Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het oude Nederlandsche lied. Deel 2 (1905)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het oude Nederlandsche lied. Deel 2
Afbeelding van Het oude Nederlandsche lied. Deel 2Toon afbeelding van titelpagina van Het oude Nederlandsche lied. Deel 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (26.25 MB)

XML (1.74 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

liederen/liedjes


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het oude Nederlandsche lied. Deel 2

(1905)–Florimond van Duyse–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 1467]
[p. 1467]

396. Klein, klein kleuterken.

A.



illustratie

 
Klein, klein kleuterken,
 
wat doedegy in mynen hof?
 
Gy plukt er al de bloemkens af,
 
gy maekt het al te grof.
 
Mamaken die zal kyven,
 
papaken die zal slaen;
 
klein, klein kleuterken,
 
maek u maer gaeuw van daen.

1. Men zong ook: kleutergat en kloterspaan. Kleuter = vroolijk kindje, wordt afgeleid van kleuteren = ratelaar, geraasmaker (J. Vercoullie, Etym. Wdb.). Willems, Belg. Mus., 1837, bl. 230, herinnert aan de spreekwijs: ‘zyn tijd verkleuteren’, voor: ‘verspelen’, en haalt Hooft's Ware-nar aan (vijfde bedrijf, derde tooneel), hier weergegeven naar de uitgave van 1617:

 
Heer, 'tis sucken dochter, en 'tsel jou sucken snaer wesen,
 
Se kan alle ding verbe'tren watter in huys ghesciet.
 
Ick hebse op mijn arm edragen, en anme hangt eliet,
 
Dat het dusschen kleuter was...
[pagina 1468]
[p. 1468]

Kleen, kleen kreukelzetje.
B.



illustratie

 
Kleen, kleen kreukelzetje,
 
wat doet gy in dat hof?
 
Gy plukt papatjes bloempjes af,
 
en mamatjes staender nog.
 
Mamatje die zal kyven,
 
papatje die zal slaen;
 
kleen, kleen kreukelgat,
 
wat hebt gy al gedaen?

Kleen, kleen kloterspaan.
C.



illustratie

[pagina 1469]
[p. 1469]
 
Kleen, kleen kloterspaan,
 
wat doet j' hier in mijn hof?
 
Gij trekt al mijn schoone bloemetjes of,
 
en dat is veel te grof.
 
Mamatje die zal kijven,
 
papatje die zal slaan;
 
kleen, kleen kloterspaan,
 
laat al die bloemetjes staan.

Klein, klein kleutertje.
D.



illustratie

 
Klein, klein kleutertje,
 
wat doet jij in mijn hof?
 
Je plukt er al de bloempjes af,
 
en maakt het veel te grof.
 
Mamâtje die zal kijven,
 
papâtje die zal slaan;
 
klein, klein kleutertje,
 
wil uit mijn hofjen gaan.

Tekst

A. Willems, Belgisch Museum, I (1837), bl. 229, waar dit kinderlied, dat ‘men in Braband en elders hoort zingen’, vergeleken wordt met eene Westfaalsche lezing voorkomende bij Mone, Anzeiger für Kunde der teutschen Vorzeit, 1837, bl. 168, waarvan Willems eene Nederlandsche navolging levert:

 
Puthöneken! Puthöneken!
 
wat deist'u in usen Goren?
 
Du plückst us alle de Blömkes af,
 
und lest de Stilkens stohn.
[pagina 1470]
[p. 1470]
 
Grotmama wert kiwen,
 
Grotpapa wert slohn,
 
o du kleine klüterken,
 
wo wert et di ergahn!
 
 
 
Waterhoenken, waterhoenken,
 
wat deed gy in onzen tuin?
 
Gy plukt al de bloemkens af,
 
en laet de steelkens staen!
 
 
 
Grootmama zal kyven,
 
grootpapa zal slaen,
 
o gy klein kleuterken,
 
wat zal 't u slecht vergaen,

‘Puthöneken’ is samengesteld met het tusschenwerpsel ‘put’, waarmede men de hoenderen roept, zooals bij ons ‘kokkenhaantje’, en dus niet te vertalen door ‘waterhoenken’.

‘Het heugt my,’ zegt Willems, sprekende van de Brabantsche lezing, ‘dit lied door myne moeder, en door vele andere moeders, te hebben hooren zingen. De overeenstemming van beide gezangen strekt ten bewyze van hetgene wat ik hiervoren, bladz. 12 (waar gehandeld wordt ‘over den oorsprong, den aert, en de natuerlyke vorming der Nederduitsche tael’), wegens de gemeenschappelyke afkomst van al de Nederduitsch sprekende volken, heb aangevoerd.’

In hetzelfde tijdschrift, VII (1843), bl. 78, vergelijkt Willems andermaal het liedje met eene lezing ‘gezongen in de streek van Hameln, aen de Wezer’, insgelijks voorkomende bij Mone, t.a.p., 1838, kol. 243:

 
Tuck, tuck, tuck, mien Hänneken,
 
wat deist in mienen Hoff?
 
Du plückst meck alle Blaümeken,
 
du mackst öt gar tan groff.
 
 
 
De Vader will deck kieben,
 
de Mutter will deck slan!
 
Tuck, tuck, tuck, mien Hanneken,
 
wo werd öt deck noch gahn.

Nederduitsche lezingen, met hunne melodie, zijn ook te vinden in Böhme's Kinderlied und Kinderspiel, 1897, bl. 138, nrs. 637-8, onder de afdeeling ‘Das Kind im Verkehr mit der Natur’. De eerste komt reeds voor bij Büsching u. von der Hagen, Samml. deutscher Volksldr., 1807, nr. 114, aldus:

[pagina 1471]
[p. 1471]


illustratie

 
Put - hö - ne - ken, Put - hö - ne - ken,
 
wat deist in un - sen Går'n?
 
Du plückst uns all de Blöm-kens aff,
 
du måkst er all to groff.
 
Ma - ma-ken de wärd kie - wen,
 
Pa - pa-ken de wärd schlån;
 
Put-hö-ne-ken, Put - hö - ne - ken,
 
wat deist in un - sen Går'n?

Deze bij de Brabantsche lezing niet passende melodie werd er nochtans op gewrongen in Willems' Oude Vl. ldr., nr. 254, bl. 526.

P. Lebrocquy, Analogies linguistiques, Brux. 1845, bl. 124, deelt eene lezing mede, gezongen in Lithauen.

J.W. Wolf, Wodana, Gent 1843, bl. 197, geeft, zonder bronaanduiding, de Brabantsche lezing volgens Willems, daarbij deze variante, medegedeeld door C. Stroobant:

 
Klein, klein kleutergat,
 
wat doet gy in den hof?
 
Gy plukt papakens bloempjes af,
 
gy maekt het veel te grof.
 
Mamaken, die zal kyven,
 
papaken, die zal slaen;
 
klein, klein kleutergat,
 
laet al de bloempjens staen.

Dezelfde tekst is te vinden bij F.E. Delafaille, Gesch. van Mechelen, Mech. z.j. [1903], II, bl. 69.

Meer uitgebreid is de lezing uitgegeven door T... in de Gazette van Gent van 7 November 1841:

 
1.
 
Kleen, kleen kleuter-gat,
 
wat doet gy hier in huys?
 
Gy speelt 'er op het trommelken,
 
gy maekt te veel gedruys.
 
Uw' moeder zal gaen kyven,
 
uw' vader zal u slaen;
 
kleen, kleen kleuter-gat
 
wilt gauw maer henen gaen.
[pagina 1472]
[p. 1472]
 
2.
 
Kleen, kleen kleuter-gat,
 
wat doet gy nu op straet?
 
'Er blyven spelen moogt gy niet,
 
het is al veel te laet.
 
Uw' moeder, enz.
 
wilt gauw naer huys toe gaen.
 
 
 
3.
 
Kleen, kleen kleuter-gat,
 
wat doet gy in den hof?
 
Gy trekt 'er al de bloemkens af,
 
gy maekt het al te grof.
 
Uw' moeder, enz.
 
laet gauw die bloemkens staen.

Snellaert, Oude en nieuwe liedjes, Gent, 1852, nr. 71, bl. 42, en 2de uitg. 1864, nr. 95, bl. 103, tekst zooals hierboven onder A, buiten den tweeden versregel, waar men leest: ‘wat doede gy in den hof?’; - Nederlandsch lb., uitgegeven door het Willems-Fonds, II (1892), nr. 84, bl. 177, tekst naar Snellaert.

Melodie.

Snellaert, t.a.p., hierboven weergegeven; - Ndl. lb. van het Willems-Fonds, t.a.p., zooals mijn vader het zong:



illustratie

 
Klein, klein kleu - ter - ken
 
wat doe - de gy in den hof?
 
Gy plukt er al de bloem-kens af,
 
zy staen er niet te grof.

Het overige zooals hierboven, buiten den laatsten versregel die klonk, zooals in de Brugsche lezing hierna: ‘laet al die bloemekens staen’.

Tekst en melodie.

B. De Coussemaker, Chants pop. des Flamands de France, 1856, nr. 140, bl. 398, lezing uit Quadypre; - Id., Quelques recherches sur le dialecte flamand de France, Annales du Comité flamand de France, IV (1859), bl. 105, nr. 31, lezing (zonder melodie) uit Rexpoede; de vierde regel is achterwege gebleven; - C. Lootens et Feys, Chants pop. flamands, 1879, nr. 125, bl. 219; - D. Dr. J. van Vloten en M.A. Brandts Buys, Nederl. baker- en kinderrijmen, 4de uitg. (1894), bl. 40, die daarbij het antwoord van het kind doen kennen:

 
Och mijn lieve mamaatje,
 
en zeg het niet aan papaatje!
 
Ik zal zoet naar school toe gaan
 
en laten al de bloemetjes staan.
[pagina 1473]
[p. 1473]

Zie ook verdere varianten bij A. de Cock en Is. Teirlinck, Kinderspel en kinderlust, II (1903), bl. 79 vlg., die het stuk brengen onder de ‘eenvoudige rondedansen’.

De zangwijs uit Denderleeuw, medegedeeld door deze schrijvers, is een nagalm van de oudere melodie A, waarin de zang gedeeltelijk is overgegaan tot het gewone kindernomos (zie bl. 1386 hiervoren, F, op het lied: ‘Roozebloemen op mijnen hoed!’).

In Volkskunde, Gent XV (1903), bl. 97, deelt Dr. M. Sabbe van dat liedje een geestelijk pastiche uit Herdersem (Oost-Vlaanderen) mede, ‘als staaltje van lieve, vrome kinderpoëzie’:

 
Klein, klein Jeezeken,
 
heje (hebt ge) zulke kou?
 
Komt in mijn herteken wonen
 
en maakt u daar een schouw.
 
We zullen een vierke stoken,
 
we zullen een pappeke koken;
 
en brengt u liefste moederke mee,
 
dan zullen we zijn tevree.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

lied

  • Naar de Nederlandse Liederenbank

  • Naar de Nederlandse Liederenbank

  • Naar de Nederlandse Liederenbank

  • Naar de Nederlandse Liederenbank

  • Naar de Nederlandse Liederenbank

  • Naar de Nederlandse Liederenbank

  • Naar de Nederlandse Liederenbank

  • Naar de Nederlandse Liederenbank

  • Naar de Nederlandse Liederenbank

  • Naar de Nederlandse Liederenbank

  • Naar de Nederlandse Liederenbank