Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Grammatica van het dialect van Bree (2014)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.95 MB)

Scans (0.88 MB)

XML (0.58 MB)

tekstbestand






Editeurs

J.J. Goossens

Bart Lutsch

Michiel de Vaan



Genre

sec - taalkunde

Subgenre

studie
taalkunde/dialectologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Grammatica van het dialect van Bree

(2014)–Jozef Dupont–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige

Index

Index op Nederlandse woorden. Dupont had soms duidelijk moeite om de Standaardnederlandse vertaling te vinden voor een gegeven dialectwoord. In de index is hier en daar de spelling van het woord aangepast aan moderne spelling, en in sommige gevallen ook de Nederlandse vorm die Dupont geeft vervangen door een mijns inziens gangbaarder variant. Het doel van de index is immers, om de dialectpendant te kunnen vinden van Modern Nederlandse woorden.

Aangegeven worden de paragraafnummers uit de originele publicaties van Dupont en uit het getranscribeerde, ongepubliceerde manuscript. Indien een woord tweemaal binnen een paragraaf voorkomt, wordt dat aangegeven door ‘-2’ achter het paragraafnummer. Verbogen vormen van werkwoorden, meervouden van naamwoorden en dergelijke worden d.m.v. inspringen weergegeven. Afkortingen: inl. = Inleiding, bn. = bijvoeglijk naamwoord, zn. = zelfstandig naamwoord, vnw. = voornaamwoord, ww. = werkwoord.

aaien -
aaien (wij) 54
gij aait 54
aaks 5
aal, paling 9.2
aalmoes 13.1
aam, biervat 15.1
aambeeld 42
aan 5, 46C, 53
aan de gang 46C, 49
aan flarden scheuren 4
aan huis 50
aan mij 50
aangenaam 9.2
aanraken 15.1
aar 9.6C, 15.1
-aar 51
aard 5
-aard 51
aardappel 8.1, 38, 41
aardbei 41
aarde 8.1, 32, 41, 46C
aarden (bn.) 8.5, 46C
aardig 5, 8.3, 46C
aardkar 53
aars 16.2
aarts- 5, 32
aas 15.1
aas (van het kaartspel) 41, 43
abrikoos 22, 38, 42
absoluut 19, 50
abstrant 41
abuis 19, 50
achter 6A
achtereen 50
achtergaan met diarrhee 12.1B
achtermaad 13.1
achterste 6A, 7D, 8.3, 10.1, 14.1, 17
achterste, vot 14.1
-achtig 6A, 49, 51
adem 15.1, 43, 47
ader 15.1, 30
Adriaan 5, 15.1
advocaat 15.1
af 5, 43, 46C
afblijven 43
afbreken 43
afdak 14.1
afdeeling, menigte 7D
afdokken 14.1
afgang met diarrhee 14.1
afgebroken tak 12.1A
afgeknotte tak 21
afgod 16.2
afgrijselijk 18
afhooren 53
aflater 8.2
afloop van keukenwater in boerenhuizen 19
afranselen 5, 6A-2, 9.6D, 16.2, 23
afranselen, coïre 16.2
aftrekken 53
aftroeven 23
afval van wol 12.1B
afval, vodden 15.1
afvallen, laten afhangen 9.6D
afvegen 43
afvoerbuis, -je 8.3
-age 51
ajuin 9.6D
Aken 15.1
aker 9.1, 9.2
akkoord 16.2
Aldegonde, dim. -je 10.5
alert 7D
Alfonsje 10.5
alle dagen 49
allengskens 6A
Allerheiligen 46C
allerlei 41, 46C
allewijl, tegenwoordig 50
alre- 46C
als 5, 6A, 38, 53
als de deur ... 53
als eene koe bijst steekt de andere den staart op 43
als er 53
als ik 6A
als toen 53
altaar 15.1
alteratie 50
altijd 49
aluin 50
ander 41, 46C
anderhalf 12.5, 14.2
andijvie 50
Andries 11.3
angeltje 6A
angst 40, 46C
angstblaar 15.1
anjelier 12.1B
ankertje 6A
Annaatje 36
Antje 36
Antonius 16.3
Antoon 9.6D
apotheek 9.1, 11.2
appel in deeg gebakken 14.1
appeltje 6A
arbeid 6A, 8.1, 42
arbeidsloon 49
arend 5
ark 6A
arm (bn.) 6A, 32
arm (zn.) 6A
arm 46C-2
arme (een) 46C
arme 48
armoede 13.1
armvol 6A, 39, 43-2, 51
armzalig 9.2
asch 6A
asmaker 6A
assurantie 41
averechts 8.3
avond inl., 36
avond, mv. -en 40
avondschemering 8.1
avontuur 11.4
azen 9.2
azijn 8.5
ba! 6A
baai (-stof, -tabak) 24
baak 5, 8.3
baak, pit mv. -en 54
baakes 5
baaks 5
baal (koffie) 15.1
baanst 5
-baar 5-2, 9.2, 51
baar, louter 5
baard 5
baardig 8.3
baardziekte 11.2
baars 32
babbelen, verklikken 15.1
bad 5-2
baden (ww.) 24, 46C
baadt (gij) 36
baden, betten 41
badkamer 5
badplaats 5
bak ‘pit’ 5
bakes 5
bakhuis, bakkes 43
bakje 6A
bakken 46A
bakt (jij, hij) 10.2
bakte 12.2
bakker 6A, 46A
baktrog 13.1
bal, bol 6A
balans 50
baldadig 5
balein 17, 50
balgenbrij 18, 40
balhoorig 9.4
balie 36
balk 21
balkatoen 15.1
band van een schrijfboek of boek 6B
bang 6A, 9.2, 40
bang kind 54
bangerd 13.1
barbaar 5
Barbara 6A
barbeel 6A
barbier 11.3
bareel 9.1, 11.3
barg 6A
barier 9.1, 38
barm, hoop 6A
barst 14.2
barsten 7C, 14.2, 38, 46A
gebarsten 14.2
Bartholomeus 9.1
barvoets 6A, 8.1, 51
baten (ww.) 46C
bè! 6A
bed inl.-2, 2, 7B, 46B, 53
bedaard 5
bedachtzaam 53
beddekast 13.1
bedelares 51
bedelen 8.1, 41
bedelheks 51
bederven 6B-2
bederft (jij) 43
bedevaart 8.1, 51
bedieden, beduiden 19
bedkoets, bedstede 5
bedplank 53
bedotten 40
bedriegen 11.3
bedriegt 19
bedriegen, verneuken 12.1B
bedrieger 23
bedroeven 11.5
bedrog 16.2
bedtijk 53
beduiden 19
bedwelmen 6B-2
beek 9.6A
beekkers 4
beeld 11.1, 36, 46C
Beelen 11.1
beemd, mv. -en 4, 6A, 41
been inl.
beentje 7E
been van een kous 10.5
beer (ours) mv. -en 8.1, 46C
beer 39
beer, drek 8.1
beer (varken) 9.1
beest 9.1
beestje 36
beet (de) 9.6B
beet 11.1
beet nemen 9.6B
beet, mondvol 12.1B
beetje 10.1
beetnemen 5, 11.5
beetwortel 9.1
begaden 24
begankenis, zielmis 35
begeeren 8.1
begerig 9.6B
beginnen 7B, 46B
begon 12.1A, 14.1, 39, 41
begonnen 46A, 46B, 53
behelzen 6A
beide 9.1
beitel 18
bek, uitstekend punt 16.2
beker 9.6B
bekommeren 10.5
bekoopen, misnieten 42
bekoopen, bezuren 10.4
bekostigen 7D
bekreunen 9.4
bekwaam 5-2, 9.2
bel aan de hals van paarden 12.1A, 16.3
Beliën 11.1
belofte 54
beloken 16.2
beloven 15.2
belover 8.5
benedijen 18
bengel 6A
bengelen 12.1A
benieuwd 2, 33
beplaasteren 9.2
bereid te slaan 16.1
bergen (de) 46C-2
berk 7B
bernen ‘branden’ 6B
berouw 22, 50
berouwen 22, 23
berrie, baar 7B, 40
bes 34
bescheren 9.6A
beschermen 7B
beschimpen 4
beschuit 19, 36
beschutten 7D
beseffen 6A, 7B
beseffend 9.6A
best 7B, 8.3
besteden 8.5
betalen 46C
betamen 5
beter 8.3, 46C
beteuterd 9.6D
betrouwen 22
betten 17
beugelen 11.5
beuk 11.5
beuken, slaan 16.2
beuren 8.5, 9.6D, 46C-2
beur (ik) 9.6D, 46C
beurs 8.5
beurt 8.5, 9.6D
beuzelen 12.1A
bevelen 8.1
beven 8.5, 11.1
bever 8.5
Beverloo 8.5
(be)vriest 19
bevolen 16.2
bewaren 43, 46C
bewaar (ik) 46C
bewaarde (jij) 43
beweren 9.2
bewust, bij je verstand 9.6A
bezem 6C, 9.2, 15.1, 43
bezie, bes 9.6A, 46C
bezig 8.5
bibliotheek 11.2
bidden 8.1, 24
bid (ik) 24
biecht 11.3
bied (ik) 24
bieden 10.4, 11.3, 24
biedt (jij, gij) 10.4, 41
geboden 16.2, 46C
biefstuk 43
bier 11.3
biertapper 6A
bies 11.3, 43
big 40
bij (bw.) 19
bij (de) 3, 46C
bij (vz.) 44, 46C, 54
bij gelegenheid 8.1
bijenkorf 5
bijl 10.4, 40
bijltje om brandhout te kappen 15.1
bijna 50
bijten 29
bijt (jij, gij, hij) 10.4, 29
bijzen 53
bijzonder 10.5
bikkel 40
bil 10.2
bindel 7B, 7C
binden inl.-2, 7B, 10.1, 36, 46C-3
bind (ik) 36
bindt (jij) 10.1, 36
bindt (jij, hij, gij) 46C
bond (ik) 46C
bond (jij, gij) 46C
gebonden 46C
Binkenmolen 49
binnen 7B, 46B
bitter 10.1
blaar mv. -en 15.1, 16.1, 30, 47
blaartje 8.2
blaas, blaasbalg 16.1
blaasbalg 14.1, 40
blaasinstrument 16.1
bladeren (de) 46C
blameren 8.1
blaten 8.2
blauw 21, 29
blauws 41
blauwt (gij) 36
blazen 16.1, 47, 48
blaas (ik) 47
geblazen 47
bleek 18
bleeken -
bleekte (ik) 46C
gebleekt 46C
bles 7B
bleu 30
blijven 2
blijf (ik) 53
blijft (jij) 43
blijft er bij 53
blijft gij 53
bleef (ik) 46C-2
blijven erbij 53
blijvend 36
blik (het) 9.6C
blind 46C
blinder 46C
blinde daze blink (de) 37
blinken 7B, 37, 40
bloed 13.1
bloeden 13.1
bloedt (jij) 41
bloedde (jij) 43
bloedig 13.1, 41
bloeien 11.5
bloem mv. -en 13.1, 47
bloemenperk 6A
bloesems 11.5
blok 14.1, 16.2
blonde 41
blood, bleu 9.4
bloot 16.3
bluffen 10.4, 10.5, 12.1B, 19
bluts, deuk 7D
blutsen 7D
bobbelen 12.1B
bobbelen, borrelen 14.1
bochel 12.1B
Bocholt 11.5, 12.2, 38, 40, 43, 51, 53
Bocholterstraat 49
bocht, uitkeersel 12.1B
bod 14.1
bode 3, 24
bodem 16.2, 46C
boden 13.2
boek, mv. -en 11.5, 13.1, 47-2, 53
boekje 11.5, 43
boekweit 11.5, 12.2, 29, 40, 43, 51, 53
boekweit- of eierkoek met gehakte groente 8.3, 41
boekweitmeel 41
boel, dingspil 10.1
boel, nietswaardig ding, klungel 12.1A
boel, vod 12.1A
boenen 16.3
boer 13.3, 32
boertje 11.4
boerin 50
boffer, opschepper 12.1B
bok, mv. -ken 2, 10.5, 12.1B
bokking 7D
bol 7D
bol, hoofd 14.1
bolletje 7D
bolster 22
bom van een vat 12.1A
bongerd 12.3, 39
bood 16.2
boodschap 15.2
boog 15.2
boom 46C
boomgaard 12.3, 29, 39, 51
boomstronk 12.1B, 14.1, 23
boon 16.3
boontje 9.4
boonenkruidje 10.4
Booneput 16.2, 38
boor 16.2
boord -je 8.5, 14.2, 15.2, 16.2
boorden (ww.) 8.5, 41
boordevol 8.5-2, 9.1, 15.2
boordsel 8.5
bord 8.5, 14.2, 32, 34
bord, plank 9.6C
bord, schoolbord 14.2
bordje 8.5
boren (ww.) 46C
borende vol 43
borgen 7D
Borgloon 15.2, 16.3
borst 14.1, 38
borstel 14.1
bosbessen 14.3
bosch 7D-2, 14.1, 46A, 53
boschje 7D
boschduif 41
boschwachter 6A
bosje (wit of ander) haar 7B
bosje haren die tegen de richting in groeien 8.5
bot (bn.) 14.1
boter 16.2
boterham 43, 51
botsen 12.1B
bouillon 36
boutique 42
bouwen 22
gebouwd 36
boven 46C
boven aarde liggen (van een dode) 22
boven hem 54
bovenop 54
bovenste 9.6D
braden 16.1, 20, 47, 48
braad (ik) 47
gebraden 47
braadworst 16.1
braafste 43
braak (bn.) 15.1
braam 9.2
braam, stekel 9.2
braambes 12.4, 29
brak (zn.) 6A, 40
branden 4, 6B, 14.2, 36, 38, 39
brandde 36
gebrand 36
brandig 6A
brasem 9.2, 15.1, 47
brave kinderen 54
Bree 11.1
breed 44
breedte 7E, 36, 46C
breedte van een vrouwenrok 16.3
breiden 46C
breien 10.1
breken 6C, 29
breekt (jij, hij, gij) 10.1, 29
brak (jij, hij) 15.1
brem (zoutwater) 46C
brem 7B
bremhuls 21
brengen 7B
bracht 4, 14.3, 41, 53
brachten 46A
gebracht inl. 4
breuk 9.6D
brief 11.3
broeder 30
broek, dim. -je 10.5, 12.1B, 13.1
broer, mv. -s 11.5, 47
Brogel (Groote- en Kleine-) 9.6D
brok 14.1, 16.2
brommen 14.2
bron 7B, 38
bron, bronachtige bodem 40-2
brood, mv. -en 9.4, 16.3
broos 14.1
brouwen 22
brug 7D, 40, 46B
brugkant 53
bruid, mv. -en 23, 41
bruidje 10.4
bruidegom 12.1A, 15.2, 19, 51
bruiloft 10.5, 14.3, 43
bruin 46C-2
bruine 48
bruiner 46C
brullen 10.5
buidel 19, 40, 46C
buigen 18
gebogen 15.2
buitengewoon veel 17
buizen, slempen 9.6D, 23
bukken 12.1B, 43
bukte (jij) 43
bukte 46B
buks 10.5, 40
bulken, schreeuwen 16.2
bullebak 5
bult 10.5, 12.1B, 36
bunder 13.1
burg 7D-2, 14.1
burgemeester 7D-2, 35
burger 7D
bus 10.5
bus, donderbus 40
bus, doos 7D
bussel 7D
buur 15.1
buurvrouw 8.2
calepin 39, 50
canaille 5, 36, 38, 46C
caracole 50
carbonade 6A
Caroline 50
cent 6B
centje 36
citroen 23
Cobbenberg 49
Cobbenstraat 49
coïre 6A
college 43, 51
collegie 2, 11.2, 36
comedie 11.2
compleet 9.1
contribution 50
coquemar 16.3
Cornelius 9.1
corpus, lichaam 7D
corset 36
côtelette 38
crédit 38
crimineel 9.1
d'r, er 50, 54
daad 5, 8.2, 15.1, 16.1
daar 16.1, 38, 54
daar naar, ten gronde 50
dáár neer 50
daar ook 52
daar uit 52
daar, er 53
daarheen 16.1
daas, bruine paardenvlieg 8.3, 43
dada 6A
dadelijk 5, 41
dadelijk, subiet 19
dag mv. -en inl.-3, 46C, 53
dak 5, 8.3, 34
dakje 8.3
dal 5
dalen (ww.) 46C
Damborg 7D-2
dan 5, 10.5, 46C, 53
dan is het de moeite niet waard 10.4
danig, erg 5
darm 6A
dat 2, 5, 6A, 46A, 53, 54
dat daarna 53
dat gij 53
dat hij 53
dat ik 6A, 53
dat is 41, 53
dat is hier allemaal
dat is waar 50
dat is plat dietsch! 19
dat toch 53
dat zal hij bezuren 14.2
dat ze al 54
datum 5
dauw 21
de 53, 54
de Goede Week 49
de heele boel 10.1, 41
de Heilige Geest 9.1
de hele nasleep 9.6A
de hele santekraam 10.1
de Kempen 6A
de korte tafel 54
de korte tak 54
de plaat poetsen 8.5
de r sterk rollen 8.1
de snel, plotseling bewegende, vooruitschietende 9.2
de stoof brandt 6B
de verhuisde mensch, vrouw, menschen 54
de witte hond 54
de witte huif 54
de, den (mannelijk) 43
deelen 46C
deeling 40
deem, tepel mv. -en 8.5, 9.2, 46C
deerlijk 8.5
deesem 9.1
deftig 6A
degelijk 8.5, 9.6B
degen 8.3, 9.6A
deken (de) 8.1, 54
deken (het) 54
deken 9.6A
dekken 2
deksel 9.6B
delven 6B-2
dempen 6A
dempig, asthmatiek 6A
den 6A
den avond bij een buurman gaan doorbrengen 43
den avond bij een kennis gaan doorbrengen en tegen den morgen naar huis komen 10.4
den boel dooreen werpen 15.2
den goeden dag! 49
den hoek om 13.1
den met lange naalden 6A
den oven 43
denken -
dacht (ik) inl.
dacht 4, 14.3, 41, 53
dachten (wij) inl., 48
gedacht inl., 4, 46A, 53
dennen (bn.) 6A
dennenboom 6A-3
dennenhout 6A
derde 14.2, 32, 38
deren 8.5, 9.6A
dertien 4
dertig 4
derven 6A
derwaarts 38
des 50, 53
des daags 46C
des dinsdags 53
des donderdags 53
destel, soort klein bijl 6B
destruere 43
deugd inl., 8.5-2
deugde 14.1, 14.3, 41
deugen 14.3, 16.2, 22
deugt (jij) 14.3, 22, 40
deugniet 7B, 7D, 8.5, 49
deugniet, schoft 43
deuntje 8.5
deur 8.3, 9.6D, 13.2, 34, 46C
deur- of vensterdrempel 8.5
deurharre 4
deze 11.1, 46C, 48
deze, dit, die 53
dezelfde mensch, vrouw, menschen 54
diaken 5
dicht 2, 29
die 54
die bij het spel alles verloren heeft 6A
die goed kunnen staan 7D
dief 11.3
diefstal 5
dienen 11.3
dienst 11.3
dienstboden 15.2
diep 11.3
diepe put 16.2
diepte 19, 41
diepte, kuil 12.1A
dier 11.3
dijn 53
dik 2, 7B, 54
dik, comp. dikker 44
dikke 54
dikker 46A, 48
dikste 48
dikke boterham 12.1B
dikke kwast 41
dikke kwast aan vlaggen en dergl. 23
dikke witte handschoenen der werklieden 19
dikkop, jonge kikker 16.2
dikwijls 7B, 43, 54
dimp, nevel 10.1
ding 7B
dinsdag 9.6B
Dirk 10.4
disputeeren 41
distel 10.1
dit 46A, 53, 54
dit is 50, 53
dochter 14.1
doe! 43
doedelzak 23
doek, mv. -en 11.5, 13.1
doen (te) 16.1
doen 13.1, 43, 47
doet (jij, hij) 11.5, 18
deed 9.2, 11.5, 30, 40
gedaan 2, 16.1, 47
doen janken 6A
dof, duf 12.1B
dog(ge) 14.1
doghond 53
doktoor 16.3
dol, razend 15.1
dolen 15.2
-dom 12.2
domkerk 13.1
donker 38
dood 16.3
doodgraver 8.3, 46C
dooien 20
dooier 16.2, 30, 46C
doopen 18, 43
doopte 43
door (vz.) 16.2
door de bank 16.2
door, gek 13.1
door mij 50
doorn 16.2, 46C
doorn, mv. doorns 8.5
doornen haag 8.5
doortouwd, doortrokken 22
doortrapt 22
doos 16.3
doosje 9.4
dop, tol 14.1
dor 14.1
dorp 7D
dorpel 7D, 38
dorsch (ik) 44
dorschen 7C, 14.2, 38, 44
dorschvloer 7B
dorst (de) 14.1-2
dorst (hij) 7D
douwen, wiegen 22
dozijn 50
draad, mv. en 8.2, 15.1, 24
draaien 17
draak 8.3
dracht 8.5
dragen 11.2
dralen, talmen 9.6D
dreef 8.5
dreet 9.6B
drempel 7B, 7D
dreumel 9.6D
dreunen 8.5, 46C
drie 19
dringen 7B
drinken 7B
droefenis 35
droeg, droegen 13.1, 47
droevig 11.5
dronken zijn 9.1, 23
droog, drooger 9.4, 40, 47
droom 22
drossaard 9.2, 14.1
druk 7D
drukken 7D
drukker 7D
druppel 7D-2
du, gij 23, 46C, 51, 53
dubbel 14.1
dubben 10.5
duchtig 7D, 10.5
duim mv. -en 46C
duim, -pje 10.4
duit 15.1, 18
duitsch, dietsch 18, 19
Duitschland 18
duivel 15.1, 19
duivenkot 19, 43
duizeling 12.1A
duizend mv. -en 36-2, 40
dun 2, 10.5, 46C
dunner 36, 46C
dun twijgje, wisse 12.1B
dunken 10.5, 12.1B, 14.3
dunkte 14.3
duren (ww.) 13.3, 32
durven 7D, 43-3
durf (ik) 46C
durft (jij) 44
durfde 14.1, 41
dus 10.5
duur (bn.) 11.4, 32, 46C
duur, duurder 46C, 47
duurste 46C
duur (zn.) 11.4
duur 13.3
duwen 22
dwaas 15.1
dwars 8.1
dweilen 12.1A
dwergachtig 9.6D
dwingen 7B
échalotte 38
echel 6C
echt (bn.) 6E, 9.1, 29
école moyenne 39
edel 11.2
edelman 11.2
eed 18
eekhoorntje 7E, 8.5, 43
eelt 9.6A, 9.6B
een ongebaaide kluppel 17
een 18, 43, 50
één 53
een bal opvangen, prikken 10.1
een beetje 8.5
een flinke, kloeke vrouw 6B
een huis 43
een klein beetje 43
een klein huis 53
een klein kind 53
een klopping geven 12.1B
een korte elleboog 54
een magere persoon 10.1
een oorveeg geven 14.1
een pak slaag krijgen 8.5
een poets bakken 16.3
een schoon kind 53
een snede brood 8.5
een uur gaans 43
een witte en een zwarte 54
een zware knuppel 17
eend 8.5, 36, 41
eene dikke (peer) afplukken 54
eene dikken (appel) 54
eene kleine zuster 53
eene korte el 54
eene muis 54
eene witte en eene zwarte 54
eenen dooden lijken 9.1
een hond, een kat, een jong vogeltje en dergl. bederven door ze te veel in de hand te nemen 42
eenig 10.2, 37, 46C
eenige 41
eenmaal 14.3
eens, eenmaal 50
eens(gezind) 50
eens 9.1, 10.2
eentonig 9.4
eer (bw.) 38
eer, eerder 9.1
eerder 38, 41
eergisteren 9.1
eerst 9.1
Eetscheveld 11.2
eeuw 9.1, 43
eeuwig 43
effen 6C, 7C
eg 8.5, 41
-ege 51
egel 11.1
ei 9.1, 18, 46C-2
eieren 46C
eigenlijk 41
eigenzinnig 8.1
einde 36
eindelijk 41
eindjes garen, afval bij het weven 9.6D
ekster 8.3, 38, 40, 43
el 7B, 39
elf 7E
elk 10.3, 11.3, 29
ellende 6A, 11.2
ellendig 6A-2, 7D
Ellicum 12.5
els (boom) 8.5, 39
els (priem) 8.3
emmer 9.1, 10.2
en (negat.) 50
en 2, 6A
en hij was verdwenen!
eng 7B, 46C-2
enger 46C
eng gebonden 4
enig 7E
enkel (de) 13.1
enkel 7E
enten 7B
er genoeg 53
er is iets op handen 16.2
er overhouden 54
er van onder trekken 12.1B
eraan 54
eraf 54
erbij 53
erf 6A
erfgenaam 6A
erg 6A, 35, 46C-3
erge (een) 35, 46C
erger 35, 46C
ergste 40
ergens 7B
ergens de brui aan geven 42
-erik 51
erop springen als de duivel op Geertje 9.1
erover houden 54
Erpecum 12.5
-erse 14.2, 51, 54
erts 6A
ertwen, boonen peulen 15.2
eruit 54
erven 6A
erf (ik) 46C
erft (jij) 43
erwt 6A, 8.1, 43
esch 6A-2
eschdoorn 6A, 7B
eschen 6A, 7B
esschen 6A-2
Esser 6A
eten 6C, 29
eet (jij, hij, gij) 10.1, 29
gegeten 54
ettelijk 7B
etter 7E
euvel 9.6D, 39
euzie 43-2
even 8.1, 46C
Evens 11.1
eventjes 6C
evenwel 8.1
Evers 11.1
evie, haver 9.6A, 39
expres 40
ezel 9.6A
fabel 5
fabriek 10.1, 50
falie 5
fameus 11.5
familie 19, 36
fatsoen 23, 50
Februari 43
feest 9.1
feestje 36
feestdag 18
femelen 11.1
fets (geen) 14.1
feuilles de sené 11.2
fier 9.1     gaat
figuur 11.4
fijn 17, 46C
fijner 46C
fijne tabak 6A
filozel 38
flambeeuw 22
flanel 38
flauw 21
flauw praten, niets uitvoeren 15.1
flauw ventje, nietige kerel 10.5
flauw, smakeloos, weeïg 9.4
flauwachtig 9.4
flauwte 36
fles 6A
fletsen 6A
flodderachtige pet 12.1B
flodderen 12.1B
floot 46C
fluisteren 10.1, 11.1, 43
fluit 18
fluiten (ww.) 7E, 29, 46C
fluwijn 38
foei! 24
foetelen 23
foezel 23
fokken, coïre 12.1B
foppen 12.1B, 12.3, 16.3
fopspeen 12.1B
fornuis 17
fortuin 19
foulard 50
fourchette 43
fout, gebrek 15.1, 22
framboos 16, 38
Franciscus 6A
franje 5, 9.6D, 36, 38
frater 15.1
Frederik 8.5, 11.1
fret 6B, 50
Frits Steyvers 49
fruit 18
frutselen, snuffelen 10.5
gaaf 9.2
gaan inl., 2, 16.1, 47
ga (ik) 16.1
gaat (jij, hij) 18
ga! 40
gaans 16.1
ging 10.3
gaanstok inl.
gaar 5, 46C
gaarne 8.1, 39
gadem, winkeltoog 5, 13.1
gaden 24, 41, 46C
gaffel 43, 53
gang 6A, 40
gangen 46C
ganger 8.2
gans 5, 21, 36,
gard 8.5
gare 46C
garen 5
gasconade 41
gast 6A, 7D
gat 5, 16.2
gauw 9.2, 21
gauwte 36
gave (zn.) 5-2
ge- 54
ge kunt me gestolen worden 10.5
ge liegt! 19
gebaren naar 9.2
gebed 8.1, 46A
gebeuren, beuren 9.6D
gebeurtenis 9.6D
gebod 16.2
geboorte 9.6D
gebrek 8.1, 46A
gebrekkelijk 8.1
gebruiken 19
gebuur 15.1, 51
gedoe 43
gedrag, leven, lawijd 17
geduld 7D
geduldig 7D, 46C
gedurig 11.4
gedwee 9.2
geel 8.1-2, 43, 46C
gele 46C
geen 46C, 50, 53
geen ding 53
geen kind 53
geen lor 9.6D, 14.1
geen zier 15.1
geenerlei 41
geer 9.1
Geertruid(e) 9.1, 18, 38
geesel 18
geest 9.1
geest van zout 9.1
geestelijk 9.1, 35, 53
geeuwhonger 9.2, 30
gegaans 43
geheel 5, 12.5, 39, 40, 46C, 51
gehoefd 47
gehucht 11.2
geil, bronstig 11.5
geit 12.1B
gekke Dorus 54
gekke Trees 54
gekscheren 8.1
geld 11.5, 15.1, 36, 46C
gelden (ww.) 10.1, 22, 36, 41, 53
geldt (dat) 10.1
geldt (jij) 53
gold, gegolden 22, 36
gegolden 22
geleden 8.5
gelei 18
geloop 43
gelooven 4, 14.3, 18, 43, 46A, 46C, 50, 54
gelooft (jij) 43
geloofde 41, 43, 53
geloofden 46A
geloofd 14.3, 54
geluk 7D
gelukkig 7D
gemak 5, 8.3
gemakkelijk inl., 8.3
gemeen 2, 46C
gemener 46C
gemeente 7E, 36
gemet 8.1
Gen Aa 49
Gen Aa molen 49
genade 15.1, 50, 54
genadig 9.2, 15.1
genaken 9.2, 15.1
Genattenbeek 49
gendarme 6A, 36, 50
gene (vnw.) 8.5, 9.6B
genegen 9.6B-2
genereus 9.6D, 11.5
geneven ‘neven’ 8.1
génie 36
genieten 10.4, 11.3
genoeg 12.2, 41
genot 16.2
gent 5
gepeupel 9.6D
geplukt 14.1
Gerdingen 8.5, 41
gerecht 10.1
gereed 8.3, 18, 50, 54
gerief 11.3
gerieven 11.3
gering 10.1
Gerkenberg 49
gerst 4
Gertruide 23
gerucht 10.3
gerucht maken als met centen in een spaarpot 12.1A
gerwkamer 43
geschenk op iemands feestdag 18
geschieden 10.4
geschiedt 10.4
gesp 6A
gesprek 8.1
gestadig, steeds 9.2
gesticht (het) 43
getal 5
getrouw 22, 23
getuig, gereedschap 19
getuige der bruid bij het huwelijk 8.5
geufje 9.2
geur 8.5, 9.6D, 46C
geus 11.5
Geusens 9.6D, 16.3
geut, vischzaad 9.4
gevaar 15.1
gevaar, vaartuigen 9.6A
gevaarlijk 9.2-2, 15.1
gevel 8.1, 9.6B
geven inl., 2, 46C
geef mij 43
geefs (du) 53
gaf (ik, jij, hij) 5, 15.1, 34
gaf het 5
gaven (wij) 5, 13.2, 47
gegeven 46C
gevoegelijk 35
gevoeglijk 11.5
gevogelte 7D
gewaad 5
geweld 7B, 36
geweldig 6A, 7B, 36, 41
geweldig babbelen 15.1
geweldig, barsch, fier 9.1
gewennen 7B, 9.6A
gewente, gewoonte 46C
gewis 7B
gewoon 16.2
gewoonte 36
gezicht 10.1
gezond verstand, bezadigdheid 17
gierig 11.1
gierig omgaan met 9.4
gierig zijn 16.2
gierige kreng 9.1
gierige krent 9.1
gierige tang 9.1
giet (jij) 10.4
gieten 10.4, 11.3, 29
gieter 9.4
gift 10.1, 43, 46A
gij (du) ezel 52
gij inl., 8.1, 51, 54
giroffelbloem 38
gist 6B, 9.6C, 41
gist, brim 15.2
gisten 41, 43, 53
gisteren 7B
glad inl., 46C-3
gladde 41
glad, gladder, gladste 48
glas, mv. -en inl., 5, 44
gloeiend 11.5, 35
god 14.1, 16.2
gods 5, 15.2
God geve 46C
God zij geloofd 18
goddelijk 7D
godspenning 9.6B
goed 2, 13.1, 47
goede 3, 47
goed besneden 9.4
goed gevuld 7D
goed rijp 6B
goed(ig)heid 43
goed, gezond 6B
goede boter 54
goede kost 5
goede peren 54
goedigheid 41, 43
goedzakkig mens 10.5, 14.1
goedzakkige vrouw 12.1B
goochelen 22, 40
gooien 3, 20, 21, 43
gooi (ik, jij) 16.3, 33
gooit (jij, hij, gij) 33, 36, 41
gooide (jij) 43
Goossens 9.6D, 16.3, 36
gorgelen 7D, 35
Gors 44
goud 2, 7D, 22
gouden 46C
graad 15.1
graaf 5, 9.2, 15.1
graan 15.1
graat 15.1
gracht 5, 43
graden (mv.) 41
granietsteen 8.5, 37
granietsteen, drempel 8.2
grap 5, 6A, 40
grappen 40
grasveldje 12.1B, 13.1
grauw 21
graven 46C
groef (hij) 13.1
graver 46C
gravin 15.1, 50
grendel, -tje 17, 21
grens 6A
grieksch 11.3
Griet 11.3
griffel 10.1
groen 11.5, 13.1
groene boer (scheldwoord) 49
groeve 13.1
grof 2, 15.2, 34
grommen 14.2
grondig 15.2
groote over de oogen hangende klak 23
groote stap 8.5, 15.1
groote stappen maken 8.5
groote stappen maken bij het schaatsenrijden 15.2
groote stappen maken, zich inspannen 15.2
groote stofwolken welke de wind bij droog weder opdrijft 22
groote uitgaven doen 15.1
groot, grooter 47
grooter, grootste 47, 48
grootmoeder 23
grootsch, fier 9.4
grootte 9.4, 36
grosso modo 5
grote afloopbuis 5
grote hoed 5
gruis 19
Gruitrode 15.2, 24
gulden (de) 7D, 36
gunnen 12.1A
gunt 36
gunt zoo 36
gunde 36
gegund 36
gunst 10.5
ha! 6A
haak 9.2-2, 47
haam 8.3
haampje 8.3
haan mv. -en 46C-2
haar (vnw.) 8.5, 43, 54
haar 8.2, 15.1
haartje 8.2
haar op de tanden hebben 15.1
haard 8.1
haas mv. hazen inl., 46C, 53
haassenen 9.2, 47
haast 2, 15.1
haastig 8.2
hachelijk 9.6B
hagedis 43
hagel 46C
hagelen 54
hagelt 51
haken en oogen 9.2
haksel, gehakt stro 6A
halen (ww.) inl., 5, 11.2, 46C-3
haal (ik) 46C-2
haalt (jij, hij, gij) 46C
haalt niet 36
haalde inl., 36, 46C, 47
half 21, 35, 46C
halve 35
halfer 6A
halm 46C
halsdoek 4, 10.1, 40
Hamont 36, 51
hand -je 6A, 53
handen 36, 41, 46C
handel 46C
handelen 6A, 41, 46C
handgeld bij eigendomsoverdracht 10.4
handig 6A, 36
handschoen -tje 17, 21, 51
handvat 5
handvol 12.1B, 39, 42, 43-2, 51
hangen 4, 7B
hangsel 46C
hangslot 8.1
Hans 6A
hard 5, 53
hard loopen 10.4, 43
hard regenen 12.1B, 43
hard slaan, regenen 23
hard trekken 10.4
hard, luid 6B
haren 9.6A
haring 9.2, 40
hark 8.1
harlekijn 6A, 6F
harmonie 6A, 35
harnas 6A
harp 6A
hart 4, 44, 46A
haspel 41
haspelen 8.5
haspelen, dralen 9.6A
Hasselt 36
hatelijk 8.3
hatig 8.3
havik, stootkop 16.3
hè! 6A
hebben -
heb (ik) inl., 46B, 53, 54
heeft (hij) 8.5, 30, 43
heeft er genoeg 53-2
had 21, 31
had, zou hebben 17
gehad 21, 54
hecht, steel van een mes 7B
hechten, rijgen 4, 15.2
hedendaags 11.1
heel 9.1, 9.2
heen en weer bewegen 10.1
heen en weer slaan 21
heer (de) mv. -en 9.1, 47
heeten 7E, 29
heet (gij) 29
heette 13.1, 29
heffen 7B, 9.6A
heglijster 40
-heid 11.1, 51
heide 18
heil, genezen 9.2
heilig 7E, 46C
heimwaarts 38, 39, 43, 51
hekel 9.6A, 11.2, 43
heks 6A, 51
heks, duivel 15.1
held 6A
helemaal niets 12.1A
Helena 9.1
helft 7B
helleveeg 15.2
helling 6A
helpen inl., 10.1, 35, 46C
help (ik) 46C
helpt (jij) 10.1
hielpen 12.1B
geholpen 12.1B
helsch 10.2
hem 8.5, 43, 54
hemd 7B, 10.2, 41
hemel 2-2, 11.1, 46C
hen, kip 10.2
hen (met kiekens) 12.1B-2
hen, hun 54
Hendrik 10.4, 41
Hendrik de garde 49
henen, heen 9.6B
hengel, ketelhaak, haal 9.2
hengst 7B, 40, 46C
hennep 6A, 40
her 8.1
herberg 6A
herder 7B, 8.5
herfsche (kaas) 43
herfst 7B, 43, 46C
herhaaldelijk janken, doen janken 6A, 41
herhaaldelijk slaan 6A
Herman 6A
hersenen 7B, 14.2
hert 7B-2
hertog 6A, 7B, 15.2, 16.2
herwaarts 38
hesp 12.1A
het 8.1, 53-2
het beeld 53
het bord 53
het dak 53
het deurtje 53
het dochtertje 53
het druppelen van het water aan de euzie 8.5
het eerste 53
het fleschje 53
het is 53
het muurtje 53
het paard 53
Het Stift 43
het te maaien of gemaaide gras 15.2
het vuur 53
het wollige op zekere stoffen 15.2
het zijne 54
heug 8.5, 13.2
heug en meug 46C
heup 9.6D
heupflesje jenever 12.1B
heuvel 9.6D, 46C
hevig 11.2, 46C
hiel 46A
hier 38-2
hierboven 50
hij inl., 8.1, 51, 53-2, 54
hij gaat 50-2
hij geeft 53
hij heeft den *haan, de *haan is aan hem 43
hij heeft ervan... 53
hij is daar 53
hij mag het eerst spelen 43
hij ziet er... 53
hij ziet u 53
hinderen 36-2
hing 10.3, 40
hinken 7B
hinnebes 16.3
hitte 10.1, 37
hobbelen 12.1B
hoe 19, 23, 53, 54
hoe aardig 52
hoe gij 53
hoe wij ons 54
hoed, mv. -en 13.1, 41
hoededoos 13.1
hoeden inl., 11.5, 41
hoed (ik) 3
hoedde (jij) 43
hoek, mv. -en 11.5, 13.1
hoenderhok 7D, 14.1
hoenders 12.1B
hoer 13.1, 47
hoesten 13.1
hoeve 13.1
hoeven (ww.) 13.1, 47
hof(tuin) 15.2, 16.2
hof, dim. hofje 8.5, 15.2
hof, tuin mv. hoven 8.5
hok 14.1
hol (bn.) 15.2
hol (het), mv. -en 9.6C, 15.2, 16.2
holte 36
hond mv. -en 36, 46C
hondsbloem 16.2
honger 46C
honing 40, 46C
honingraat 15.1
hoofd, -je 7E-2, 18, 41, 43
hoofdberd 41
hoofdkaas, geperste kop 41
hoog 9.4, 40
hoogste 9.4
hoogen, bieden op 9.4
hoogte 9.4
hooi 20, 21
hooizolder 14.1, 41
hoop, mv. en 18
hoopje 18
hoopje hooi, heukel 9.6D
hooren 9.4
hoort eens hier! 43
gehoord 36
hoorn, mv. hoorns 8.5, 16.2, 46C
hoovaardig 46C
hoozen 9.4, 43
hop (plant) 12.1B
horloge 40
horretje 8.5
horzel 16.2, 43
hospitaal 5
hot en haar 14.1
Houborg 7D-2, 22
houden 21, 53
houd (ik) 46C
houdt (gij) 36
houdt (jij) 53
hield 11.3
hout inl., 33, 36
hout, dim. -je 18, 36, 44
hout van den hederik 39
houten ligplaats, brits, plak 9.6C, 10.1
houtskool, Ammern 15.1
houweel 10.4
houwen 22, 43
houwt (jij) 41
houwt 2, 33
houwde (jij) 43
houwvast 49
hovenieren 15.2
hui, wei 46C
huidziekte 24
huifkar 16.2
huilen 8.1
huis 19, 23, 46C, 53
huisje 19
huisraad 15.1
huizing 8.1
hulp 7D, 10.5, 22, 46C
hulp! 22
Hulsbosch 8.5, 10.5
hun 43
huppelen 10.5
hut 10.5
hutsepot 36
huur, inkomen 14.1
huurcontract 22
huurpenning 11.3
huwelijk 23
Huysmans 18
ieder 41
iedere week 54
iegelijk 40
iemand 11.3, 12.1A, 41
iemand die sekuur is 7B
iets (achter iemands rug) aanvangen 16.3
iets 11.3, 43
iets bespeuren 17
iets glads 46C
iets hards 53
iets ronds 53
iets wemelends 11.1
ietsjes 43
-ig 51
ijdel 11.5
ijdel, vergeetachtig 40
ijken 18
ijselijk 18, 30
ijzer 46C
ijzer erbij 53
ijzermaal 14.3
ik 37
-ik 51
ik blijf er 53
ik ga er heen 53
ik ga gaarne 53
ik gaf het 53
ik geef het 53
ik geef suiker 53
ik geef toch 53
ik heb den blikaars 14.2
ik heb er 53
ik heb er schijt aan 10.4
ik heb hem 43
ik heb het 53
ik heb honger 53
ik heb papier 53
ik heb tijd 53
ik kan 46C
ik kan beter 53
ik kan ervan krijgen (bv. hout) 53
ik kan het 46C
ik kan voelen 53
ik kom hem 2
ik las het 53
ik leef hier 53
ik schrab straks 53
ik spreid 18
ik trek het me niet aan 10.4
ik verhuisde 54
ik was 46C
ik was het 46C
ik zeg hem 43
ik zeg toch 53
ik zie er veel (bijv. vogelen) 53
ik zou je wat schijten 16.3
immers 11.3, 12.1A, 12.1B, 14.3, 16.1, 38, 43
in 53
in de bloei 11.5
in de boonen zijn 16.2
in de kost (zijn) 14.1
in de mot hebben 14.1
in de weer 8.5, 9.6A
in den war 4
in gedachte 6E
in gedachten 6A
in Gods Heeren naam 43
in maart aanstaande 9.2
in tijd 46C
inademen 30, 46C
inbraak 5
indoppen 14.1
-ing 51
ingebeelde slechte kost 16.2
Ingenbleek 7B, 38
inkt 7B
inpakker 6A
intijds 46C
invademen 9.6A
is de hond...? 53
Itterpoort 49
ja 5, 16.1, 47
ja! 6A
ja? (tw.) 36
jaar 15.1
jacht 9.6A
Jacobus 16.3
jagen -
jaagt 10.2
jager 8.3, 9.6A, 46C
Jagersborg 7D-2
jalappe 36
jaloersch 23, 36, 50
jammer 14.3, 15.1
Jan 36
janhagel, gepeupel 23
janken 6A, 10.2
jankgriet 11.3
Jantje 35
Januari 43
janverdorie 13.1
je 54
je vuile vingers 14.1
jè! 6A
Jean 36, 39
Jef 36
jenever 8.1
jeugd 8.5
jeuk (de) 9.6D
jeuken 9.6D
Jezus 7B, 36, 51
Jezus van Mater dei 18
jicht 8.2, 9.2, 10.1, 11.5
joeg, joegen 47
Johannis 6A
jong 40
jongen! (tw.) 36
jongen, mv. -s 10.5
jongsken 10.5
Joseph 16.3, 36-2
jou 37
jubelen, grappen vertellen 40
juffrouw 10.5, 12.1A
juichen 16.1
juist 36
juk 16.2-2
jullie (acc.) 37
jummih! 16.1
juweel 9.1
kaal 5, 43, 46C
kale 46C
kaam, schimmel 15.1
kaanjel 5
kaantjes 15.1
kaaps 6A
kaars 4, 16.2, 44, 46A
kaarsvet 11.5
kaart 5, 32
kaarten van grooten tel bijwerpen 13.1
kaas 9.2
kaatsen 5
kabouter 22
kaf 13.2
kalebas 50
kalf mv. -eren inl., 21, 46C-2
kalfs(vleesch) 43, 46C
kalk 21
kalkkuil 21
kalkoen 36, 43
kallen, praten 36
gekald 36
kalseide, open plaats achter het huis 9.1
kam, mv. -men inl., 4, 42, 46C, 53
kamer 5
kameraad mv. -en 15.1, 41
kamille 16.2
kamizool, mv. -s 8.5, 15.2, 50
kammen 7B
kam (ik) 42
kamp 6A
kamrad 42
kan (de) 46B
kannen (mv.) 46B, 48
kannetje 36
kan eruit 53
kanaal 5
Kanaalsbrug 49
Kanaalsdijk 49
kanarievogel 38
kandijsuiker 14.1
kanon 2, 50
kant 4
kantonnier 50
kap en keuvel 15.1
kap, kogel 16.2
kapbordje 8.5
kapelaan 15.1
kapitaal 5
kapitein 17
kapoen 23
kapot 2, 50
kappen, boomen snoeien 8.5
kapper (inhoudsmaat) 6A
kapper 46A
kapsel, fijn gekapt stroo 6A
kar 2
karbonade 39
karig zijn 10.5
karoot 50
karper 6A
karsaai 17
karwei 18
kassei 18
kasseisteen 17
kast 9.6A, 36, 41
kastje 36
kastanje 5, 36, 38-2, 50
kasteel 9.1
kat 2
katholiek 50
Kaulille 7B, 43
kauw, -tje 17, 21
kazerne 39
keel, kraag 11.3
keeren, draaien 9.1
keest 11.1
keffen 6A-2
kei 3, 17
kelder 4, 14.2
kelk 7B
kemel 11.2, 51
kennen -
kende (ik) 36
gekend 4, 36
keper 9.6A
kerel 8.1, 11.2
keren 9.6A, 46C
kerk 7B, 41
kerkhof 16.2, 43, 51
kermen 6A
kermis 7B, 51
kermisdinsdag 49
kermiskraam 15.1
kern mv. -en 8.1, 16.2
kerntje 8.5
kerntje, korreltje 39
kers 9.6B, 14.2
kerspel 41
Kerstmis 7B, 14.2, 51-2
kervel 7C
ketel 9.6A
ketel, pot 15.2
keten in paardentuig 4
ketsen 6A
ketter 7B
ketting, keten 7B
keuken 9.6D
Keulen 7D
keur 9.6D, 46C
keur, keus 8.5
keuren 2, 8.5, 46C
keutel 9.6D
keuteren 9.6D
keuvel 40, 43
kever 8.1, 46C
kieken kuiken 19
kiel 11.1, 40
kiezel 19
kiezelsteen 11.1
kiezelweg 11.1
kiezen 11.3
kikvorsch 14.1
killig 7B
kin 10.1
kind 2, 7B, 36, 46C
kindje 7B, 36
kinderen 9.6C, 10.1, 36, 41, 46C
kinderage 43, 51
kinderhandje 14.1
kindsch 7B, 46C
kindsgedeelte 7B, 36, 46C, 53
kindskorf 7B
Kinrooi 41
kippenren, loopplaats voor hoenders 10.1
kirren 12.1B, 14.2
kits 11.1
klaar 15.1
klaar om te slaan 15.1
klad 6A
kladden maken 5
klagen 46C, 48
klaagt (jij) 40
klak 5
klak zonder klep 23
klappei 17, 50
klats 5
klauteren 6A, 43
klauw -tje 17, 21
klavaatshamer 5
klavats 5
klaver 9.1
klaveren (ww.) 6A
kleed -je 7E
kleederen 46C
kleedage 36, 43
kleden (ww.) -
kleedde 46C
gekleed 46C
kleermaker 9.4, 30
kleiachtig, taai 17
klein 46C, 53
klein, kleiner 47
kleiner 41, 46C
kleinste 46C
klein duimpje 10.4
kleine beenhouwerszaag 37
kleine bijl 53
kleine verrimpelde vrucht/persoon 5
kleingezaagd brandhout 15.1
klepel 9.6A
kleppen (van klokken) 10.1
klerk 7C
kletsen 6A
klette 6B
kleur 50
kleurdoos 51
kleven 11.1
klier 11.4
klieven 11.3
klikken -
geklikt 10.5
klimmen 7B
klinken 7B
kloek 13.1
klok 14.1, 54
klokken 12.1B
klomp 16.3
klongelen 16.3
kloof 13.2
kloosterbroeder 47
kloostertje 9.4
kloot, testikel 16.3
klooten (mv.) 9.4
klooten, haspelen 16.3
kloppen 14.1
kloppen, tokkelen 12.1B
klopper 7D
klos, bobijn 14.1
klot 7D
kloten (ww.) 9.6D, 12.1A
kloter 12.1A
klotsen 12.1A, 12.1B
klucht (vogels) 10.5, 14.1
kluchtig 7D, 10.5
Kluiswijer 49
kluit, klont 14.1, 16.2
kluts 10.5
kluwentje 23
knapper 46A
knapste 46A
knauwen 21, 23
knauwt 2, 33
kneukel 9.6D
knevel 11.2
knie 19
knikker 16.2, 19
knikker, kerel 7D
knipmes 19
knobbel, puist, dim. -je 10.5, 12.1B
knoedels 10.5
knoeien 12.1A
knoeien, haspelen 36
knook in hout 15.1
knook, mv. -en 9.6D
knookje 9.6D
knoop, mv. -en 18
knoopen 9.6A
knop, mv. -pen 10.5, 12.1B
knor, kraakbeen 12.1B
knorren 12.1B, 44
knort (jij) 44
knorrige, ontevreden vrouw 10.5
knots, gezwel 12.1B
knotsen, dutten 12.1B
knuffelen 12.1B, 23
knuppel 7D
knuppelen, vlechten 7D
koddig 14.1
koe 23
koe 43
koejoneren 9.6D
koek, mv. -en 11.5, 13.1
koekoek 23
koel 10.3, 11.5
koele schaduw 10.3, 49
Koelerheiken 49
koest! 23, 36
koets 13.1
kogel 16.2
kok 16.2
koken 16.2
koker 16.2
kolder 14.1
kolen 15.2
kolf 22
kolk 22
kollen (mv.) 9.4
kolonel 38
kom (de) 42
kom van het kanaal 42
komen 12.1A
kom (ik, gij) 15.2
komt (jij, hij, gij) 10.5, 54
kwam 5, 34, 43
kwamen 5-2
komgauw = buikloop 49
komiek 10.1
kommies 19
komst 8.5
konijn 50
konijnenhol 16.2
koning 9.6D, 40, 46C
koninklijk 40
koninkrijk 40
kooi 20, 22
kool, kooltje, kolen 8.5, 16.3
koopen inl., 18, 22
koopt (jij, hij) 18
kocht 14.3, 29, 41, 43
koord 15.2
koorkleed 7D
koorts 14.1, 16.2, 32
kop 2, 14.1, 46A
kopje 7D
koper 16.2
koppig 7D-2, 15.1
koren 16.2
korenbrood 8.5
korf 7D
kornoelje 23
korreltje 8.5
korst 14.1
kort 14.1
korte beenhouwerszaag 40
korte bijl 41
korte ineengedrongen persoon 12.1B
kortswijl 14.1
kost 13.2, 14.1
kostelijk 7D, 53
kosten (ww.) 46A
kosten (zn.) 7D
koster 7D
kostuum 19
kot (gat) 16.2
kot (hok) 16.2
kot 9.4, 9.6D, 14.1, 34
kot, dim. kotje 9.6D
kotsen 12.1B
koud 2, 17, 21
koude 21, 31
koude (bn.) 3
koud, kil 10.2
kous, dim. -je inl., 8.5, 15.2, 22
kouter 22
kouwelijk 17
kraagje 40, 43
kraai 17
kraaien 17
kraakbeen 13.1
kraakwagen 40
kraam 9.2
kraambed 15.1
kraatsel 5
krabber 6A
krachtig 6A
krakeelen 8.3
kraken 15.1
kram 6A
kramer 8.2, 9.6A, 47
kramsvogel 9.1, 10.5
krap gebakken, knap, spannend 6A-2
kras, overdreven 6B
krediet 50
kregel 8.3, 40
krek 50
krekel 11.1
kretelijk 9.6B
kreuken 16.2
kreupel 9.6D
krib 10.1
kriebelen 11.1
kriek, sleepruim 11.3
krijgen -
krijgt (jij) 40
kreeg (v.t.) 9.6B
krijt 19
krimpen 7B
kristen 10.1
kroezel 39
krom 42
kromme 42
kromme scharminkel 9.1
kromte 54
kroon 16.3
kroontje 9.4
krop salade of kool 7E,
krouwer, kerel 22
kruid, mv. -en 10.4
kruidje 29
kruidkoek 41
kruien 7D
kruien, tobben 14.1
kruimel 9.6D
kruipuit, brij van boekweitmeel en varkensbloed 49
kruis 19
kruis of munt 8.5
kruisbeeld 43
kruisbes 13.1
kruk 7D
krul 14.1
krullen 14.1
kuchen 10.4
kudde 7D
kuif 12.1B
kuit 15.1, 16.1
kunnen 2, 7D, 12.1A
kan (ik) 46C
kon (hij) 7D, 12.1A, 14.1, 39, 41, 53
konden 46A
kunst 10.5, 46C
kunstig 46C
kurk 7D
kus 16.3
kussen inl., 2, 7D, 10.5, 16.3-2
kussenovertrek, tijk 51
kussentijk 51
kuur, gril 11.4
kwaad 15.1-2, 43
kwaadstoken 16.2
kwaal 15.1
kwabbel 6A
kwajongen 15.1
kwaken 46C
kwakkert 14.1
kwalijk 15.1
kwart 5, 32
kwartier 38
kwartje 5
kweken 11.1
kwezel 11.1
kwezelen 11.1, 15.1
laag (bn.) 9.2
laag, laagste 47
laagte 9.2
Laar, Het 15.1
laat -
laatst 7B, 8.3
later 46C
lachte 46B
lade 8.3, 24, 41, 46B
laatje 8.3
laden 11.2, 46C
laadt tarwe 36
laadde 13.1
lam (bn.) 46C
lam 5
lammeren 46C
lamheid 8.5, 46C
Lancklaer 15.1
land, mv. -en 36-2, 46C-2
land (datief) 41
landen (ww.) 36
landt 36
landde 46C
geland 36-2, 46C
landswijze 46C
lang (bw.) 40, 46C, 53
lang 40, 46C, 53
langer 46C
langst 40
lange 40
lang genoeg 40
lang wikken en wegen 10.5
langen, geven 40, 46C
langt ‘geeft’ (jij, hij) 10.2
langzaam 39, 51
lantaarn 8.1, 39
lap 7D
lap, oorvijg 43
lappen graszode 10.1
lappen, begaffelen 10.1
lastig 6A
laten 9.2, 15.1
laat (jij, hij) 11.2
liet 11.3
Laurentius 7C, 9.4
laurier 38, 43
laurierblad 16.3
lauw (een vis) 23
lauw 21
lawaai maken 15.1
lawaai, lawijd 17
ledematen 15.1
leder 8.5
ledig, leeg 8.5, 9.6B, 9.6C, 30, 46C
ledigganger 40
leelijk 9.1
leenen 9.1-2, 30
leeren 9.1
leeuw 9.1, 43
leeuwentand 8.3
leeuwerik 9.1, 43
leger 9.6B, 11.1
leggen 40
leg (ik) 53
legt (hij, gij) 40
legde 41, 53
legden 46A
gelegde 46B
leghen, leghoen 7D, 53
leghoen, meisje 14.1
lei 18
leiden 18, 46C
lekken 7B, 9.6A
lekkere appelen 54
lekkernij eten 5
lelie 11.1
lenden 36
lendenen 7B
lenen 11.1
lengen 7B
lengsel 46C
lengte 2, 7B, 8.5, 46C, 54
Leo 9.1, 18
lepel 9.6A
les 7C
leschen 6B-3, 7C
letter 7B
leugen 9.6D, 46C
leugenaar 7D
Leukeneinde 9.4, 15.2
leun(ing) 8.5
leunstoel 7D
Leurs 9.4
leuteraar 16.3
leuterachtige vrouw 15.1
leven (ww.) 11.1, 43, 46C-2, 48
leef (ik) 46C, 54
leeft (jij, hij, gij) inl., 46C
leefde (jij) 43
levend 36
levendig 36, 39, 41, 54
lever (de) 8.1, 46C, 51
leveren 11.1
Leyssen 9.1
lichaam 43, 53
licht (bn., zn.) 10.3, 11.3
lichter 46A
lichtste 53
lichtelijk 53
lichten 10.4
Lichtmis 7B, 51
lichtvaardig 43, 50
lid 8.5, 9.6B
leden (mv.) 8.5
lie 2
lieden 19
liedje 11.3
lief 11.3
lief, liefste 47
liefste 43
liefste, verloofde 47
liefde 19
liegen 11.3
liegt 19
lievrouw 43
liggen 10.1, 40
lig (ik, jij) 40
lag (jij, hij) 15.1
lag, lagen 16.1, 47
lijden 19, 46C
leed (ik) 8.5
leden (wij, zij) 8.5
-lijk 51
lijnwaad 36, 39-2, 43, 51
lijnzaad 10.4, 36, 39-2, 51
lijster 19, 40
lijven -
lijft (jij, hij, gij) 46C
Lille St.-Hubert 7B
lindenboom7B
linker 7B
linksch 7B
linnen 10.4, 46C
lint 7B, 36
lintje 36
lisch 7B
litteeken 10.4-2, 19, 40
lobbes 14.3
loer 13.3
loeren 13.3
lof 14.1, 16.2
loffelijk 7D
lokken 14.1
lokroep voor jonge honden 12.1B
lommer 38
lompen 16.3
long 14.3, 16.3
longen van slachtvee 10.4
longontsteking 11.5
loo 16.3
Loo, Het 15.2
lood 16.3
loodje 36
looden 41
loodsel, glans der aarden potten 9.4
looistof 20, 43
look 16.3
loon 16.3
loopend 51
loopig (gezegd van honden) 18
loos 16.3
lor (geen) 6B, 14.1, 16.2
los (bn.) 14.1
los gaan, lossen 14.1
los geweven 12.1B
lossen 14.1, 43
lot 13.2, 16.2-2
Louis 19, 43, 50
Louise 43, 50
louter leugens 15.2
louter water 15.2
lucht 7D, 10.5, 13.2, 14.1
lui 18
luiden (ww.) 3, 24, 33, 46C
luid (ik) 24
luidruchtig speeksel op den vloer spuwen 5
luifel van eenen hoed 18
luiheid 14.1
lullen 10.5
lummelen 12.1A
lust 7D
lusten 7D
lustig 7D
lustige vertelling 5
maag mv. -en 46C, 48
maagd inl., 5, 8.3, 46C
maaien 17, 29
maal (keer) 29
maan 15.1
maand 36
maandag 7B, 51
maankalf 15.1
maar (vw.) 5, 6A, 9.2, 38, 39
maar neen! 8.5, 16.1
Maart 9.2
Maastricht 11.3
maat 15.1
maat, medespeler 15.1
machine 36
machtig 6A
madame 50
magere persoon 10.1
mak 5, 8.3
maken inl., 2, 5
maak (ik) 46C
maakte inl.-2, 46C
gemaakt 46C
maker 8.3
makkelijk 5
malen 11.2, 46C
maalde(n) 13.1, 47
malheur 11.5
malsch, goed bewerkt 13.1, 22
mama 50
man 4, 46C
mannen 19
mannetje 35
mand mv. -en 4, 36-2, 46B, 46C, 48
mandje 36
manege 11.2, 43
manen (ww.) 46C-2, 53
maant (jij, hij, gij) 46C, 53
maande 36
gemaand 36
manhaftig 6A, 36
mannelijk geslachtsdeel 6A
Margareta 11.3
Marie 19, 50
Mark (munt) 6A
marketenter 6A
markt 6A-2, 40, 46A
marmer 6A
marskramer 9.2
Martijn 6F
Martin 4, 6F, 39
Martinus 4
mastel 6B
materie 11.2
Mathilde 7A
matig 15.1
mazelen 15.1
mazen (ww.) 9.2, 15.1
Mechelen 7A
medaille 5-2, 46C, 50, 51
meel 8.1-2, 46C
meelm, meluw 11.1, 43
meenen 46C
meent (hij, gij) 36
meer (bw.) 9.1, 38, 54
meer (het) 9.6A, 46C
meer 8.5
meer hem 54
meer ijver 52
meerderjarig 41
meerkol 6A-2
meerschuim 6A, 8.5, 9.6A
meest 9.1
meester 18
meeuw 9.1
Meeuwen (dorp) 9.1, 43
Meeuwerheide 49
Meeuwis 9.1, 43
mei 46C
mei, loovertak mv. meier 18, 46C
meikever 7D
meisje inl., 7D, 43
melaatsch 5
melden 36
meld (ik) 36
melk 7B-2
meluw 41, 43, 46C
memorie 13.1, 16.3
menie 11.1
menig 7B
mensch 10.2, 11.2, 46C
merel 8.1, 38, 41
merg 6A
merk 6A
merrie 8.3
mes 6A, 44
mest 7B
mesthof 7B-2, 39, 51
met 7B
met de voeten scharren 12.1B
met een bot mes snijden, vijlen 10.4, 40
met een handigheid 10.1
met een zwaren hamer of een ander zwaar voorwerp slaan 17
met knikkers schieten 36
met mij 50
met waren rondreizen 9.4
meet, grenslinie 8.1
metalen 8.2
meteen 42
meter 8.3
metten (korte ~ maken) 6C
metten 6A
meubel 9.6D
meuken, murw maken 16.3
Meurs 9.4
Meyssen 9.1
Michiel 11.3
middaguur, middagslaap 10.5
middel 10.1
middel van 't lijf, vrouwenjak 8.5
mier 15.1
mij 37
mij docht 41
mijmert (hij) 9.6A
mijn (vnw.) 46C, 48, 53
mijn huis 53
mijnentwil 41
mijne zuster 53
mijt 19
mik, witbrood 10.1
mikken 18
mikt (gij) 54
mild, malsch 10.1
milt 10.1-2, 36
minder 7B, 36
mis (bw.) 10.1
mis (zn.) 2, 7B
mismaakte persoon 14.1
misnieten 10.4, 11.3
mispel 10.2, 41
misschien 36, 42, 43, 50
mistroostig 9.4
mistroostigheid 13.1
modder 12.1B
modderrijp, murw 12.1B
mode 13.1
moe (bn.) 11.5, 40
moed 13.1
moeder 41, 47
moederziel alleen 9.1, 11.3
moeien 11.5, 13.1
moeite 13.1
moer (wijfje) 30, 47
moeras 13.1
moes, kool 13.1, 47
moestuin 39
moet, moeten 11.5
moest 11.5, 41
moffel 12.1B
mogelijk 8.5, 9.6D
mogen 7D
mogen (wij, gij) 15.2
mocht 7D, 14.1, 14.3, 41, 53
mol (de) 14.1
molen 9.6D, 46C
molenaar 7D, 14.1, 36, 41, 46C
Molenbeek 11.1, 15.1, 49
mollig 14.1
molm 14.1, 39
molshoop 22
momboor 39, 42
mondig 10.5, 36, 46C
monsterachtig mens 9.1, 36
moor, waterketel 16.3
moord 16.2, 32
moordde 41
Moors 9.4
mop 12.1B
morgen 7D, 41
mortel 14.1
Mortelwijer 49
mortier 11.3
mos 14.1
mossel 7D, 14.1
mosterd 14.1
mot (de) 14.1
mud 7D
muffen, stinken 10.5
mug 7D
muil 23
muis 19, 46C
muizen (de) 46C
Muizendijk 49
munt 6B, 8.5, 36, 46C
murik 11.4
murw 7D, 8.5, 40
musch 7D
muskaat 15.1, 36, 42
muts 7D
mutsaard 4, 7D, 14.1, 43, 51
muur -tje 11.4, 13.3, 32
muziek 19, 50
muzikant 50
na 15.1
naad, mv. -en 3, 8.2, 24
naaien 17
naaister 14.2
naakt 43
naald 15.1, 36, 41
naam mv. -en 46C
naar (vz.) 38
naast 15.1
naaste 9.2
nachtlawaai maken, baldadig te werk gaan 9.6A
nagel 8.3
nagelen 8.3
nagras 13.1, 15.1-2
nalatig 9.2, 37
nastel 10.2
nat 5
nat, natste 48
nauw 17
nauwelijks 40
nauwelijks voldoende 9.1
navegaar 8.3, 39
neder 5, 8.1, 8.5
neef mv. -en 46C
neen 18, 39, 47
Neer 11.1
neerhurken 23
neerhurken voor een behoefte 12.1B
Neerpelt 9.6A
neet 11.1
negen 9.6B, 11.1
nek 5, nek 6A-3
nemen 11.1
namen (wij) 47
nergens 7B
nering 9.6A
nest 7B
netel 11.2
netjes lappen, begaffelen 10.1
neuken, coïre 9.6D
neus (iron.) 8.1
neus -je 5, 8.3
nevel 9.6B, 11.1
nicht 10.1
niemand 11.3, 41
nieren van slachtvee 12.1A
niet bemerken 9.2
niet oneven 8.1
niet tellen, moedwillig bederven 16.2
niets 7B, 40
nietswaardig ding 12.1A
nietwaar? 14.3, 39, 53
niet waar jongen? 50
nieuw 23, 46C-2
nieuwer 46C
nieuwe papier 54
nieuws 41
nieuwsgierig 9.6B, 9.6C, 36, 49
niezen 11.3, 41
niks 11.3
noch 14.1
nochtans 8.1, 36
noemen 11.5
nog 14.1
nood 16.3
noode 20
nooden ‘uitnodigen’ 3, 9.4
noodig 41
nooit 16.3, 33, 43
Noorwegen 16.2
noot 13.2, 16.2
noot, mv. noten 9.6D
noten slaan, geld verdienen 16.2
nu 22, 23, 44, 46C, 53
nu olie 52
nu! dat geloof ik wel! 22
nuchter 11.5
nurk 12.1B
och god ! 15.1
oei! 24
oester 16.3
of (ob) 14.1, 53
of (oder) 14.1, 53
of dan 53
of er 53-2
of gij 53, 54
of gij ook 54
of hij 53-2
of ik 53
offeren 14.1
ofte 43
olie 16.2
olijfolie 12.3
om 10.5
om hulp roepen 7D, 10.5, 22
om mij 50
omhaal 5
omhaal maken 9.6A
omheinen 18, 30
omtrent 39
omver 4
onbarmhartig 4
onbeholpen, teer 40
onbeleefd 39
onbetwijfelbare leugens 11.5
onbezonnen jongeling 15.1
onder 41, 46C, 53
onder de tafel 53
ondereen 50
onderste 10.5, 36-2
onderverdeeling van de el 15.1
ondeugend inl., 8.5, 9.6D
ongebaaide smeer 17
ongedurig verroeren 10.1
ongeloofbaar 51
ongerezen brood 6B
ongeveer 9.2, 12.4
ongezuurd 6B
onmacht 12.4
onnoozel 9.4
onnoozele menschen 54
onnut (bn.) 49
onnutterd 51
onnuttig 7D-2
onpaar 39
onrijp fruit eten 5
onrustig scharrelen 5
ons (vnw.) 22, 39
ons, onze 12.1A, 22, 50
ontfutselen 10.5
ontginnen 7B
ontrent 50
onverhoeds 11.5
onverzorgde grasgrond 11.3
onze taal inl.
Onze-Lieve-Vrouw van de 7
Smarten 9.1
ooft 15.2, 46C
oog mv. -en 22, 46C
oogje 40
oogst 40, 46C
ooit 15.2, 16.3, 33, 43
ook 22, 37
ook dit kind... 53
oom -pje 9.4, 39
oord, plaats 15.2, 16.2
oordje 15.1, 15.2, 43
oordje, kleine munt 8.5
oorlog 15.2, 16.2
oorveeg 7D, 8.5-2
oorvijg, bluts, fleer 36, 40, 43
oorworm 16.2
op 14.1, 53
op de deur 53
op de lange baan 49
op de pof kopen 12.1B
op den duur 53
op den langen duur 49
op den loop 18
op dezen stoel... 53
op een zeis kloppen met den hamer 9.6A
op en af 53
op geen Broek 11.2
op gene Aa 11.2
op Ghen Eetsch 11.2
op het bord 53
op het dak 53
op het fleschje 53
op het muurtje 53
op het paard 53
op het spel zetten 15.1
op het vuur 53
op zijn eentje 9.1
open plaats achter het huis 36
open schuur 14.1
opeten 53
opgemaakt rolletje koper 14.1
ophemelen 9.6A
oplappen 10.1
oplichter 46A
opontbod 16.2
oppasser 6A
oppasseres 6A
opperste 7D, 8.3
oppervlakte 5
oppeuzelen 9.6D
oprispingen hebben 15.1
opstoken, kwaad stoken 18
opwellen, hoesten 18
oranje 5, 36, 46C, 50
orde 15.2
orgel 7D, 35, 38
os 7D, 14.1
os en ezel 53
otter 14.1
oud inl., 21, 33, 41, 46C, 47
oude (een) 21, 46C
ouder 46C
oudste 46C
ouderwetsche zeer sterke stof 9.6B
ouwerwetsch geweer 37
oven 15.1, 43
over 53
overmoedig 6B
Overpelt 9.6A
overste 9.6D
overvloedig 13.1
paaien, tevreden stellen, sussen 24
paal 8.2, 15.1
paard, mv. -en 41
paardenvlieg 8.3, 16.2
paars 8.1, 32
paasmaandag 49
pachter 6A
pad 4
paden 46C
pak en zak 53
pakken (ww.) inl., 46A
pakte inl., 12.2
pakten 46A
paleis 17, 50-2
paling 15.1
palm 21
pantoffel, -tje 10.5
papa 50
papaver 15.1
papenkul 15.1
papier 11.4, 39
papieren zakje, hoorntje 18
paraplu 6A, 50
parasol 50-2
park 6A
part, deel 5, 32
pas, weide 6A
Pasen 15.1
passer 6A
paste inl., 46B
pastei 18
pastinaak 5, 15.1
pastoor, mv. -s 9.4, 16.3
paté 11.2
pater 5
Paterskerk 49
pats 5
Peel 9.6A
peer 2, 8.5
pees 11.1
peet 8.3
pegel, houten pin 11.2
pek 8.1, 9.6B
pekel, brijn 7B, 11.1
pels 7C
peluw 7D, 39
pen 2
penis 11.1
penis, lummel 12.1A
penning 7B
pens 6A-2
peper 8.1
peperkoren 8.5
perel 8.1
perkament 6A
persen 14.2
persoon 16.3
perzik -je 8.1, 8.5, 38
peter, patrinus 8.3, 9.6A
peterselie 11.1
Petrus 9.1
peuteren 9.6D
peuzel, klein mannetje 10.5
peuzelen, smullen 9.6D
pezerik 11.1
piek 11.3
pier 11.4, 40
pier, aardworm 11.3
pij 19
pijn 19
pilaar 50
pink 10.1
Pinksteren 7B, 40
pint 36
pissen 10.1
pit van steenvruchten 5, 8.3
plaag 15.1
plaats 5
plachten 46A
plafond 11.4
plag 4, 10.1
plagen 6A, 8.1
planten 53
plant (hij, gij) 36-2
plant (jij) 53
plavats 5
plavei 17, 18, 38
plegen 8.1
plein 17
pleister 15.1
plek 6A-2
plezier 14.1
plicht 10.1
ploegschaar 11.3
ploegschalm, ploegijzer 21
ploeteren, hard werken 12.1B
plooitje 9.4
pluizen, peuteren 11.1
plukken 7D
plukte 14.1
pochen 16.3
poedel 23
poel 13.1
pokken 12.1B
politieagent 3
politiek 50
pommade 38, 41
pomp, -je 42
pompbak 42
pompoen 42
pook, helleveeg 16.3
poort 14.1, 16.2, 32
poos -je 9.4, 16.3
poot mv. -en 9.4, 16.3
poot van een stoel 10.5, 42
pop 2, 12.1B
porselein 17, 53
portemonnaie 11.2
Portincula-feest 36
post -je 36, 46A
postuur 11.4
pot 2, 7D, 14.1
pot mv. -ten 54
potje 36
potage 36
poten 16.3
potlepel, pollepel 14.1
potverdorie 13.1
prangen 6A
praten 15.1
precies 19, 38
prediken 8.1, 8.5, 30
prei 16.2
prent 7B
present 6B, 36
prevelen 11.1
priem 11.3
priester 11.3
prij 42
prijs (ik) 46C
proef 13.1
proeven 11.5
profeet 9.1
pronken 42
proper 16.2
pruik 19, 50
prul 10.5
prutsen 10.5
pruttelen 10.5
publiek 19
pudding 14.1, 42
puimsteen 10.5, 42
puistje, knobbel 12.1B
pulver 14.1, 43
pummel 10.5, 12.1A
punt 36
purpuren 7D
put inl., 7D, 46A
putter, distelvink 7D
puur 11.4
raad 15.1
raadsel 15.1
raadseltje 8.2
raak 8.1
raam mv. -en 5, 46C
raap 11.5
rabarber 6A
raden 15.1, 24
raad (ik) 24
raadde 13.1
raderen 9.6C
radijs 50
radikaal 41
rakelen in een stoof 15.1
rakelings 17
raken 11.2
rakker, deugniet 6A, 14.1
ramboelie 23
rammeldoos 16.3
rammelen 6A
rasp 6A
ratatata 6A
rauw 21, 22
razen 15.1
recht 46A
rechtste 46A
rechter (comp.) 46A
rechter (de) 36
rechter 10.1
rechts 53
rechtsaardig 36
rechtvaardig 6A, 43-2, 50
redelijk 8.5, 41
reden (de) 8.5, 9.6A, 46C
ree 9.1
reen, grensweg tusschen twee stukken land 18
reep, hoepel 9.1, 18
reep, visscherstuig 9.1
reesem 9.1
reet (de) 9.6B
reeuwen 9.1
regel 7B
regen 46C, 54
regenbui 13.3
regenbui, storm 19
regenen 38, 39
reine claude 41
Reinhard, Raginhard 18
rekel 8.3
rekenen 2, 54
reken (ik) 54
remmelaar 6A
reuk 9.6D
reus 11.1, 11.5
rhubarber 50
richel 7B
richten 46A
riek 11.3
rieken, ruiken 19
riem 11.3
riem aan een kruiwagen 7D
riet 11.3
rijgdraad 15.2
rijgen 19, 30, 40
rijgnastel 4
rijke menschen 36
rijs mv. -er 46C
Rikus 10.4
ring, mv. -en 7B, 40
rings om 7B
riool 15.2, 16.3, 40, 41
rochelen 14.1
roede 8.5, 24, 32
roede voor het smeren van zagen 11.1
roede, tramriggel 13.1
roemer 9.4
roepen 13.1
roept (jij, hij) 11.5
roer 30
roer, buis 13.1
roeren 11.5
Roermond 10.5, 38
roest 14.1
roestvlek 14.3
roet (uit de schouw) 13.1
roet, vet 13.1
rogge 14.1
roggemeel 49
rok 7D, 14.1
rol om akkers gelijk te maken 6B
rollen 14.1
Rome 16.3
rommelen, lawijd maken 39
rommelpot 12.1A
rondloopen leegloopen 40
rondom 38
rondt (hij) 36
rondte 36
rood inl., 2, 16.3
roode 20
Rooier Molen 49
Rooren (toponiem) 13.1
roos -je 9.4, 16.3
rooster 9.4
roosteren 14.2
Rose d'Egypte 36
rot (bn.) 14.1
rotter 46A
rots 14.1
rotzak 15.2
rouw 22
rug inl., 7D, 12.1B
ruggegraat, ruggestreng 6A, 40-2, 53
ruig 6A
ruim 9.1, 19, 46C
ruimer 46C
ruim, aangenaam 10.5
ruimen 19
ruimte achter de toonbank 5
ruin 19
ruineren 8.1, 39, 43
rukken, snokken 12.1B
rund 7D, 46C
rundvlees 46C
rups 12.1B
rusch, risch 7D, 9.1
rust 7D
rusten 7D
ruw, hard 9.1
ruws 41
's avonds inl.
's daags 40, 53
's morgens 54
's zondags 40
sa! 6A
safraan 15.1
sakristie 43, 50
salade 3, 50
santekraam, de hele 42
satijn 38, 50
Sinterklaas 50
scandaleux 16.3
schaamte 8.5, 46C
schaap 8.2, 36, 47
schaapherder 8.2
schaapsboer 51
slachthuis 51
schaar 9.2, 15.2
schaard, scheur 43
schaatsen 5
schadelijk 8.3
schaduw 5, 8.1, 10.3, 15.2, 43
schalmei 38
schamen 46C
schamfoeteren, kijven 23
schamper 4
schandaal 5
schande 6A
schans 4
-schap 5, 51
schapenvet 11.5
schapulier 42, 50
scharmoelie 23
scharren 4, 44
schart (jij) 44
scharrend voortschuiven 12.1B
schedel 40
scheef 18
scheel 8.1-2
scheen (zn.) inl., 8.5
scheepswerf 6A
scheer je weg 8.5
scheet 9.6B, 12.1B
schelden 22, 36
schold 36
scholden 22, 46C
gescholden 36
schelf, hooizolder 7B
schelling 10.1
schemeren 11.1
schenden 7B
schond (ik) 36
geschonden 4, 36
schenkel 7B
schepel 9.6A
schepen (ev.) 9.6A
scheper 9.2, 47
scheren 11.1
scherfbank, bank waarop stroo gesneden wordt 6B
scherm 7B
scherp 6A
scherp maken 15.1
scherpen 6A
scheur 8.5
scheuren (ww.) 9.6D-2, 46C-2
scheur (ik) 9.6D, 46C
scheurde 9.6D
scheut, schot 9.6D
schieten 10.4-2, 11.3, 29
schiet (jij) 10.4
schiet (gij) 29
schijnen 9.4
schijnt 36
schijten 10.4
schijven, geld 15.1
schil 7B, 10.2
schild 7B-2, 36
schilder 10.1, 36
schilders 41
schilderen 7B
schilfer 38
schilferdeeg 7D
schillen, schelen 22
schink, been 7B
schip 9.6B
schobbejak 10.4
schoen 23, 39
schoentje 11.5
schoenlapper 6A
schoenmaker inl., 8.3, 23
schoffel 12.1B, 43
schoft 43
schoften 43
schokkelen 12.1B, 40
schommel 16.2
schommelen 12.1B, 16.2, 36
schoof, bundel stro 14.1
schooien 20
schooien 21
school 13.1
school 15.2
school 16.3
school 36
schoon 2, 16.3, 36, 47, 53
schooner 47
schoonste 47
schoonen, sparen 9.4
schoor, stut 15.2
schoot 16.3
schop, schoepe 13.1
schoppen 12.1B
schoren 15.2
schot 13.2, 16.2
schotel, dim. -tje 9.6D, 16.2
schouder 22, 36
schouw (schoorsteen) 22
schouwen 22
schraal 15.1
schrabben 12.1B, 53
schrabsel 53
schram 8.3, 8.5
schrap 8.1
schravelen 5
schrede 15.1
schreeuwen 8.1, 9.1, 43
schreeuwen van de pijn 11.5
schreeuwen, bulken 9.6D
schreeuwt (hij) 443
schrijven 46C-2
schrijft (jij) 43
schreef (ik) 8.5, 46C
schreef (jij, gij) 46C
schreven (wij, zij) 8.5, 46C
geschreven 8.5
schrikkelijk, kolossaal 6A
schrobben 12.1B
schroef 23
schroomen 9.4
schudden 7D-2
schuim 46C
schuimspaan 15.1
schuinsch 18
schuitje 12.1A
schuld 10.5, 22
schuldig 7D, 46C
schulp 7D-2
schup 7D
schuren 13.3
schurft 7D
schurgt, kruit (jij) 40
schurk 7D, 14.1
schutten 7D
schutter 7D
schutterij 7D
schutting 7D
schuur 11.4
schuw, bang 9.2, 23, 46C
Schweinhund 18
scrupuleus 11.5
sè! 6A, 6E
sedert 8.5, 11.1
seffens 6C
Segers 11.1
seizoen 50
sekuur 11.4
selderij 6B
sergeant 36
sermoon 16.3
servet 43
service 19
sieren 11.3
sijsje 17
sikkel 11.1, 43
Sint 10.2, 36
Sint Servaas 43
Sint(An)tonius 9.6D
Sinterklaas 36, 43
Sinxen 40
siroop 36, 41, 43
sjees 9.1
sjeezen, snel rijden 9.1
sjerp 6A
sla- of koolplant 14.1
slaag krijgen 9.1
slaan 11.2, 16.1, 47
sla (ik, jullie) 15.1
sloeg 13.1
slaan met de zweep 17
slaan, afranselen 41
slaan, beuken 9.6D
slaan, kappen 40
slaan, kussen 12.1B
slaan, meppen 12.1B
slachter 6A
slachthuis 43
slag met de vuist, stoot 12.1B
slager 8.3
slak 6A
slang mv. -en 46C
slap 5
slapen 9.2, 15.1
slaapt (jij, hij) 11.2
slapste 46A
slecht, bot mes 10.4, 40
slechte plekken bij groente en fruit 15.1
slechte woning 9.2, 9.4
slede 18
sleet 9.6B
sleeuw 9.1
slempen 6A-2, 8.5
sleutel 9.6D
slim 4, 39
slim, sluw 11.5
slimmerd 40
slimmerd, bedrieger 9.1, 15.2
slip in een vrouwenrok 9.4
slobberen 12.1B
slodderachtig 12.1B
slodderachtige vrouw, sloerie 16.3
slokken, lekkernij eten 12.1B
sloot 16.3
slot 16.2
sluier 18
sluiten 10.4, 29
sluit (gij) 29
sluit (hij) 10.4
sluit (jij) 29
sloten (wij) 13.2
slurpen 7D, 10.5, 12.1B
smachten 46A
smakeloos, walgelijk 9.2
smal 5, 46C
smalle gracht tot afvoer van het water langs verkeerswegen 8.5
smart 4
smarten (ww.) 6B, 14.2
smeden (ww.) 8.5
smeer 2, 9.6B, 9.6C
smeersel 8.5
smelten 6B-3, 7B, 36, 53
smelt (jij) 53
smeren 9.6B
smerten 41
smet 7B
smetten 7B
smeuren, smeren 9.6D
smeur (ik) 9.6D
smid 34
smid 8.5, 9.6B, 46C
smeden (mv.) 8.5, 46C
smidse 10.1, 43
smijten 29
smodderen 12.1B
smokkelen 12.1B, 40
smoren 32
smout 21
smullen 10.5, 40
snaak 5
snaar 15.1
snauwen 21, 23
snavel 5, 43, 53
snede 8.5
sneed (ik) 8.5
sneeuw 2, 9.1, 30, 43, 54
sneeuwen 19, 30, 43, 54
snel opkomen, hard loopen 43
snel stappen 39
snep 6B
snerken, knetteren bij het braden 10.5
snijden -
gesneden 8.5
snoek, mv. -en 11.5, 13.1
snoepen 5, 12.2
snoer, mv. -en 11.5, 13.1, 47
snoet, gezicht 12.1B
snood, sneu 9.4
snor 12.1B
snorren, wegkapen 12.1B
snot 15.2, 16.2
snotaap 15.2
snuffelen 10.4
snuit 23, 43
snuitje, neusje 43
snuiten 10.4
snuiven 12.1B
snul, geesteszwak mensch 10.5
snurken 7D
Sodbrennen 15.2
soep 14.1
soepkom 19
sok 14.1
soldaat -je 8.2-2, 15.1
soms, misschien 43
soms, somtijds 43
somwijlen 50
soort 16.2, 32
soort bijltje 14.1
soort gezwel 15.1
soort mees 7E,
soort riviervis 12.1A, 15.2
soort smoutbollen 10.5
soort spel 6B
Sophie 50
soppen 14.1
spaan 15.1
spaar (ik) 46C
spaarpot 16.3
spade 13.1
Spanje 5, 9.6D, 36, 46C, 51
spannen, op touw zetten 6A
spant (jij, hij) 10.2
spartelen 4
specie 11.2
spek 9.6B
spekbrade, harst 14.2, 16.1
spel 9.6B-2, 46C
spelletje 8.5
spelen (ww.) 8.5, 46C
spenen (ww.) 9.6A
sperwer 43
speuren 9.6D-2
speur (ik) 9.6D
spichtig 10.1
spiegel 11.1, 11.3, 47
spier 11.4
spin 7B
spinazie 5, 50
spinnen 7B
spiritus 7B, 51
spits uiteinde 12.1A
spleet (de) 9.6B
spoeden 11.5
spoel 13.1
spoelen 11.5
spoelplaats in beek 11.5
spoken, kijven 16.3
spook 16.3
spoor 16.2
spoorde 41
sport 16.2
sport van een stoel 12.1A
spotgoedkoop 8.1
spraakzaam 9.2
spreeuw 9.1, 43
spreken 6C
spreuk 9.6D
springen 7B
sproet 13.1, 39
spruiten 29
spuiten 7E, 18
spurrie 7D, 40
spuwen 19, 30, 43
St. Antonius kapel 49
St. Jansbessen 39
St. Adelheidsboom 14.3
staak 8.3
staal (van stof) 15.1
staal 15.1, 30
staan 16.1, 47
staans 16.1
sta! 40
staat (jij, hij, gij) 15.1, 16.1, 18
stond 10.3, 12.2, 13.1
staander 8.2
staart 4
stad 5, 8.5, 46A
steden 8.5
stadhuis inl., 43, 49
staf voor een keldergat 12.1A
stalen (bn.) 8.2
stamper 6A
stappen 8.1
stechelen 6C
steek 9.6B, 11.1
steel 9.6B-2, 11.1, 34, 46C
steenkapper 6A
steentje 7E
steigeren 6C
steil 18
stekel mv. -s 6A, 9.6B, 11.1
steken 6C
stelen inl., 11.1
stalen (wij) 13.2, 47
gestolen 16.2
stelt (de) 36
stem 7B
stempel 6A
ster 4
sterk 4, 6A-2, 35
sterken 6A
sterkte 6A, 8.5
sterven 10.1
sterf (ik) 35
sterft (hij) 10.1
stierven 46C
gestorven maar nog niet
begraven zijn 14.1
stevel, laars 11.1
Stevens 11.1
Stevensweert 11.1
stevig 11.1
stichten 43
stiefmoeder 12.1A
stiefvader 11.3, 12.1A, 43
stier 4, 11.3-2
stijf zittend kleed, stijf doek 6A
stijfsel 43, 46C
stijgbeugel 40
stil 10.1
stinken 7B, 12.1B, 16.3
Stockheim 12.5
stoel, mv. -en 11.5, 13.1
stoep 12.2
stof (‘poussière’) 12.1B, 22, 37
stof (étoffe) 12.1B
stof 53
stof 7D
stof, stuiven 12.1B
stok 6B, 44
stoken 18
stollen 14.1-2
stom 46C
stommer 46C
stomp 16.3, 42
stomp, mv. -en 10.5
stoof, dim. stoofke 8.5, 15.2
stoomboot 12.3
stoop 16.3
stooten 9.4, 16.3
stoppelen (mv.) 12.1B
stoppen 14.1
stopper 7D
storen 16.3
storm (luiden) 7D
storm 7D
storten 14.1, 14.2
stotteren 14.1
stotteren, aarzelen 12.1B
stouwen,
stuwen 22
stoven 15.2
straat 49
straffer 46A
streek 9.6B
streelen 9.2
streelen, lokken 9.2
streen 8.1
streep 8.1, 9.1
stremmen (van melk) 12.1B
streng 4, 6A
streven 15.1
striem, streep 8.5
strik 10.1
stronkelen 10.5
strontzak 15.2
stroo 20, 43
strooien 20, 22
strook 9.1
stroopen 18
strop 7D, 14.1
strot 16.2
struische flinke tes 43
stug 7D, 40
stuiten 19
stuiver 15.1
stuk 7D
stuk gebraden spek 4
stulp 7D-2
sturen 11.4
stut onder fruitbomen 14.1
suffen 10.5
suiker 12.1B, 29
suikerbolletje 49
sukkelen 10.4-2
sulfer 14.1, 43
Swinnen 7B
't is etens(tijd) 43
't is lotens(tijd) 43
't is maar zoveel zeggens 15.1
't is niet gemeend 15.1
't is schoon weer
taai 9.1, 17
taais 41
taart 5, 32
tada 6A
tafel 15.1, 43
tak 6A
talie 51
talmen 9.6A, 10.5
tam 5, 46C
tamelijk 5
tanden 46C
tapijt 9.1, 18
tarwe 6A, 43
te doen 13.1
te gauw rijp worden 9.2
te geefs = gratis 43
te keer gaan 8.1
te veel goedheid 43
te werk gaan, razen, schreeuwen 18, 46C
te zeil gaan 46C
teef -je 9.4, 11.1
teeken (het) 54
teeken (ik) inl., 54
teen 9.1, 39
teen, wisse 10.1, 43
teer (zn.) 4
Teeuwen 9.1, 43
tegader 5
tegel 11.1
tegen 9.6A, 54
tegen dat 54
tegen heug en meug 8.5
tegenspreken, krakeelen 6C
tegenwoordig 15.2, 46C
teil 18
telen 11.1
teljoor, telloor 11.5, 17, 31, 38
ten platten lande 36, 46C
teneerste 53
tent 36
tepel 8.5
terdege 8.5
terdood 53
teren, verteren 9.6A, 46C
tering 9.6A
terrine 50
terug 7D, 50
tetsen 6A
teugel 19
Teunissen 9.6D
teut, marskramer 9.4
teutsch, dol 9.4
tevergeefs 30
thee 11.2
thee van bremmenhulzen 8.5
Thelen 11.1
Theo 9.1
Theodoor 18
Theodore 13.1
Theresia 11.2
Theunissen 9.6D
Thijssen 9.1
thuis 18, 43
tien 9.1, 11.3
tijd 46C
op tijd 50
tijding 19
tijk 11.3
tijn, waschkuip 19
timmeren 10.1
timp 12.1A
tin 11.1, 19
tin, étain 11.1
tinnen 11.1
tobbe 14.1
tobben, het druk hebben 9.6D, 14.1
toch, doch 53
tochtig, bronstig 7D
toe 3, 23
toemaat (nagras) 13.1, 39, 51
toen 13, 53
toen eens 50
toen straks = zoo even 50
toetakelen 6A
toga 13.1
tong mv. -en 40, 46C
Tongerloo 15.2, 38
-tonig 9.6D
tonken 12.1B
tonnetje 10.5, 36
toog(bank) 13.1
toon 16.3
toonbank 5
toonen 18, 46C
toot 18
tooveren 22, 43
top (van boomen) 12.1B
top (van vingers) 12.1B
toren, -tje 8.5, 16.2
tortelduif 14.1
tot 14.3, 29
tour, beurt 16.3
tour, kunstgreep 16.3
touw 22
traag 9.2, 40
tragelen 15.2
tralie -tje 5, 8.3-2
trammetje 6A
trappelen 9.6A, 10.1
tred 8.1, 9.6B-2, 9.6C
trede 8.5, 9.6B
treden -
getreden 16.2
treem mv. -en inl., 46C
treem, dunne dwarsbalk 8.5
treffen 6B, 46A
tref (ik) 46A
trein 17
trek in iets hebben 14.1
trekken 6B-2, 7B
trek (ik) 54
trok 14.1
trokken 46A
trok, zwoegde (ik) 10.4
getrokken 14.1
treur 8.5, 9.6D
treuren 9.6D, 11.5
treurwilg 9.6D
troef 23, 39, 43
troep 12.1B
trog, mv. troggen 8.5, 16.2
troon -tje 9.4, 16.3
troosten 9.4
tros 14.1
trouw (zn.) 22
trouw (bn.) 22
trouwen, huwen 22
Truitje 18
trut 10.5
truweel 12.1B
tuffen, spuwen 10.5
tuin, haag 23
tuischen, ruilen, hoetelen 23
tuit van eene kan 18
tuit, blikken kan 18
turf 7D, 14.1
tusschen 7B, 7D
tusschenwerpsel van spijt 36
tuut!, lokroep voor hoenders 9.4
twaalf 6A
twee 9.1-2
twee dagen 54
twee eieren tegen elkaar slaan om te zien welke schaal het eerste breekt 10.1
tweede 41
tweeën 9.1
tweeling 9.1
tweernen, twijnen 8.5, 39
twijfelaar 13.1
twintig 10.2
u 12.1B
uchteren 10.4
uier 46C
uil inl.
uit 2, 33
uit de weg 46C
uit en 53
uit huis 46C
uit mij 50
uit zijn lood geslagen 10.5
uitdrager 8.3
uiteen 50-2
uiteinde der zweepkoord 15.2
uiterste 7D, 10.4, 19, 53
uiteten 53
uitgelaten te werk gaan 8.1
uitgelaten te werk gaan, balkeneren 8.5
uitglijden 4, 17
uithollen 15.2
uitnodigen 34, 33
uitrafelen 8.3
uitvaart 35
uiwas, gezwel op wortels van planten 16.3
uur -tje 11.4, 13.3
uw 13.3
vaal 5-2, 8.1
vale 44
vaardig, klaar 8.3, 8.5, 41, 46C
vaart 5, 32
vaas 15.1
vadem (ik) 46C
vadem 5, 46C-2
vader 2, 41
vak 5
val (de) 44
vale, bonte koe 8.3
valies 50-2
valk 21
Valkenswaard 9.6A
vallei 18
vallen 10.5, 46B, 53
val (ik) 46B
valt (jij, hij) 10.2, 36, 53
viel 2, 11.3, 13.1
viel, vielen 47, 48
van 5, 53
van a tot z 15.2
van beide kanten 43
van binnen bekleeden 13.1
van dat 50
van de ratten beneukt 9.6D
van den gelde 46C
van den weg 53
van doen 13.1
van verre 4
van weerskanten 43
vandaag inl. 44, 46C, 54
vandaag plukken 53
Vandeursen, -zen 9.6D, 11.5
vandoen 50
vangen -
ving 40
varen 11.2
vaar (ik) 46C
voer (hij) 13.1
voeren 11.5
varken, mv. -s 6A-3, 7D, 16.3, 51
varkenskot 16.2
varkensstaart 43
varkensvet 8.1
vastenavond 5, 53
vatten -
vatte 36
gevat 36
vazel voeder 5
vazel, vet 53
vechten -
vochten 46A
vechter 46A
vechtersbaas 15.2
vedel 11.1, 40, 43
veder 8.1, 30, 46C
vee 9.1
veearts 5, 32
veel 7B, 8.5, 11.1
veel en veel te veel 43
veel geloops 43
veel omhaal maken 5
veer (het) 9.6A, 46C
veerdel 9.1
veertien 9.1, 11.3
veertiendaagsch loon 39
veertig 9.1-2, 11.3, 43
vegen 8.1, 9.6A
veegde 46C
geveegd 46C
vel, mv. -len 41, 46C
veld mv. -en 36-2, 41
veldwachter 15.2
velours 16.3
velourskatoen 16.3
ven 7B
venkel 7C, 10.2
venster 7C, 10.2
vensterblinde 11.4
vent 6A-2. 36
ver 4, 15.1
verder 15.2
verantwoordelijk zijn voor de onkosten op het gerechtshof 15.2
verbergt (jij) 40
verbonden met messing en groef 10.5
verborgen (wij) 46C
verbrand blauw doek 5
verbrand uiteinde eener wiek 12.1B
verdedigen 8.3, 40
verdelgen 7B, 40
verdoemen 12.2, 13.1
verdorren 14.1, 14.2
verdrieten 11.3
verduiveld! 7D
verdullen 7D
verdwaald 15.2
verdwenen 8.5
vereffenen 7C
verf 6A, 43
verfommelen 17
vergadering 8.3
vergadering van twee stukken hout 8.3
vergankelijk 6A
vergeetachtig zijn 15.2
vergeten 6C
vergiettest 19
verhandelen 41
verheven 9.6A
verkartelen 4
verkeerd 8.1
verklaren 9.2
verklikken 5
verklikker 15.2
verkolen, glimmen 8.5
verkouden 7B, 7D
verkwisten 10.1
verlagen 9.2
verlegen 9.6D
verlegen, kniezerig 9.6D
verlept 6A
verlies (het) 19
verliezen 2, 11.3
verliest 19
verloochenen 16.3
vermaard 5
vermicelli 43
vermijden 19
vermolmen 14.1, 39
vermoorden 15.2, 32, 41
vermoord (ik) 46C
vernederen 11.1
verneuken 9.6D
verneuteld, ineengedrongen 9.6D
vernielen 8.1
vernis 43
vernuftig 4, 6A, 43
verorberen 8.1
vers (zn.) 4
versje 4
versch 14.2, 38
verschansen 4
verschot, lumbago 16.2
verschrompelde vrucht 14.1
verschrompelen 12.1B
verslagen, beteuterd 9.6A
verslappen 8.1
versmoren 15.2
verspillen 10.1
verstandig 6A, 36
verteren 8.1
vertinsel, verlaksel 9.4
vervaard 9.2
vervallen na een ziekte 16.2
vervalschen 7B
verven 6A
verft (hij) 43
verwaand 5
verworden 16.2
verzenen 4, 32, 43, 46A
verzinnen 7B
verzwaren 9.2
vesper 6B
vest 11.2
vet 7E, 29, 46A
veter 8.1
veulen 9.6D
Victor 43
vier 9.1
vieren 11.4
vies 16.3
vijftig 43
vijl 10.4
vijlen (ww.) 10.4
vijsten, schijten 12.1B
vijver 19, 46C
vilder 41
villen 10.1
vilt 7B, 10.1, 36
vin 7B-2
vinden 7B, 36, 46B, 48
vindt (jij) 36
vonden 46C
vinger 10.1
vinnig 7B
violier 43
vledermuis 43
viool; viooltje 16.3, 43
visch 7B, 43
visch en vleesch 53
vischtraan 15.1
vlaag 15.1
vlaaitje 8.3
vlade 8.3, 24
vlak 5
vlas rooten 16.3
vlasschen, van vlas 6A
vlecht 7C
vleermuis 8.1
vlegel 9.6A
vleien 6A, 11.2, 16.3
vlerk 6A, 7C
vleug 8.5
vleugel 2, 8.5
vliegen 11.3
vliegt 19
vlogen 13.2
gevlogen 46C
vliem 11.3
vlier 30, 43
vlierboom 11.3
vlierhout 9.6B, 9.6D, 38
vliesje 11.3
vlim 7B
vloeken 13.1
vloer 16.3
vlok, sneeuwvlok 14.1
vloo 20, 43
vlooitje 9.4
vlot, stromend 16.2
vlucht 7D, 10.5
vlucht vogelen, troep, schaar 10.5
vluchten (ww.) 10.5
vlug (van jonge vogeltjes) 40
vlug, levendig 14.1, 40
vlugge jongen, rakker 7D
vlugge persoon 12.1B
vocht 14.3
vochtig 7D, 14.3, 29
vodde 14.1
voeden 13.1, 24
voedt (gij) 36
voeder 30, 47
voederen 13.1
voegen 11.5
voelen 11.5, 47
gevoeld 47
voet, mv. -en 11.5
vogel, mv. vogels 2, 9.6D, 46C
vol 14.1, 46C-2, 47
voller 46C
volgen 14.1, 22
volk, -je 18, 22
voogd, momboor 12.1A
voor (bw.) 8.5
voor (vz.) 8.3, 8.5, 9.6D
voor den dag komen 14.2
voor mij 50
voor niet 8.1
voor zoo ver als 4
voorder 12.1B
voormaag 14.1
voornaam 9.2
voorover 50
voorschoot 7D, 14.1, 51
voorschot 51
voorste 8.5
voort 12.1B, 15.2
vooruitstreven in de handel 15.1
voorwaar 16.1
voorzaten 9.2
voos 16.3
vorderen 12.1B, 15.2
vore (de) 14.1, 15.2
vork 7D, 14.1
vormen 7D
vorst, nok 14.2
vorst, vriezen 8.5, 9.6D, 32
vos 14.1
Vosheide 49
vouw 21
vragen -
vraagt (jij) 40
vroeg (hij) 13.1
vroeg, vroegen 47
vrede 7B, 8.5, 11.1, 30
vreemd 46C
vreemde (zn.) 8.5
vreemd aandoen 9.2, 15.1
vrek 6B, 8.1
vrekkig 8.1
vreugd 8.5
vriendelijk 41
vriezen 11.3, 47
vrijage 43
Vrijthof 16.2, 19, 43, 51
vroeg 11.5
vroeg 40
Vroenhoven 16.3
vrouw mv. -en 3, 19, 22, 46C
vrouwenborst, moeder 6A
vrouwmensch 51
vrucht 7D, 10.5
vrucht van den eglantier 15.1
vrucht van den spilboom 43
vuil 46C-2
vuile (een) 46C
vuiler (comp.) 41, 46C
vuilste 46C
vuil, lui 14.1
vuilblik, blik 9.6B
Vuldersbeek 14.1
vullen 7D
vuur 11.4, 46C
(vuur)stoken 16.2
waaien 17
Waal 5
Waals 5, 6A
waar (bn.) 15.1
waar (bw.) 16.1, 38, 47, 53, 54
waar (zn.) 46C
waar is het 54
waarachtig 37, 43, 49, 50-2
waard 8.1
waarde 8.5
waarheid 51
waarom 47
waarom... 19
wafel 15.1, 43
wagen -tje 8.3-2
wagen, rijtuig of om het even welk voorwerp dat in slechten toestand is 40
wagenmaker 6A
wakker 46A
walgelijk 39
walmend rooken, slecht branden 15.1
walmende rook 15.1
wambuis, vest -je 17, 21
wand mv. -en 6A, 36
wandel 46C
wandelen 41, 46C
wandelstok 16.1
wanneer 9.1, 23, 38
wapen 15.1
warm 6A, 35
warme 35
warmer 35
warmen 6A, 46C
warmte 6A
warren 4, 44
wart (jij) 44
was (zn.) 6A
was het 5
waschvrouw 6A, 51, 54
wasem 15.1, 15.2, 43, 46C
waste (‘reinigde’) 12.2
waste (‘groeide’) 12.2
wat 5, 6A, 8.1, 19, 34, 53, 54
wat? 6A, 53
wat belieft? 41, 42, 53
wat gij 53
wat ik 5
wat is 41, 53
wat liefs 43
wat mag dat betekenen 19
wat u 5
wat voor 37
wat voor een 41, 53
water troebel maken 11.5
water zonder bijmengsel 9.2
water, beek 15.1
waterhagedis 40
waterhagedis met zwarten rug en rooden buik 43
waterjuffertje 9.4
wauwelen 5
we 54
weder (‘tegen’) 8.5, 46C
weder 41
weder (‘opnieuw’) 8.1, 11.1, 46C
wederpijn 8.5
weduwe 11.1, 43
weduwman 11.1, 43
weduwnaar 11.1
weduwvrouw 11.1
wee 9.1
weefgetouw 22
weeghaak met veer, ponder 10.5
weegschaal 15.1
week (zn.) 8.1
week 2
weekgeld, prêt 11.2
weelde 8.5, 36, 46C
weelderig, pralend 6B
weer 30
weer niet 50
weer, knook in het hout 9.6A
weerd, weideland op de oevers van de Maas 9.6A
Weert 9.6A
weerwolf 8.1
wees(kind) 9.1, 11.1
weet (de) 9.6B
weg inl., 8.1, 15.2, 34
wegen (mv.) inl.
weg! 8.1
weg, vort 12.1B
wegen 15.1
wegge, witbrood 7B
wegmoffelen 12.1B
wegvliegen 12.1B
wei, hui 18
weide 3, 18
weiden (ww.) 46C
weidsch 17
weinig 9.1
weitasch 6A
welk 7B, 37
welkom 10.1, 12.1A, 13.1, 15.2
wellen, koken 6B-2
wellen, rollen 6B
wemelen 11.1
wenkbrauw 21, 22
wenken 7B
wenschen 7B
wereld 8.1
weren (ww.) 8.5, 9.6A, 46C-2
weer (ik) 46C
weert (jij, hij, gij) 46C
weerde, geweerd 9.6A, 46C
geweerd 32
werf 41
werk 6B
werken 7B, 35
werkhuis 43
werktuig bij beugelspel 8.3
werkzaam 53
wervel 7B
werven 6B-2
wesp 39, 43
westen 7C
wet 7B-2
weten 7E, 9.6B, 29
weet (gij) 7B, 29
wist 41
weven 11.1
wever 9.6A, 46C
wezel 11.1
wezen 8.1
wicht inl., 7B-2
wicht, meisje 9.6C
wie 54
wie ook 52
wieden 8.1, 9.6C, 40
wieg 11.1
wiek 11.3
wiens 8.1
wij 8.1, 43, 54
wij hem 54
wijd, ver 41, 46C, 47
wijde 19
wijder 46C
wijden 9.1, 19
wijfje van dieren 41
wijfje van kleinere vogels 12.1B
wijnbessen 42
wijngaard 10.4, 39
wijselijk 35
Wijshagen 16.3, 36
wijsneus 16.2
wijze (de) 46B
wijzen 46C
wijzer van klok (de) 46C
wijzer, die wijst (de) 46C
wild 10.1
Wilhelm(us) 38, 43-2
Wilhelmine 43
Willem 39
willen 10.1
windel 7B, 36
winden (ww.) 7B-2, 36
wingerd 51
winnen 7B, 46B-2, 48
wint (hij, gij) 36
wint laat 36
wonnen (wij) 46B, 48
gewonnen 46B
winter 7B
wip 10.1
wippen 12.1B
wisch, bundel stroo 7B-2
wisschen 7B, 10.1
wissel 10.1
wit (bn., zn.) 10.4
witte 54
wit paard, witkop 7B
woelig 13.1
woensdag 13.1, 30, 40
woest, ruim 11.5
wol 7D, 14.1
wolf 22
wolk, -je 18, 22
wolken 35
wollen (bn.) 7D, 8.5
wollevlokken 14.1
wonder 41
wonen 16.2, 46C
woord, dim. -je 8.5, 14.2, 16.2
worden 8.1, 41
wordt (jij, hij) 8.5, 11.1, 32
werd, werden 2, 13.2, 32, 41-2
geworden 8.1, 16.2
worm 7D, 8.1, 14.1
worst 14.1
worstebroodje 7B
worstelen 14.2
wortel 14.1
wortel, peen 16.3
wraak 5
wrak 40
wrange d.i. konijnenpijp 43
wreed 9.1
wreef 19, 40
wreken 8.1
wrijven 43
wringen 7B, 43
wroeten 11.5
wrong 40
wtering 9.6A
wurgen 7D
Wychmael 14.3
zaad 15.1
zaad laten vallen 10.5
zaag 8.1
zaaien 17
zaak 5
-zaam 5, 51, 53
zacht 14.3, 15.1
zacht gekookt 14.3
zachtjes, zoetjes 19
zachtjes rollen 10.5
zadel 5, 30, 41, 46C
zak 6A
zak, tasch 5
zakdoek 10.1
zal hij komen 53
zalig 9.2
-zalig 9.6A
zaliger 9.2
zalm 21
zanger 46C
zaniken 5
zat 5, 16.2
zatte 41
zaterdag 15.1
ze 54
zedig 11.1
zee 9.1
zee in 52
zee over 52
zeef, zift 8.5, 9.6B
zeemeermin 10.2
zeemleder 9.2
zeep 9.1
zeepsop 9.4
zeer (bw.) inl., 9.1
zeer goed 16.2
zeer snel, fluks 8.5
zeg eens! 43
zegel 9.6B, 11.1
zegen (de) 54
zegenen 8.1, 38, 39
zeggen 40, 43
zegt (hij) 8.5, 40-2
zegt het 40
zei 53, 41
zeiden 46A
zeiken 15.1
zeil 18
zeis 10.1, 18, 39
zeker 9.6B
zelden 6B
zelden bevredigd, lastig 9.6B
zelf 6B
zelfde 54
zemelen 9.6B
zemelknooper 9.6A
zenden 36, 46C
zengen (een hoen e.d.) 10.5
zenuw 8.5, 9.6B, 43
zenuwen 43
zenuwachtig worden 10.1
zes 7C
zestien 7C
zestig 7C, 9.6A
zetten 5
zetten (v.t.) 46A
zeug mv. -en 8.5, 13.2, 16.2, 46C-3
zeven 9.6B, 11.1
zeven, ziften 8.5
zich 37
zich afbeulen 16.2
zich beknoeien, vuil maken 24
zich bukken 14.1
zich getroosten 9.4
zich het vel verschrompelen door ergens langs te wrijven 22
zich moeite geven, zich afmatten 17
zich niets aantrekken van 9.2
zich te buiten gaan bij om het even welke handeling 24
zie! 43
ziedaar 9.1, 38
ziek 47
ziekelijk 6A
ziekelijk zijn, verwelken 9.6D
ziel 9.1, 11.3
zien 9.1, 11.3, 42, 47
zien (te) 16.1
zag (jij, hij) 15.1
zag, zagen 16.1
zagen (wij) 47
gezien 9.1, 11.3, 47
zienu 9.1
zijde 19
zijgen 40
zijn (vnw.) 50, 53
zijn (ww.) 11.3
ben (ik) 46C
ben je 7B
bent (jij) 7B
wees! 43
zij (sb.) 18
ware 9.2
waren (wij) 13.2, 47
was (jij, hij) 9.2, 15.1
was, waren 16.1
zijn profijt zoeken waar het niet te vinden is 16.2
zilver 10.1
zilversmid 35
zingen 7B, 40, 46C
zong 40, 46C
zingen van kokend water 12.1A
zinger 46C
zink 7B
zinken 7B-2
zitten 5, 10.1, 46A
zit (hij) 2
zat (jij, hij) 15.1
zat, zaten 16.1, 47
zoeken 11.5, 47
zocht 12.2, 41, 53
zochten 46A
zoet 11.5, 13.1, 47
zolder 7D, 14.1-2, 15.2
zomp 12.1A
zon 2, 6A
zondag 7B, 51
zonde 10.5
zonder 46C
zoo 16.3
zoo 54
zoo eruit 53
zoo flauw als water 9.2
zoo hem 54
zoo iets 52
zóó na 50
zoo ooit 52
zool 15.2
zoon 13.2
zoon 16.2
zoon 46C
zoon, mv. zoons 8.5
zonen 46C
zoona 50
zorg 7D, 32
zot 16.2
zou ooit 52
zout 17
zoute oprisping 15.2
zoveel zeggens 43
-zucht 10.5
zuchten 10.4, 43
zuiden 41
zuigen 12.1B-2, 40
gezogen 16.2
zuinig 19
zuipen inl.
zoop (v.t.) 16.2
zuiver 19
zuiver water 15.2
zulk 7B
zullen 10.5, 46B
zal 46C
zure kers, morel 6B
zuring, zurkel 10.4, 38
zuster 7C, 10.5
zuur 8.5, 13.3
zuurachtig 9.4
zwaar 15.1
zwaarder 41
zwaard (Schwarte) 43
zwaard 5, 8.1
zwaarte 9.2
zwagerse, vrouw van den zwager 9.2
zwak, tenger 9.2
zwaluw 5, 41, 43-2, 46C
zwart 4
zwarte waterhagedis 8.5
zwartsel 53
zwavel 40
zwavelstokje 9.6B, 40
zweep (met de ~ slaan) 2
zweep 9.1, 10.1, 15.2
zweeten 29
zweet (ik) 46C
zwelgen 6B-3, 7B
zwellen 6B-2, 16.2
zwemmen 7B, 46B
zwommen 46B
gezwommen 46B
zweren 9.6A, 11.1, 11.2
zwoer 13.1
gezworen 16.2
zwerm 6A-2
zwermen 6A
zwerven 6B-2
zweten 7E
zwetsen 6A
zweven 8.1
zwijn 18
zwingel 7B
zwoegen 13.1
zwoord 16.2


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken