aan zich getrokken, daarbij nochtans de erkende particuliere instellingen op dit terrein in tact latende. Verondersteld moet worden dat hierin ligt opgesloten een ontkennende beantwoording van de prealabele vraag: of de particuliere werkdadigheid op dit terrein het oudheidkundig bodemonderzoek voldoende tot zijn recht kan doen komen; zelfs niet wanneer deze werkzaamheid wordt geleid en gecoördineerd door een Rijkscommissie en wordt gestimuleerd door toekenning van subsidies’ (rapport, p. 5). [Op blz. 18 stelt het rapport als standplaats voor Nijmegen of Utrecht - cf. noot 26!]
eind29
Toen er op het punt van de opgravingsbevoegdheid moeilijkheden ontstonden, bleek hier een ontsnappingsmogelijkheid voor de andere rijksinstellingen te liggen. Van oudsher werden immers vele opgravingen door rijksinstituten onder de patronage of zelfs ‘in opdracht’ van (erkende) lokale instellingen verricht. Deze vorm was in de praktijk weliswaar meer en meer uitgehold, maar verschafte desnoods juridisch gezien de voormalige rijks-graafinstellingen een excuus om ook na de oprichting van de rob hun eigen opgravingsactiviteiten voort te zetten.
eind30
Het is merkwaardig dat direct na de oorlog dergelijke centralistische ideeën zo gemakkelijk ingang vonden - men zou een groter liberalisme verwacht hebben -, maar dat is een aspect dat in breder verband onderzocht zou moeten worden. Hier worde er slechts op gewezen dat de idee van één centrale opgravingsdienst in 1946 niet helemaal uit de lucht kwam vallen. Tijdens de oorlog, al in 1941, had de directeur van het rbob voor oprichting van een dergelijke dienst gepleit (cf. noot 13). En reeds in 1940 was deze gedachte opgekomen in de Leidse Faculteit der Letteren, toen zij om advies gevraagd werd betreffende het ontwerp van de Regeling van 24 mei 1940. Voorzitter van de Faculteit was destijds prof. dr. N.J. Krom (de eerste voorzitter van de rcob); onder de leden bevond zich prof. dr. A.W. Byvanck. Curatoren van de universiteit en ook het departement vonden deze gedachte interessant maar voorlopig onuitvoerbaar (brief Fac. Letteren en Wijsbegeerte dd. 22 april 1940, aangeboden aan Secretaris-Generaal bij schrijven van Curatoren Leiden dd. 30 april 1940 nr. 755 A - dossier 54.25).
Bevreemdend is achteraf vooral dat de individualistische archeologische graaf-instituten zich zonder veel moeite gewonnen hebben gegeven. De verklaring moet waarschijnlijk voor een gedeelte gezocht worden in het feit dat deze zich in een kenteringssituatie - een soort dood tij - bevonden. Hun aantal zou spoedig toenemen, maar in 1945/6 waren het er in feite nog slechts drie: rmo, bai en sinds kort de archeologische afdeling van het rbmz (rmz). De laatste speelde nog geen grote rol; de situatie werd nog steeds bepaald door de verhouding rmo-bai. Nu was het rmo sinds het aftreden van dr. Holwerda in 1943 wat minder direct bij de ontwikkelingen in de Nederlandse archeologie betrokken geraakt: de opvolger van Holwerda, dr. W.D. van Wijngaarden, was egyptoloog en geen prehistoricus. Deze maakte er overigens geen geheim van dat hij de oprichting van een rijksdienst met opgravingsmonopolie als ‘een ware ramp’, als de doodsteek voor zijn museum beschouwde (artikel in Leidsch Dagblad van 4 juni 1947; zie voorts notulen rcob speciaal 1946; rcob minderheidsnota Van Wijngaarden betreffende oprichting rob 1946).
Vanuit een bepaalde gezichtshoek gezien kon het lijken, alsof het bai min of meer langs natuurlijke weg geëvolueerd was tot het centrale opgravingsinstituut van Nederland.
Verhelderend is verder een mededeling van Van Giffen, dat het departement en hij in de jaren direct na de oorlog meenden dat de sombere economische omstandigheden concentratie absoluut noodzakelijk maakten.
eind31
Al direct in 1947 kwamen de tegenstellingen duidelijk naar voren. Het feit dat prof. Van Giffen zowel hoofd van de rob als directeur van het bai was, veranderde daaraan niets. Curatoren van de Groningse universiteit weigerden het bai als graafinstelling op te heffen. Hij verkeerde hierdoor in een uiterst moeilijke positie. Toen hem op 1 jan. 1950 wegens het bereiken van de 65-jarige leeftijd eervol ontslag uit eerstgenoemde functie werd verleend, werden de verhoudingen wat duidelijker maar zeker niet gemakkelijker.
eind32
In de discussies over de standplaats sloop duidelijk het element binnen dat verschillende instellingen probeerden de rob naar zich toe te halen. Groningen was alleen in de voorbereidingsperiode voor 1947 een serieuze kandidaat geweest (argumenten vormden de spreiding van rijksinstellingen en de aanwezigheid van een archeologisch centrum: schrijven van minister dd. 28 juni 1946 nr. 15.762, afd. okn, aan rcmz).
Den Haag betekende continuering van de nauwe relatie met de Rijksdienst voor de Monumentenzorg; Leiden het herstel van de binding met het rmo. De laatste oplossing genoot de voorkeur van de rcob (zie: rcob jaarverslag 1949, 1).
Verder was er nog sprake geweest van Amsterdam (cf. noot 26), maar dat was een zuiver theoretische mogelijkheid, die door niemand ernstig werd overwogen. Een organisatie-rapport, uitgebracht op 29 nov. 1948 door het centraal bureau voor organisatie en efficiency van het departement van financiën, concludeerde tot de noodzaak de nieuwe rijksdienst op korte termijn te concentreren en te vestigen in het midden des lands, en wel in de nabijheid van een universiteitsbibliotheek, bijvoorbeeld in Utrecht of Nijmegen.
eind33
Het ging daarbij vooral over de inhoud van het begrip ‘medewerker van de Rijksdienst’ (beschikking van 19 april 1950 artikelen 8 t/m 11 en 17).
eind34
Voor de achtergrond hiervan zie noot 29.
eind35
Beschikking - Cals, artikelen 2 en 20. De positie van de rob ten opzichte van de erkende lokale instellingen was sterker dan die van de rijksinstituten destijds in de regeling van 1940 art. 10 geweest was: de medewerking van de Rijksdienst aan oudheidkundig bodemonderzoek door een erkende lokale instelling was dwingend voorgeschreven.
eind36
De direct onder het Ministerie van o., k. en w. ressorterende instellingen (rmo, rmz) moesten er zich wel aan houden. Zij konden slechts als ‘gast’ van de rob graven overeenkomstig de artikelen 8 t/m 11 van de beschikking van 19 april 1950. De uiteindelijke verantwoordelijkheid voor ‘gast-opgravingen’ lag bij het hoofd van de Rijksdienst; de regeling beschouwde een ‘gastopgraving’ als een oudheidkundig bodemonderzoek van de Rijksdienst. Een goed voorbeeld van een onder deze voorwaarden door de rob in samenwerking met het rmo uitgevoerde opgraving is het onderzoek in de castra van Nijmegen, dat tussen 1951 en 1967 plaatsvond.
De universitaire instituten waren tengevolge van de autonomie van de universiteiten voor o., k. en w. in feite ongenaakbaar. Het bai zette zijn eigen opgravingsactiviteiten voort. Het ipp begon in 1952 met opgraven (zie noot 21). Het Archeologisch Instituut van de rijksuniversiteit in Utrecht (aiu) claimde in 1955 vooral het onderzoek op provinciaal-Romeins gebied in de rivierstreek van de provincie Utrecht. De universiteit van Leiden richtte in 1962 een instituut voor prehistorie (ipl) op, dat zich ook aanstonds met opgraven ging bezig houden. De beide bijzondere universiteiten trokken archeologen als extra-ordinarii aan: de Vrije Universiteit te Amsterdam in 1956 en de Katholieke Universiteit te Nijmegen in 1960. Deze archeologen hadden hun hoofdfunctie aan andere archeologische instellingen (respectievelijk rmo en rob) en namen uit dien hoofde aan opgravingen deel. Vandaar dat de bijzondere universiteiten (aanvankelijk) het opgravingsterrein niet betraden. In 1966 werd het Nijmeegse extraordinariaat in een ordinariaat omgezet: het Instituut voor Oude Geschiedenis en Archeologie (Instituut oga) van deze universiteit neemt thans ook aan het opgravingswerk deel. In 1968 benoemde de Vrije Universiteit een tweede extraordinarius (de directeur rob); het Archeologisch Instituut van de vu voert tot op heden geen eigen opgravingen uit.
Het archeologisch onderzoek in de IJsselmeerpolders, dat aanvankelijk van de rob uitging, wordt thans met een grote mate van zelfstandigheid door de archeologische afdeling van de onder het ministerie van verkeer en waterstaat ressorterende Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders (ryp) verricht.
Een tijd lang heeft het erop geleken dat ook de Stichting voor Bodemkartering (Stiboka) in Wageningen een eigen archeoloog in dienst zou nemen. Het is echter bij een detachering gebleven: dr. P.J.R. Modderman werd in 1945 vanwege het rbob en van 1947 tot 1 nov. 1963 vanwege de rob bij de Stiboka gedetacheerd. (Zie hierover: rcob, jaarverslag 1946, 4; 1947, 3-5; notulen 1948).
eind37
Kort overzicht van de eerste opzet van het documentatiewerk in: rcob, jaarverslag 1947, 4-5. De moeilijkheden die de documentatie ondervond, worden geschetst in: rcob, jaarverslag 1949, 3-4.
eind38
Voor de praktische toepassing van de Monumentenwet op archeologisch gebied zie: Klok 1968; idem, 1969; voorts: Kalender 1972, uitgegeven door de rob ter gelegenheid van zijn 25-jarig bestaan.
eind39
De Tijdelijke Wet Monumentenzorg uit 1950 was zeer beperkt van opzet en had voor de archeologie slechts geringe betekenis.
eind40
Van deze ervaringen op het gebied van de archeologische monumentenzorg, van de methoden die hier thans worden gevolgd, bericht het artikel van Klok in deze aflevering van de Berichten. Zie ook: Klok 1970.
eind41
De rcob heeft op 6 febr. 1962 een advies in deze aangelegenheid aan de minister uitgebracht, waarin de instellingen die naar haar oordeel voor een dergelijke bevoegdheid in aanmerking komen, met name zijn genoemd. Een tweede - gewijzigd - advies werd uitgebracht op 1 nov. 1967. De minister heeft het echter nog niet nuttig geoordeeld deze knoop door te hakken. Nog steeds ontbreekt een duidelijke uitspraak omtrent de taakverdeling van de archeologische instellingen. Mede als gevolg hiervan wacht ook het oude probleem van de verdeling van de opgegraven vondsten nog op een oplossing. De Monumentenwet heeft hier de situatie van de oudere regelingen (1940, 1950) deels laten voortbestaan, d.w.z.: de opgraver - bijna steeds een instituut - is eigenaar van de door hem opgegraven vondsten; de minister kan slechts bepalen dat zij ‘ter openbare bezichtiging in bruikleen’ worden afgestaan (art. 23). De speciale rechten die het rmo onder vorige regelingen bezat, zijn weggevallen. De formule opgraver = eigenaar voldeed wellicht in een tijd dat de meeste opgravingen, hetzij door een museum zelf (bijv. rmo, rm Kam), hetzij door een graaf-instituut in nauwe relatie met een museum (bijv. bai + regionale musea) werden verricht. De vondsten vonden dan langs natuurlijke weg hun plaats. In de sterk gewijzigde situatie van het ogenblik leidt de handhaving van de oude formule tot verstopping en chaos. De erkende lokale instellingen (de regionale musea) hebben zich niet tot opgravende instellingen ontwikkeld. Het toegenomen aantal universitaire en andere graafinstituten verricht zijn bodemonderzoek thans veelal zonder directe binding aan het museumwezen. Zij zijn dan ook meestal niet gehouden hun vondsten aan de musea af te staan. Toch zou het zeer onjuist zijn, indien zij de opgegraven voorwerpen zelf behouden. Deze behoren hun definitieve bestemming te vinden in de musea, waar zij voor een algemeen publiek en voor wetenschappelijk onderzoek toegankelijk zijn. Op grond van deze gedachtengang heeft de rcob de minister op 25 nov. 1971 voorgesteld op dit punt een nieuwe regeling in het leven te roepen, die er op neerkomt dat de opgravende instellingen verplicht worden hun vondsten - in de meeste gevallen eerst na afsluiting van de wetenschappelijke bewerking van desbetreffende opgraving - over te dragen aan archieven-voor-bodemvondsten. De bestaande regionale musea zouden in deze opzet als archieven-voor-bodemvondsten kunnen fungeren, waarmee een aansluiting aan de oude tradities verkregen is. Vanuit de archieven kunnen de voorwerpen via bruiklenen elders geëxposeerd worden. Bij dit alles dient rekening te worden gehouden met de bijzondere functie van het rmo als landelijk archeologisch museum (zie: van Es 1969).
Tenslotte kan worden vermeld dat momenteel een revisie van de Monumentenwet bij het departement in voorbereiding is. Er is reden te veronderstellen dat de wet binnen korte termijn op boven genoemde punten (opgravingsbevoegdheid, bestemming vondsten) alsmede op enkele andere (o.a. regeling toevalsvondsten) aan de eisen van het huidig tijdsgewricht zal worden aangepast.
eind42
Rapport nr. 152 dd. 16 juli 1970 betreffende organisatiestructuur en personeelsformatie van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, opgesteld door de centrale afdeling organisatie en efficiency van het ministerie van crm.
eind43
Over de rol die de ‘archeologisch-veldtechnicus’ in het onderzoek in Nederland speelt, behoeft hier niet te worden uitgeweid. Ieder weet, hoe belangrijk deze is.
eind40
Van deze ervaringen op het gebied van de archeologische monumentenzorg, van de methoden die hier thans worden gevolgd, bericht het artikel van Klok in deze aflevering van de Berichten. Zie ook: Klok 1970.
eind44
Een beknopt overzicht van de werkzaamheden vindt men in de Jaarverslagen van de rob, die in gestencylde vorm verschijnen.
De resultaten van het onderzoek worden ten behoeve van de vakgenoten in binnen- en buitenland gepubliceerd in de jaarlijks verschijnende Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (brob; laatst verschenen aflevering: 19, 1969) en in de monografieënreeks Nederlandse Oudheden (3 delen verschenen). Artikelen van medewerkers, welke gepubliceerd zijn in andere tijdschriften dan de brob worden door de dienst heruitgegeven in de zgn. ‘groene overdrukkenreeks’ (30 deeltjes verschenen).
De rob voert de redactie van de rubriek Archeologisch Nieuws in het Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond. Ten behoeve van een breder publiek wordt in samenwerking met de uitgeverij Fibula-Van Dishoeck te Bussum een serie kleine monumentengidsjes uitgegeven, getiteld Archeologische Monumenten in Nederland (2 deeltjes verschenen; o.a. verkrijgbaar bij de uitgeverij).
eind45
Sinds 1 juli 1971 is in elke provincie een dergelijke functionaris aanwezig. Acht van de elf zijn aan de rob verbonden, drie aan het bai te Groningen, waar het proto-type van de provinciaal archeoloog ontwikkeld is. De aan de aanstelling van de provinciaal archeologen verbonden kosten worden door Rijk en provincies gedeeld. Hun taak kan als volgt worden samengevat:
1
Wetenschappelijk onderzoek in het kader van de door de rob verrichte research.
2
Wetenschappelijk / administratieve werkzaamheden in de provincie:
a
Verzamelen van de gegevens voor de monumentenlijst; werkzaamheden in het kader van de monumentenzorg (o.a. adviseren inzake ontgrondingen, uitbreidingsplannen);
b
Uitvoeren van verkenningen naar aanleiding van vondstmeldingen: contacten met amateur-archeologen en ‘diensten’ (Planologische Dienst, Cultuurtechnische Dienst, Staatsbosbeheer, Provinciale en Rijkswaterstaat);
c
Beheer provinciaal archief-voor-bodemvondsten (inventariseren en magazineren van bodemvondsten; medewerking aan exposities);
d
Opbouwen van een archeologische documentatie voor de provincie.

De provinciaal archeologen brengen jaarlijks verslag uit van hun werkzaamheden. Deze verslagen worden opgenomen in het jaarverslag van de rob.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken