Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het oude Nederlandsche lied. Deel 1 (1903)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het oude Nederlandsche lied. Deel 1
Afbeelding van Het oude Nederlandsche lied. Deel 1Toon afbeelding van titelpagina van Het oude Nederlandsche lied. Deel 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (26.40 MB)

XML (1.79 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

liederen/liedjes


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het oude Nederlandsche lied. Deel 1

(1903)–Florimond van Duyse–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 1]
[p. 1]

Alphabetisch register der liederen. Nrs. 1-246 (Deel I).

  A.  
Nr.   Bladz.
246. A, a, a, valete studia! 894
49. Aan d' oever van een snelle vliet (Het weesmeisje) 279
210. Achter rozendaletje zoo staat er een boompje 757
42. ‘Ach, Tjanne,’ zeyde hy, ‘Tjanne’ 226
182. Adieu, mijn troost, mijn liefste reine 677
186. Adieu, reyn bloemken rosiere 686
47. Aenhoord zonder vermijden (Griselle) 261
95. Aenmerct doch myn geclach 403
233. Al die willen te kap'ren varen 853
227. Al hebben de princen haren wensch 831
231. Alle die willen naer Island gaen 848
96. Alle mijn gepeys doet mi so wee 406
88. Alles, wat immermeer 't leven kreeg 387
164. Al mijn begeerlijckheden gaen noch in liefde voort 610
212. Als al de eyckelen rijpen 778
56. Als alle die cruydekens spruyten 297
224. Als ic aenmercke al dat de werelt hout bevaen 817
170. Als ik myn Anna kusschen magh 632
229. Als't te Brussel regent de straatjes zijn zoo nat 840
225. Als vader Adam spitten en moeder Eva span 821
132. Amoureus lief cost ick bevinden 513
219. Annemarieke wat bis du toch klein 804
219. Anne-Marietje, waar gaat gij naartoe? 803
219. Anne Marie, waer gaeye nae toe? 803
201. Arghe winter ghy zijt cout. 729
  B.  
124. Bedroefde herteken, wat moet ghy lijden 483
124. Bedroeft van herten, zoo moet ick wesen 484
221. Bistu een crijgher oft bistu een boer? 808
169. Boerinneken, als ghy gaet waterken halen 629
  C.  
240. Claes molenaer en sijn minnekijn 871
68. Comt voort, comt voort zonder verdrach 331
  D.  
6. Daar ging een jager uit jagen. (De jager uit Grieken) 44
196. Daar is een vrouw maget vroeg opgestaan 711
230. Daar kwam 'er een meisje van Schevening aan 845
4. Daar liggen drij wegen voor het plezier 33
2. Daar reed een ridder al door het riet (Des markgraven zoon) 16
4 Daar vlogen drij vogelkens over den Rijn 33

[pagina 2]
[p. 2]

32. Daar vloog eenen ruiter al door dat bosch 189
4. Daar waren drie dochterkens fijn. 32
220. Daar waren drie jonge maagden, te Gent 805
17. Daar was een kind, ja een klein kind 105
13. Daar was er een oolijken schachelaar (Mooi Aaltje) 85
236. Daar zou er een jager uit jagen gaan 860
32. Daar zou 'er een magetje vroeg opstaan 185
32. Daer had een meisken een ruiter wat lief 183
200. Daer sou een meysje gaen halen wyn 725
210. Daer spruiten drie boomkens in ghenen dal 754
120. Daer staet een clooster in Oostenrijc 472
32. Daer staet een linde in ghenen dal 181
46. Daer was een edel Paltzgravin (Genoveva van Brabant) 256
22. Daer was een meisjen in haer kasteel 144
210. Daer was een sneeuwwit vogeltje 755
14. Daer was er een koning zeer rijk van goed (Die coninghinne van elf jaren) 89
217. Daer was lestmael een ruyterken 792
230. Daer wasser een meysje van Duynkerk gelaên 844
23. Dat alle berghen goude waren (De Koningsdochter) 146
97. Dat ick om een schoon beelde soet 410
138. De hoochste staet der vroylicheyt 529
163. Deianira', ick kent, u wesen 608
16. De keizer van Zweden had brieven geschreven 97
208. De koekoek in den mei 747
87. De mey die komt ons by seer bly 381
225. Den boer en lants-man moet ick altijt eeren 823
67. Den dach en wil niet verborghen zijn 329
59. Den echo van u clacht (Silvaen en Therëus) 305
79. Den lustelijcken mey is nu inden tijt 356
202. Den mey moet wech na tsomers saysoen 731
86. Den soeten tijdt komt aen 379
41. Der was een kwâ stiefmoeder. 223
17. Der was e keer e kind, en e kleine kind 107
158. De sin verblijdt als ic bij haer mach zijn 588
199. De son is onder gegangen 723
229. Des winters als het regent (Van 't loose vissertje) 837
33. De velden stonden groen en daer toe breit 193
17. Die edele heer van Brunenswyc 99
192. Die eerste vruecht, die ic ghewan 702
85. Die mey die ons de groente geeft 375
84. Die mey playsant willen wy planten 373
36. Die mi te drincken gave (Van vrou van Lutsenborch). 203
57. Die nachtegael int wilde, princesse amoreus 299
98. Die vogelkens inder muten si singen haren tijt 412
75. Die wachter die blies aen den dach 346
144. Die winter is een onweert gast, dat merc ic bi den douwe 546
144. Die winter is een onweert gast, dat merck ick aenden dage. 545

[pagina 3]
[p. 3]

73. Die winter is verganghen, ic sie des meien schijn 341
28. Doen Hanselijn over de heyde reed 167
  E.  
100. Een aerdich vrouken hevet mi bedroghen 418
245. Een ander boelken soude ic kiesen 891
39. Een boerman hadde eenen dommen sin, daer op so schafte hi. 212
39. Een boerman had een domme sin, daer op schafte hy 214
99. Een goet nyeu liet heb ick gedicht 415
148. Een ionghe maecht heeft mi ghedaecht 560
17. Een kind, en een kind, en een kleyne kind 102
17. Een kind had een pijl en een boog 105
4. Een koning die hadde twee dochterkens 25
13. Een koning had twee dochterkens (Madel) 83
160. Een liedt eerbaer van de liefste claer 593
230. Een meisje die van Scheveningen kwam, sangejo! 846
230. Een meisken dat van Scheveningen kwam, sangeljoe! 847
25. Een ridder ende een meysken ionck 156
217. Een ruytertjen jongh van jaren. 795
45. Een stuk van liefde moet ik u verhalen (Floris en Blansifleur) 249
147. Een Venus dierken heb ic wt-vercoren 556
194. Een vriendelic beelt mijn hert bedwonghen heelt 706
50. Een wijf van reinen zeden 283
4. En daar vlogen drij vogelkens over den Rijn 33
236. En daar was er een jager uit jagen gegaan 859
223. En ick soude tot minen boele gaen 813
34. Er was een heer, hij had eenen zoon (De dochter uit de kroon) 196
17. Er was een kind, en een klein kind 111
41. Er was een' kwade stiefmoeder 221
1. Er was een stoute Roland 6
210. Er zat een sneeuwwit vogeltje 757
22. Er zat een vrouw maged op haar kasteel 141
241. Er zouden vier wevers ter botermarkt gaan 874
200. Er zou een maagd om bloemetjes gaan 727
58. Ey, schoone nimph (Koning en herderin) 302
146. Ey, wilder dan wilt, wie sal my temmen? 550
  F.  
101. Fortuyne heeft mi verbeten. 420
187. Fortuyne wat hebdy ghebrouwen? 688
127. Fortuyn, eylaes, bedroeft ben ick 491
  G.  
181. Gelijk een roos in 't groene veld 674
178. Gezwinde bode van de min, houd een weynig stee 665
153. Gheen meerder vruecht ter werelt en is 574
149. Ghepeys, ghepeys vol van envyen 563
143. Ghequetst ben ic van binnen 541
132. Ghesegent sijn mijn liefs bruin ooghen 515
132. Ghezeghent zijn mijn liefs bruyn oogen 510

[pagina 4]
[p. 4]

  H.  
1. Heer Haelewyn, die zong een liedeken kleyn 4
1. Heer Haelwijn zong een liedekijn 1
1. Heer Halewijn zong een liedekijn 1
1. Heer Halewyn zonk een liedekyn 3
191. Help God, hoe wee doetscheiden 700
3. Her Danel, ghy sijt soe schonen man 19
171. Herderskind, het geeft my vreemt 634
137. Here God, wie mach hem des beclaghen 527
1. Here Halewin sanc een liedekijn 9
20. Het daghet in den Oosten, het lichtet overal; hoe luttel, enz. 119
69. Het daghet inden Oosten, het lichtet overal; mer wie, enz. 333
20. Het daghet uyt den Oosten, het licht schijnt overal, hoe weynich, enz. 120
35. Het is gheleden iaer ende dach (Van Brandenborch) 200
9. Het is goed peis, goet vrede (Thijsken van der Schilde) 66
22. Het meisje al over de vallebrug reed 140
102. Het quam een ruyterken wt Bosscayen 422
214. Het reden twee liefkens al door dat wout 784
215. Het reghende seer ende ick worde nat 787
236. Het saut ien jâeger to 't jâegen gâen, met seinen hond 861
31. Het saut ien jâeger to 't jâegen gâen, to 't jâegen 179
27. Het soude een fier Margrietelijn. 164
38. Het spruyt een roosjen aen geen landsdouwe (Hansken). 209
64. Het viel een coelen douwe 321
65. Het viel eens hemels douwe 323
74. Het vlooch een clein wilt voghelken 344
213. Het voer een maechdelijn over rijn 781
31. Het voer een ridder iagen (Teleurstelling) 177
228. Het voer een visscher visschen. 835
234. Het wand is uyt geschooten, God geev' ons goede vangst 855
217. Het waren iensch drei roeiterkens fein 797
43. Het waren twee conincskinderen, sy hadden 235
43. Het waren twee koninghs kindren, sy hadden 234
29. Het waren twee koningskinderen goed (Het wereldsch wijf) 170
245. Het was een clercxken dat ghinc ter scolen 890
26. Het was een jonger held. 161
17. Het was een kint, soo kleynen kint 100
14. Het wasser een coninc seer rijc van goet (Die coninghinne van elf jaren) 89
54. Het wasser te nacht, also soeten nacht 292
90. Het wayt een windeken coel wten oosten 391
161. Het windeken daer dat bos af drilt 598
63. Het worp een knaep so heimelike dingen 319
80. Hier zyn drie lichte geladen 360
206. Hoe lacchen ons de velden aen. 742
92. Hoe mach een man zijns levens lusten 395
8. Hoort toe gy arm en ryk (Van den Hertog van Brunswyk). 56
  I.  
211. Ic arm haesken in 't wilde woud 762

[pagina 5]
[p. 5]

195. Ic clam den boom al uppe 708
154. Ic draghe in minen herte verborghen 577
211. Ic errem haesken int wilde wout 768
70. Ic had een alder liefste, die ic met ogen aensach 335
103. Ic hadde een gestadich minneken 426
71. Ic heb om vrouwen wille ghereden so menighen dach 337
40. Ic hoorde een watertje ruiselen (Van 't schrijvertje) 219
122. Ic quam noch ghister avont. 477
19. Ic sach minen here van Valkenstein 116
188. Ic sech adieu, wi twee wi moeten scheiden, bi u laet ic dat herte mijn 691
66. Ic sie die morgen sterre, mijns lievekens claer aenschijn 326
21. Ic stont op hoghe berghen, ic sach ter see waert in (De drie ruitertjes) 132
21. Ic stont op hoogen bergen, ic sach ter zee waert in (De drie ruitertjes) 134
239. Ic weet een molenarinneken van herten also fijn 866
116. Ic weet een vrouken wel bereyt 459
104. Ic weet een wtvercoren 428
37. Ic weet noch enen acker breit 207
239. Ic weets een molenarinne, een also schone wijf 867
239. Ic wete een molenarinneken van leden also fijn 869
91. Ick arm schaepken aender heyden 393
114. Ick, die altijdt in brande moet leven 451
204. Ick gingh op eenen morgen al door den Aerdenhout 737
188. Ick seg adieu, wy twee wi moeten sceiden, tot op een nyeu 690
188. Ick seg adieu, wy twee wy moeten sceiden, tot op een ander tijt 692
33. Ick sie die morghen sterre breyt (Van 't Vriesken) 191
21. Ick stont op hooghe berghen, ic sach daer soo diepen dal (De drie ruitertjes) 131
108. Ick vrijdd' een vraukin alsoo fijn 436
150. Ick weet een vrouken amoreus. 566
15. Ick weet noch eens graven dochterkijn (Des graven dochterkijn) 94
118. Ick wil mi gaen verhuegen. 467
5. Ick wil te lande rijden (Hillebrand) 37
211. Ik arm haasje in 't groene woud. 772
211. Ik arrem haesken in 't wilde wout 769
211. Ik ben een haaske en zit al in het groen 775
111. Ik ben 'er de groene straatjes. 441
111. Ik heb de groene straetjens 441
195. Ik klom 'er de boom al op. 709
210. Ik kwam laatst door den boogaard gegaan 758
110. Ik vinde my bedwongen dat ik zingen moet 440
108. Ik vrijdd' een vraukin alsoo fijn. 436
211. Ik was er een haasje al in het groene woud 773
172. Ik zag Cecilia komen langs eenen waterkant 636
242. Ik zat te spinnen voor mijn deur: daar drong een jongling (De spinster) 881
242. Ik zat te spinnen voor myn deur: daer kwam een jongman. (De spinster) 878
172. Ik zien een choor verheven van maegdekens plaisant. 645

[pagina 6]
[p. 6]

35. In eenen boomgaert quam ic ghegaen (Van Brunenburch). 198
115. In mijnen sin hadde ick vercoren 456
18. In Oostenrijk daar staat een huis (De onschuldige knaap) 113
53. In Oostlant wil ic varen 290
232. In 't jaer zeventien hondert, gy moet niet zyn verwondert 850
24. Int soetste van den meye al daer ick quam gegaen 151
24. Int soetste vanden meye al daer ic quam gegaen 149
246. Io vivat! Io vivat! Nostrorum sanitas! 895
241. Is ('t) wie wil hooren een nieuw lied (Van de vier wevers) 876
  K.  
209. 'k Kwam laestmael door een groene wey 750
242. 'k Zat voor mijn deur en spon en zong (De spinster) 880
  L.  
224. Laet ons den landtman loven met sanghe ende vruecht. 815
244. Lest een kuypertje ips en fyn. 886
61. Liefste Rosalinde, waerom weende gy? 311
  M.  
10. Men moeder en me vader (De koopmanszoon) 69
106. Met eenen droeven sanghe ist dat ick u claghen moet 432
190. Met eenen droeven sanghe so claghe ick mijnen noot. 698
81. Met eenen nyeuen sange verhuecht dat herteken fier 363
123. Met Venus voncxkens ben ic ontsteken 479
7. Mi Adel en hir Alewijn 48
11. Mijnheerken van Maldeghem die ginc er eens uit jagen 75
11. Mijnheerken van Maldeghem ghincker al uitter jaghen. 77
11. Mijn here van Mallegem die quam gereden 73
142. Mijn hert altijt heeft verlanghen naer u die alder liefste mijn. 536
105. Mijn herte is myn in tween geclooft 430
168. Mijn hertelic lief, wel schoon ioncfrouwe 627
89. Mijn hertze en can verbliden niet 390
109. Mijn liefken siet mi ovel aen. 438
222. Mijn lief, mijn schoon Bellotjen. 811
112. Mijn oogkens weenen, mijn herdt moet suchten 445
151. Mijn sinnekens zijn mi doortoghen 569
125. Mijn sinnen zijn my ontstelt, ghequelt met fantasien. 487
135. Morgens (s') schijnt de sonne sachtig 523
  N.  
198. Naar Roosland zoo zijn wij gevaren 721
175. Nachts ('s) doen een blauw gestarde kleed 658
197. Naer Oostland willen wy ryden. 713
197. Naer Oostland zullen wij rijden. 717
197. Naer Rozenland zullen wy ryden 716
145. Na groene verwe mijn hert verlanct 548
198. Na Oosterland wil ick varen 720
48. Nelson, een braef soldaet der soldaten 272
140. Nieuwe jaer haet mich verhuecht 531

[pagina 7]
[p. 7]

  O.  
129. O Angenietje, mijn honighbietje! 500
30. ‘Och Elsje’, seyd' hy, ‘Elsje’. 175
76. Och lichdij nu en slaept, mijn liefste roseblome? 350
76. Och ligdy nu en slaept, mijn wtvercoren bloeme 348
216. ‘Och moeder,’ seyde si, ‘moeder’ 790
113. Och ongeluckigen dach 449
51. O lacen, hoe macht wezen 285
119. O lustelike mey, ghi zijt nu in saisoene 470
165. O nacht, jalourse nacht, die tot mijn leet ghesworen 615
173. Onder een linde groen, waer ick laest nam mijn rust 650
121. Ontweckt, schoon lief, laet staen u slapen 474
82. Ontwect van slape, wie dat ghy zijt 365
4. Op de konings kave zat er eene zwarte rave 28
55. Op eenen morgen stont, om den mei 295
83. O tijt zeer lustich vol melodyen. 369
166. O wt-muntende godin als Ciprina weert verheven 623
117. O Venus bant, o vierich brant 461
203. O Vriesland, so vol deugden als ick een landschap weet. 734
152. O waerde mont, ghi maect ghesont mijns herten gront 572
  P.  
238. Plaisante vinkenieren, den koelen mey komt aen 864
179. Poliphemus aen den strande 668
167. Puyckjen van de maeghden, wie sal u vereeren 625
  R.  
60. Reyn maegdeken met eeren. 309
184. Rijc God, wie sal ic clagen dat heymelijc lijden mijn? 681
189. Rijck God, hoe is myn boelken dus wilt! 696
52. Rijck God, hoe mach dat wesen. 287
72. Rijck God verleent ons avontuer. 339
107. Rijck God, wie sal ic claghen mynen druck 434
133. Rijst uyt den droom, troost my, mondeken root 519
177. Rosemont die lag gedoken onder eenen roselaer 663
155. Rosina, waer was dijn ghestalt 579
207. Rycke zee met al u schatten 744
  S.  
183. Sceiden, onverwinlic leit 679
134. Schoon jonckvrouw, ick moet u clagen 521
77. Schoon lief, hoe ligt gy hier en slaept 352
128. Schoon lief, u wesen excellent doorstraelt mijn hert. 498
78. Schoon lieveken, waar waarde gij den eersten meiennacht 354
62. Schoon maegd, ik heb u nu zoo lang gevryd 315
130. Schoonste nimphe van dit wout. 503
44. Si ghinc den bogaert omme 241
131. Silvia goddinne, siet hoe desperaet 508
135. s' Morgens schijnt de sonne sachtig 523
175. Snachts doen een blauw gestarde kleed 658
136. Sonder nommer of ghetal so hebbic vruecht bezeven 525
193. Sorghe, ghi moet besiden staen. 704
172. Syet het pluym gedierte, hoe dat het vrolijck zwiert. 637

[pagina 8]
[p. 8]

  T.  
229. Te Bamis als het regent (Van 't loose vissertje) 839
241. 't Is wie wil hooren een nieuw lied (Van de vier wevers) 876
156. Tribulatie ende verdriet, wat moet mijn herte al lijden! 581
185. Trueren so moet ick nacht ende dach 684
43. Tusschen twee berch hoghe (Van twee conincs kinderen) 232
94. Tyrannich werc vol archs gedronghen 400
  U.  
126. U liefde quelt my tot der doot 489
157. Uut liefden, siet, lijde ick verdriet 585
  V.  
44. Van liefden coemt groot lijden. 244
176. Venus, ghy en u kindt zijt alle beyde blindt 661
93. Verlangen, ghi doet mijnder herte pijn 397
241. Vier weverkens zag men ter botermarkt gaan 875
139. Vrauwe, weit dat ic dijn eighin zi. 530
243. Vrienden 'k heb hier beschreven, 't gon my lestmael in d' hersens viel 884
159. Vruecht en duecht myn hert verhuecht 590
  W.  
205. Wanneer de gulde dagheraet. 740
162. Wanneer ick slaep voel ick mijns levens vreucht. 603
214. Wat mag daer wesen, wat mag daer zijn 785
141. Wech op! wech op! dat herte mijn 533
180. Wekt liefde in ons leven een kittelig zoet 672
219. Wel Anne Marieken, waer gaet gy naer toe? 802
42. ‘Wel, Barbel,’ zei hij, ‘Barbel’ 227
235. Wel Island, gy'n bedroefde kust. 857
211. Wel op, wel op, ick gae ter jacht 766
43. ‘Wel vader,’ zei zij, ‘vader’. 237
22. Wie wil hooren een goet nyeu liet? van dat er onlancs is ghesciet 139
12. Wie wil hooren een nieuw liedt? (De drie gesellen uyt Roosendael) 80
40. Wie wil hooren singhen van eenen timmerman 217
218. Wie wil horen singhen van vreuchde een nieu liet (De Capiteins dochter) 799
32. Wij zijn er met den avond vroeg slapen gegaan 187
3. Wildy hooren een goet nieu liet? (Heer Danielken) 20
237. Willen wy 't haesken jagen door de hei? 862
161. Windeken, daer het bosch af drilt 597
157. Wt liefden, siet, lijde ick verdriet 585
226. Wy boeren en boerinnen, wy werken dag en nacht 828
21. Wy klommen op hooge bergen, en wy keken te zeewaert in (De drie ruitertjes) 135
  Z.  
229. Zeg mij, knap molenaertje! waerom gij somtijds zucht 840
174. Zeus, wat wilt ghy u beroemen. 656


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken