Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het oude Nederlandsche lied. Deel 4 (1908)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het oude Nederlandsche lied. Deel 4
Afbeelding van Het oude Nederlandsche lied. Deel 4Toon afbeelding van titelpagina van Het oude Nederlandsche lied. Deel 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.71 MB)

XML (0.31 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

liederen/liedjes


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het oude Nederlandsche lied. Deel 4

(1908)–Florimond van Duyse–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige
[pagina 25]
[p. 25]

Aanvangsregels.

A.

A a a, der Winter der ist da, III, 2734
A, a, a, huc cito pocula, I, 895
A, a, a, mijn lief Clorenia, I, 896
A, a, a, musisiens volgt my na, III, 2734
A a a, procul rhetorica, III, 2734
A a a, prō ista studia, III, 2734
A, a, a, singt nu alleluia! I, 896; III, 2734
A a a, Theresel, spricht doch ja, III, 2734
A, a, a, valete studia, I, 894; II, 1013; III, 2734
A a a, vivat Germania, III, 2734
A a a, was seh ich jetzt da, III, 2734
Aan d'oever van een snelle vliet, I, 279; III, 2730
Aan een van Idaes beken, I, 127
Aanhoort nu, mijn geclach, I, 404
Abéye l'éfant, abéye l'éfant, II, 1186
A bord tant qu'on fera le quart, II, 1824
Ach, zie ook Ag, Och
Ach Bruydegom verheven, I, 645
Ach! dat ik in den hemel ware, III, 2484
Ach dwaze mensche, II, 1576
Ach, Eneas, I, 583
Ach Florinde! mijn beminde! 1, 746
Ach gheldeloos ghy doet my pijn, II, 1067
Ach Gott thu dich erbarmen, II, 1742
Ach Gott von Himel sich darein, I, 685
Ach Gott wem soll ich's klagen, I, 682
Ach Gott, wir arme Pfaffen, II, 1629
Ach Heer, myn vianden syn veel, I, 685
Ach, hoe goet is 't God hier aen te hangen, III, 2562
Achilles quaet, I, 583
Ach, Laura, die door u gefloncker, III, 1940
Ach liefde-looze maegd, I, 496
Ach, Mann, du sollst nach Hause, II, 970
Ach Mutter, liebe Mutter // mein Kopf thut mir so weh, I, 240
Ach, schoone nymph, I, 304
Ach schrikkelyk gepys, II, 1112
Ach Schule, Schulmeister, III, 2613
Ach Silvia, mijn overschoon godinne, III, 2603
Ach soeten Jesus ick moet het u vragen, III, 2602
Ach strenghe liefd ghy schijnt seer soet, II, 1049
Ach Tannebaum, ach Tannebaum, II, 1463
Achter des meyers huyzeken, I, 760; II, 1427, 1453
Achter rozendaletje, I, 757
‘Ach, Tjanne,’ zeyde hy, ‘Tjanne,’ I, 226; II, 1559; III, 2730
Acht saligheden hebt ghy, Heer, III, 2648
Ach! vals-gebrayde net, II, 1112
Ach vrienden die hier staen in 't ronde, II, 1507
Ach waerde lief, ach zydy doodt, II, 1669
[pagina 26]
[p. 26]
Ach! wat ben ik een arme man! II, 1226
Ach, wat hoor ik voor een' aangename stem, III, 1991
Adam was een verloeren man, II, 989
Adieu, Ekelsbeke, adieu, gy schoone carillon, II, 1224
Adieu folastre amour, I, 496
Adieu Lissebon schoone, I, 739
Adieu, mijn lief, hebt goeden nacht, III, 2281
Adieu, mijn troost, mijn liefste reine, I, 677
Adieu mijn vroede (vroechden), adieu solaes, II, 1063; III, 2229, 2381, 2384, 2438
Adieu natuerlyc leven mijn, III, 2241, 2488
Adieu, o werelt boos, met al' uw valsche treecken, I, 695
Adieu, reyn bloemken rosiere, I, 427, 686
Adieu schoonheden preuts, III, 2575
Adieu schoon Janneken, II, 1742
Adieu, wy twee moeten scheyden, I, 695
Adiou naturlic lewen min (sic), III, 2490
Adjeu, adjeu, wy scheyden, II, 1657; III, 2680
Adonai, genadigh Heere, III, 2546
Adoro te devote, I, 621; III, 1977
Aen d'oever van een snelle vliet, I, 279; III, 2730
Aen een vrou heb ick minen sin gheleyt, I, 460
Aen gheender linden daer staet een dal, I, 182, 187
A(e)n Godt alleen haer trouwe geven, III, 1940
Aenhoerd (Aenhoort), ick sal beghinnen, III, 2363, 2521
Aenhoort alle mijn geclach, ghi ruyterkens, I, 404
Aenhoort dit lied zeer kragtig (Frederic van Genua), I, 65
Aenhoort dit lied zeer kragtig (Van de vier koopmans), I, 271; II, 1807
Aenhoort doch mijn geclach, ghi hertekens, I, 404
Aenhoort doch mijn geclach, o ghy fleur, I, 404
Aenhoort doch mijn gheclach, ghi coninc, I, 404
Aenhoort een lied ghy Christenschaer, II, 1724
Aenhoort een liedt ghy Adams zaet, II, 1026
Aenhoort en spoort, lief schoone, I, 496
Aenhoort ghy Nederlanden, II, 1654
Aenhoort God hemelsche Vader, I, 687
Aenhoort God-minnende zielen t'saemen, II, 1507
Aenhoort mijn broeders te samen, II, 1655
Aenhoort mijn lief, mijn vriendinne reyn, II, 1605
Aenhoort toch mijn geclach, ghi ruyters, I, 404
Aenhoort toch mijn geclach, o Heer, I, 405
Aenhoort wat ick u singhe, I, 153; II, 1655
Aenhoort zonder vermyden, I, 65, 261; III, 2396, 2730
Aenmerct doch myn geclach, ghi ruyters fraey van sinnen, I, 403-5
Aenmerkt hier een uytleg, II, 1112
Aensiet dit lyden aen, I, 13
Aensiet hoe Iesus schreyt, III, 2014
Aensiet hoe lustelijc is ons die meye ontdaen, III, 2177
Aensiet, mijn Godt, mijn hert, I, 314
Aensiet u dienaers staet, I, 496
Aensiet waer Jesus leyt, III, 2015
Ag, zie ook Ach, Och
Ag'! Hemel hoort mijn klagen, I, 843
Ag Marfus (Morpheus) wil dog neder daalen, III, 1940
Ag! met een felle smert, I, 666
Agnes getrouwe maagt, II, 1112
Agneta, dat edel kynt, III, 2543
Agter de (des) meijers huyzeken staet eenen boom, II, 1427, 1453
Ah! c'est toi, Pierrot mon poulet, II, 1757
Ah! le cruchon, III, 2673
[pagina 27]
[p. 27]
Ah, vous dirai-je maman, II, 1527
A la façon de Barbari, I, 155; II, 1436
A la fin la mort a mordu, II, 1436
A la folle entreprise, II, 1638
Al ben ick in druck en groot ghequel, II, 1026
Al ben ic van den scamel ghesellen, II, 1083
Al binnen der hooger mueren, I, 460; III; 2309, 2746
Al buigt de stam, en al kraakt het riet, II, 1802
Alcyone, o Coningin, I, 383
Al dat leeft opter aerden, III, 2319
Al datter is op eerden, III, 2319
Alder besten Ian Baptist, II, 1248
Alderliefste stervelingen, III, 2557
Alderoudste stad der steden, III, 2546
Alderschoonste goddinne, III, 2569
Aldersoetsten nacht wanneer dat is gebooren, III, 1957-61
Alderwaerdste maegden, I, 642
Al die Christen zyn geboren, III, 2552
Al die daer zeidt: ‘de Reus die kom'!’ II, 1241; III, 2739
Al die in Sion (Zion) zijt, I, 584
Al die om strijden hebben lust, II, 1605
Al die willen te kap'ren varen, I, 853
Al die wilt hooren een nieuw lied (Dorthea), III, 2604
Al die zeggen dat Titika kom', II, 1243
Al die zeggen, de Reuze kom', II, 1243
Al die zijt droef van hert, II, 1117
Al hadden wij xxv bedden, II, 1074
Al hadden wij vijv-en-veertich bedden, II, 1074
Al hebben de princen haren wensch, I, 831; III, 2403
Al heeft eene vrome ziel te lijden, III, 1933
Alhier ne meiboom in mijn hand, II, 1436
Al is er ons Prinsje nog zoo klein, I, 753; II, 1216, 1800-1
Al is ons Landje nog zoo klein, II, 1804
Al laghen wy ons leven lanck, II, 1605
Alle die willen naer Island gaen, I, 848
Alle ding heeft zyn mode, III, 2590
Alle enghelen van hemelrike, III, 2090
Alleen mijn sinnen staen, II, 900
Alleen niet kruys van Godes soone, I, 607
Alleluya den blijden thoon, III, 2024
Alle menschen sterck begeeren, II, 1143
Alle mijn gepeys doet mi so wee, I, 406
Alles, wat immermeer 't leven kreeg, I, 387
Al lijd' ick druck en zwaer gequel, II, 1027
All in a garden green, I, 654
Allons vite, Fanchon, II, 1223
All' wie begeert sig zelven te begeven, I, 304
Almachtich Vader lief, I, 653
Almachtig Godt! ghy die ons met u hand, I, 605
Almachtigh Godt, vol heyl en zegen, II, 1614
Almachtigh Heere Iesu goed, II, 1606
Al mijn begeerlijckheden, I, 610; II, 1103
Al mijn eendjes, II, 1231
Al mijne gepeynsen doen my so wee, I, 407
Al mijn zuchjes en klagten, III, 2569
Al naer een groot verblijden, II, 1654
Al over langen tijd, II, 1010
Als al de boomen bergen waren, I, 147; III, 2729
Als al de ekelen ripen (rijpen), I, 72, 715, 778
Als alle die cruydekens spruyten, I, 297
Al scheent in ongheval, III, 2495
Als Christi bruyd was in den nood, I, 612
Als Cupido was gedreven, I, 664
Als d'Apostels verheven, I, 129
Als dat wout draecht bloemen / so draecht mijn lief scoen haer, III, 2361
Als de boer een paer kloefkens heeft, II, 1217; III, 2738
Als de bruyd pronckt met haer bloemen, I, 746
[pagina 28]
[p. 28]
Als de eekelties rijp sijn, I, 779
Als de groote klokke luyd, II, 1242
Als de Heer verkeeren wou, II, 1299
Als de hooge noodt, bij tijden, I, 745
Als de jonghe meiskens hijlicken, I, 46
Als den Hemel in erbermen, I, 670
Als de soete vriendschapsband, I, 507
Als de ziele Christi snelle, III, 2584
Als dorst een hert, dat wordt geiaecht, III, 2341
Als een gheweldich man u hier wilt trecken, I, 558
Als een mensch hier eerst'lijck slaedt, II, 1296
Als eertijts 't volck van alle oordt, III, 1911
Als eertydts Jesus bij de stadt, III, 1942
Als Gys eens had een gans gekogt, I, 767
Als het schaepje was verlooren, II, 1385
Als het te Brussel regent, I, 839
Als ic aenmercke al dat de werelt hout bevaen, I, 817
Als ic aensie mijn leven al, I, 118
Als ic beghin te dencken, II, 1575; III, 2315
Als ich bei meinen Schafen wacht, III, 2519
Als ich ein armes Weib war, II, 1377
Als ick aensie dat leven myn, III, 2398
Als ick aen 't eeuwich saligh leven, III, 1939
Als ick al mijnen tegenspoet, II, 1724
Als ick denck aan den tijdt voorleden, III, 1939
Als ick eenst 'n Huuswirt wir, II, 1377
Als ick moal en riker Mann was, II, 1377
Als ick noch so kleene woar, II, 1377
Als ick riep met verlanghen, I, xxix, 124
Als ick u eerst begon te minnen, II, 1611
Als ick zinck in myn eyghen grond, II, 1062
Als ic met mijn lief spelen gaen, I, 118
Als ic mi wel versinne, I, 869; III, 2418
Als ik mijn Anna kusschen magh, I, 632; III, 1905
Als ik mijn Philis kussen mag, I, 633
Als ik tot u ben comen, I, 710
Als ik was in het huis van mijne moeder, II, 950
Als ik was lestmael uytgegaen, I, 741
Als Jesus in sijn maiesteit sal kommen, I, 834; III, 2401
Als Jesus in sijn maiesteyt, en met groote rechtveerdicheyt, III, 2402
Als Jesus in sijn Majesteyt sal geven, III, 2404
Als Jesus sou na Jerusalem gaen, II, 1669
Als Ihesus sal rechtveerdig sijn, I, 782
Als Jola d'onberade maegd, II, 1669
Als Jozef hoorde het zoet geroetel, III, 1911
Als Juno met haer kroon, II, 1010
Als Keyser Constantyn, I, 385
Als liefde blent, I, 583
Als lieve kinders op ghevoedt, I, 96
Als Mars en Venus t' saem boeleerde, III, 1908
Als men aent reyn eersame, II, 1655
Als men (wij) den handel wel doorzien, I, 318; II 1514
Als men een duysent vijfhondert jaer en sessentsestich heeft gheschreven, II, 1603
Als men schreef duysent vijfhondert in dat achtentsestichste jaer, (Dood van Egmont en Hoorn), II, 1615, 1714; III, 2710
Als men schreef sesthien hondert en achten-twintigh jaer (Generael Pieter Pieterz. Heyn) II, 1655
Alsmen schreeft duyst vijfhondert en daertoe noch vijftich iaer (Coninc van Denemerck), III, 2716
Als men schreeft duyst vijfhondert en daertoe noch vijftich jaer (De vier martelaren binnen Lier), II, 1576
Als men schreef zestien honderd // en agt-en-twintig jaer (Van de Zilver-Vloot van Piet Hein), II, 1656
[pagina 29]
[p. 29]
Als men schref vöffteinhundert und acht und söstich jar (Egmont en Hoorn), I, 65; II, 1619.
Als Morpheus gekomen, I, 502
Als nu den dagh, I, 607
Als nun vollendet, und sich geendet, II, 1602
Al soetjens komt binnen gy herders geslacht, III, 1916
Alsoo ghy best muecht telcker tijt, I, 437; II, 982
Als Peken over zyn onderdeur lag, I, 752
Als Pierlala in 't kistje lag, II, 1163
Als Pierlala met min doorwond, II, 1164.
Als Pierlala nu ruym twee jaer, II, 1164.
Als sint Jacobi waerde hooft, I, 741
Als 't firmament, II, 1761
Als 't oogh van mijn gemoed, III, 2575
Als 't te Brussel regent, I, 840
Als Vader Adam spitten en moeder Eva span, I, 639, 821Ga naar voetnoot1)
Als we moeten gaan huishouden, II, 1375
Al 's wereldts ydel wenschen, II, 1657
Als wy den handel wel doorzien, I, 318; II, 1514
Als wy soldaeten t'saem te velde gaen, II, 897, 1083
Altijd is Kortjakje ziek, II, 1188; III, 2738
Altijt moet men hooglick achten, I, 664; III, 2546
(Al) tusschen twee berch hoghe, I, 232
Altydt hoort men van krakeelen, III, 2546
Al van den droogen haring willen wy zingen, II, 1438
Al waren alle berghen goude, I, 147
Al wat aen Phoebus hoort, I, 163
Al wat men doet, I, 253, 254
Alweer geen deeg, de kuyp is leegh, II, 1128
Amans malheureux, II, 1404
Amarill, Amarillis, I, xxxiv; III, 2570
Amarilletje mijn vriendin, II, 1106, 1107
Amarillida bella, III, 2569
Amarilli è 'l mio amore! III, 2570
Amarilli mia bella, I, xxxiv; III, 2570
Amarilli mijne schoone, III, 2570
Amarilly mia bella, III, 2569
Amaril mia bella, III, 2569
Aminte (Amynte) l'amoureux, III, 2575
Amis entendez les cloches, II, 1521
Am Montag da fängt die Wocho an, II, 1127
Amor fals' ingrato, I, 649
Amour, adieu, volage, adieu, I, 454
Amour, a toy longtans je fus, II, 1607
Amour contre amour querelle, II, 1657
Amoureus lief cost ick bevinden, I, 513
Am Sonntag, am Sonntag, II, 1127
Andernacken ligt an dem Rhin, I, 540; II, 1055
Andernack vf dem rin lag, II, 1055
Andiam' al cielo, I, 649
An einem Fluss, der rauschend schoss, I, 281
Anne Mariechen, wo willst du denn hin? I, 804
Annemarieke wat bis du toch klein, I, 804
Anne Marietje, mijn lief kind, I, 194; II, 927
Anne-Marietje, waar gaat gij naar toe? I, 803
Anne Marie, waer gaeye nae toe, I, 803
Annie Marie, waar gaat gij naar toe? III, 2733
Antonii Gods vrient, I, 621
Antwerpen 'k moet u prijzen, II, 1806
A Paris est une dame, II, 1521
A pas coupable, III, 2202
Aplonia myn lief, schatkist van alle deugde, I, 622
[pagina 30]
[p. 30]
A porta inferi, III, 2459
Appollonia lief! schat-kist van alle deughden, I, 622
Approchez-vous, âmes fidèles, III, 2574
Approchez-vous, honorable assistance, I, 259
Arghe winter ghy zijt cout, I, 729
A ri a ri a ruite, geeft den koeiewachter en stuite, II, 1482
Arnöldche, wo es dinge vader, III, 2612
Arteemjus Viceroy, III, 2495
Artiste savetier, I, 648
A toy, mon Dieu, mon coeur monte, II, 941
Attendez-moy sous l'orme, I, 154
Au bois, au bois ma dame, II, 1464
Au clair de la lune, II, 1319
Auf, auf zum frölichen Jagen, II, 1646
Auf dem Scheiterhaufen klaget, III, 2557
Auf, und in das Herz gegangen, III, 2670
Auparavant que je vys, I, 834
Au sang qu'un Dieu va répandre, III, 2556
Aus Braunsweigischen stammen, II, 1629, 1639
Aussitôt que la lumière, III, 2203
Autrefois la vaste campagne, III, 1983
Avec les jeux dans le village, III, 2059, 2202, 2673
Avec les yeux, III, 2202
Ave Maria, maghet reyn, III, 2278, 2507-8
Ave Maria. O suyver maecht, III, 1872
Ave Maria, soete maecht, III, 2291, 2295, 2506
Ave moeder vruchtbaer, III, 1850
Ave, Regina coelorum, I, 102; II, 941
Ayant aimé fidèlement, III, 1905
Ay, Clorida aanziet, I, 304
Ay hooch verheven ziel, III, 2574
Ay schoone dochter blont, III, 2575
Ay, schoone nimph, I, 304

B.

Baise moy ma Jeanneton, II, 1795
Bara Faustus, II, 1296
Barbara, die clare sonne, III, 2555
Barbara die reyne maecht, III, 2555
Barbara! Goods groot vrindinne, III, 2555
Barbara was jong en schoone, III, 2554
Barrow Foster's dream, II, 1296
Batavia ghy syt de Bruyd, II, 1106
Bedrijft geneucht, ghij jonge jeucht, I, 587
Bedroefde herteken, wat moet ghy lijden (wereldlijk), I, 483; II, 1601, 1742; III, 2337, 2575, 2731
Bedroefde herteken (hertekens) wat moet ghy lijden (geestelijk), III, 2337, 2575, 2731
Bedroefde herten verhuecht in lijden, I, 484
Bedroefde herten, wilt vrenchden rapen, I, 485; III, 2335, 2746
Bedroefd u nu met recht, ghy welghemoede Friesen, I, 622
Bedroeft herteken, I, 446, 486
Bedroeft van herten, zoo moet ick wesen, I, 484
Bedructe hertekens, II, 1601
Bedruct in noot, ben ic tot allen stonden, I, 695
Begeertens lust baert altyt quaet, II, 1048
Begheerte, nu vlieghet ten hemel op, I, xxiv; III, 2246, 2746
Begheert is een verstandel kracht, I, 408
Bei finster Nacht, I, 350
Beletina wilt aentrekken, III, 2557
Bella nimfa fuggitiva va sciolt'e e priva, I, 507
Belles Barsiters Joan Patro, I, 669
Beminde uytvercoren, I, 126
Bemuert prieel, daer God was in ontfanghen, I, 695
Benedicamus domino alleluya, III, 2686
Benist soit l'oeil noir de ma dame, I, 517, 518
Beny soit surtout ce grand Dieu, III, 2655
[pagina 31]
[p. 31]
Bereydt u huys terstondt, II, 902; III, 2494, 2747
Bergers, Seigneurs, tout vient vous rendre hommage, III, 2601
Bermherticheyd en vrede, I, 220
Bernarde, die Calvijn, III, 2495
Beschermer mijns lighaems, I, 620
Besit van heerelycke staten, I, 606
Betert, o sondaer quaed, II, 902; III, 2495
Bethke sou te bruyloft gaen, II, 1699
Betteken ginck naer Mariemont, II, 1699
Bevallijcke schoone maaght, I, 653
Bewaar je vuur en keerse wel, I, 383
Bewaert my Heer, weest doch mijn toeverlaet, II, 1619
Bewijst hier eere den medecijn, I, 408
Bienheureus' ét un' ame, II, 1683, 1779
Bien venu, bien venu sois, I, 507
Bisschoppen end Cardinalen, I, 820
Bistu een crijgher oft bistu een boer? I, 808; II, 914
Bistu ein Krigesman edder ein bur, I, 809
Blaest de trompetten in Syon reyn, III, 2702
Blau, blau Fingerhut, II, 1386
Bloot moet een ziel' van alles wesen, III, 2683
Boerinneken, als ghy gaet waterken halen, I, 629
Bonjour Fanchon, Bonjour Suzon, II, 921
Broeders eersaem, gheroepen uyt veel gheslachten, I, 594
Broeders en susters Christi wtvercoren, I, 471
Broeders en susters, en vreest doch niet, II, 958, 1595
Broeders, en weest niet verbolghen, III, 2714
Brugge die ook vol zotten leeft, I, 888
Bruydegom, die t' wilt hebt ghejaecht, I, 599
Bruynsmedelijn, Bruynsmedelijn, ghy zijt seer hups, II, 1770
By add'ren en by slangen, III, 2567

C.

Caartje, wat heefter uw hartjen verlept, II, 1107
Cadet-Rousselle a trois maisons, II, 1226
Cana, 't puikje van de maagden, I, 664
Canomp Nouël gant melodi, III, 2234
Canomp Nouël joaynsamant, III, 2234
Caro mea requiescet in spe, II, 1399
Carus amicus Musaeus, I, 761
Catharinam looft te gaer, II, 1154
Catulle a tant imaginé d'attraits, III, 1969
Cecilia, reyn maeght, I, 645
Ces jours passés par les chams, II, 1699
C'est ce qui vous console (désole), II, 1480
C'est en l'honneur du hareng-saur, II, 1439
C'est mon Isabelle, III, 2019
C'est trop courir les eaux, I, 496
C'est un amant, ouvrés la porte, III, 2567
C'était un p'tit l'anche, I, 648
Cet enfant que je voy plein de larmes, II, 1141
Ceu sate viever non son, I, 624
Chantons deux époux, II, 1193
Chantons, je vous en prie // Noël joyeusement, II, 1657
Chantons, je vous en prie, par exaltation, II, 1290; III, 2019
Chantons l'honneur et la gloire, III, 2584
Chere Cato, II, 1817
Chrétien, apprens en la croix, I, 505
Chrétiens et gens de mer, Français, II, 1821
Chrétiens, qui suivez l'Eglise, I, 670
Christ ist erstanden, II, 1483; III, 2169
Christe die daer zijt den dagh en 't licht, III, 2633
Christe du bist dach ende licht, III, 2633
Christe, du bist licht ende dach, III, 2241, 2632
Christe ghy zijt dach ende licht, III, 2633
Christe Jesu! Gods zone, III, 2569
Christene menschen al, II, 1112
Christenen, wie gij zijt, III, 1964, 2596
[pagina 32]
[p. 32]
Christene zielen al, die leven in 't getal, II, 1112
Christene zielen al gelyk, III, 2624
Christene zielen hoort dees lied, III, 2624
Christen wackert inde deugd, III, 1846
Christe qui lux es et dies, III, 2241, 2633
Christe waerachtig pellicaen, II, 1724
Christe, warachtig pellicaen, III, 2338
Christienke bist toe krank, II, 1010
Christ ist erstanden, II, 1483; III, 2169
Christ spreekt 's menschen siel vertrouwt, III, 2240
Christus die roept: mijn last, I, 607
Christus is ons verrezen, I, 301; III, 2173
Christus is opgestanden al van de Joden, III, 2172
Christus is opgestanden, t'avond zullen wij, III, 2170
Christus is opgestanden, te Haarlem, III, 2170
Christus is op ghestanden al van der martelijen allen, II, 1483; III, 2168, 2174
Christus ist upgestande, Herr Vyth, III, 2170
Chrysostome van Gods verbond, III, 1904
Claes in den candelaer is soe prat, I, 766
Claes molenaer en sijn minnekijn, I, 871, III, 2321Ga naar voetnoot1)
Cleve, Horn (Hoorn, Hoern) en (ende) Batenborch, II, 1544, 1547-8; III, 1843, 2109, 2359, 2408
Coempt ons te hulpe, guet lief van mynnen, III, 2392
Coemt Jesus lief, int herte mijn, III, 2417
Coemt ons ter hulpen, lief van minnen, I, 117; III, 2393, 2747
Coemt voort, coemt voort sonder verdrach, I, 332
Come sweet Love, let sorrow cease, II, 1297
Compt al ter kermis, wie ghij sijt, II, 1257; III, 2740
Compt al wt zuyden en wt oosten, III, 2692
Compt ghy ghesellekens coene, II, 1085
Compt laet ons nu eens den Heere gaen dienen, III, 2562
Comt al van Zuyden en van Oosten, I, 413, III, 2690
Comt Christen sielen in den gheest, III, 2346
Comtesse, vos beaux yeux, III, 2583
Comt Hebe juecht, maeckt blijde, III, 2638
Comt hellipt vrolijck singen, I, 127
Comt, Herderkens, comt paeyen, III, 1922
Comt met vreugt naert stalleken, III, 1948
Comt Pallas schoon, I, 893
Comt van libaen myn duve, I, 869
Comt verwondert u hier, menschen, III, 1943
Comt vlugghe bode van de min, III, 2648
Comt voort, comt voort zonder verdrach, I, 331; III, 2731
Comt wemoedige tranen, III, 2569
Conditor alme siderum, I, 14, 680; II, 1246; III, 2102, 2233
Confoort, confoort, I, 332
Confreers en confreeres // laet ons met goed betrouwen, III, 2555
Conraed! die door Gods ghenade, II, 1143
Const gaet voor cracht, II, 1560
Coompt, Seingnor, en laet u schencken, II, 1655
Coridon laet ons vertellen, III, 2033
Corydon sucht nacht en dach, I, 47, 148
Craftighe zon om wien de wereld drejt, I, 607
Cranckheyt des vleesch / nu wilt u treuren laten, III, 2575
Creator alme siderum, II, 1247; III, 2234
Credo in unum Deum, I, 14
[pagina 33]
[p. 33]
Criste, du biste licht ende dach, III, 2632
Cristijntje benje krank, II, 1010
Cruel sonder ontfermen, I, 153
Cruyceloos ghy doet my pijn, II, 1067
Cum veneris Paracletus, II, 1312
Cunera! hebt goe moed! II, 905
Cupido blinde God, I, 653
Cupido triumphant, II, 900
Cupido wilt u spoeyen, II, 941
Cur mundus militat, I, 495

D.

Daar ging een jager uit jagen, I, 44; III, 2728
Daar ging een patertje langs den kant, II, 1408, 1414, 1421
Daar ging een vreijertje proper en net, II, 1421
Daar gingen drij ruitertjes uit om jagen, III, 2621
Daar is een vrouw maget vroeg opgestaan, I, 711
Daar komen al twee kanonnekens aan, II, 1486
Daar komt al een kannoniken aan, II, 1485
Daar komt al een klein nonneken af, II, 1487; III, 2742
Daar komt de vurige Pinksterbloem, II, 1335
Daar komt een arme clare gevaren, II, 1490
Daar komt een kanonneken aan, II, 1484
Daar kwam eens een kanonnikje aan, II, 1486
Daar kwam 'er een meisje van Schevening aan, I, 845; III, 2733
Daar liep ne pater langs den kant, II, 1418
Daar liggen drij wegen voor het plezier, I, 34
Daar quamen drie landsknechten van Stralenburg, III, 2106
Daar reed een heer, hij was alle gemoed, II, 1333
Daar reed een ridder al door het riet, I, 16; III, 2728
Daar reed er eenen kapitein twers door den bosch, III, 2728
Daar ryst myn morgenster, hoe flonkeren haar stralen, I, 622
Daar 's nu de soete tijdt! I, 385
Daar vlogen drij vogelkens over den Rijn, I, 33
Daar vloog eenen ruiter al door dat bosch, I, 189
Daar waar een maget vol berouwen, II, 1286
Daar waren drie dochterkens fijn, I, 32
Daar waren drie gezusters III, 2729
Daar waren drie jonge maagden, I, 805
Daar was een bakkersvrouwe III, 2619
Daar was een boom, de schoonste boom II, 1456
Daar was een kind, ja een klein kind, I, 105
Daar was eens een mannetje, II, 1371
Daar was een vrouwke, die spon, II, 1014, 1017
Daar was er een oolijken schachelaar I, 54, 85; III, 2728,
Daar was ereis een meisje loos, II, 1023
Daar was er laatst een mooi maagdetje fijn, II, 1021
Daar was e stoute jonge ruitere, III, 2729
Daar was laatst een meisje loos, II, 1022; III, 2736
Daar zat nen uil en spon, II, 1014; III, 2736
Daar zonder een heer uit schachelen gaan, III, 2728
Daar zouder een landsmaagdetje vroeg op gaan staan, I, 185; III, 2729
Daar zouder een maged (smaged) vroeg op gaan staan, III, 2972
Daar zou er een jager uit jagen gaan, I, 860; III, 2733
Daar zou 'er een magetje vroeg opstaan, I, 185; III, 2729
[pagina 34]
[p. 34]
Daelt hemels heyr beneden, I, 641
Daer ghinc een paterken langs den kant, II, 1415
Daer ghingen twee gespeelkens goet (nr. 296, str. 2), II, 1060; III, 2229
Daer ginck een meyt om water uyt, II, 959
Daer ging een pater (paterken), II, 1280, 1409
Daer gingen dry herderkens uyt om te jagen, III, 2620
Daer had (hadde) een meisken een ruiter wat lief, I, 183, 741; III, 2689
Daer ick eens ging spanceeren, II, 1684
Daer ick eens was willecome, I, 429
Daer is ä kindje (een kindeken) geboren, II, 1313
Daer is ä (e) kindje in 't water gevallen, II, 1232, 1237, 1310
Daer is een ezelinne, II, 1440
Daer is een leeuwerik doot ghevalle, II, 1232, 1311
Daer isser mer dan ic ghevinden can, II, 947
Daer kwamen dry koningen met een sterr', III, 2045, 2049
Daer kwamen dry koningen uyt verre landen, III, 2041
Daer reed er een ridder al door het riet, I, 12, 13, 16
Daer sou een meysje gaen halen wyn, I, 725
Daer sou een meysken mosselen rapen, II, 1137
Daer spruiten drie boomkens in ghenen dal, I, 183, 754
Daer spruyt een boom in ghenen dal, I, xxiv, 182, 760
Daer staet een clooster in Oostenrijc, I, 81, 115, 472, 724
Daer staet een linde in ghenen dal, I, 181
Daer synder nu soo veel, III, 2574
Daer voer een schipken over den Rhijn, II, 1502
Daer wandeld' ä patertje langst de kant, II, 1411
Daer waren eens drij gezellen, III, 2733
Daer was ä wuf die spon, II, 1017; III, 2736
Daer was een boom, de schoonste boom, II, 1456
Daer was een edel Paltzgravin, I, 256; II, 1027; III, 2730
Daer was eenen man, eenen fraeyen man, II, 1183
Daer was een herder wijs vermaert, I, 350
Daer was een kwezeltje, die 't al wil verstaen, II, 1198
Daer was een man in den lande Hus, II, 1605
Daer was een meisjen in haer kasteel, I, 144
Daer was eens een maegdeken jong ende teer, III, 2479, 2480, 2485
Daer was een sneeuwwit vogeltje, I, 755
Daer was er een koning zeer rijk van goed, I, 89
Daer was ereis een mannetje, II, 1377
Daer was ien gastje ips en nett, I, 888
Daer was laetstmaal een jongman, II, 1371; III, 2741
Daer was lestmael een kweselken - wilt my verstaen, II, 1199
Daer was lestmael een ruyterken, I, 792; III, 2733
Daer wasser een meysje van Duynkerk gelaen, I, 844
Daer zoud een ruitertje vroeg uitrijen, I, 168
Dagheraedt schoon van boghinne, III, 2532
Dag vrouw, dag man, dag al te gaer, I, 863; II, 1321
Da kommen wir gecken und nonnen her, II, 1488
Dames, dames, je vous prie à mains jointes, II 1657
Danct god den Heere, I, 419
Danct God den Heer / seer goet ghepresen, I, 565
Dans la cour du palais, I, xxiii
[pagina 35]
[p. 35]
Dans le calme de la nuit, III, 2074
Dans l'isle de Cythère, III, 2558
Dans ma cabane obscure, III, 2558
Dans ma façon de faire, II, 1647
Dans, nonneke, dans, II, 1195
Dans nos hameaux l'or ne pent nous séduire, III, 2601
Danst, danst, kweselken, II, 1196
Dans un bois solitaire, II, 1452
Da oben auf dem Berg, II, 1465
Dao kum' wie met den pinksterbroet aon, II, 1331
Dartele schaepjes gaet weyden in 't groen, II, 1295
Das dich pots doesent slapprement II, 1785
Das geit hier jegen den Samer, III, 2380
Das heilig Creutze unsers Herrn, I, 377
Das Meidlein das ist hübsch und fein, II, 1771
Das Vaterland ruft mich, I, 502
Dat alle berghen goude waren, I, 146; III, 2729
Dat al 't gebergte goude was, I, 148
Dat dan Judaea nu verblij, III, 1928
Dat gaet hier teghen deu somer // al dat men singhen sal, III, 2379
Dat grooten ende kleynen, I, 43
Dat had een meysken enen ruyter wat lief, I, 185
Dat ick om een reyn (schoon) beelde soet, I, 410, 411; III, 2700
Dat Jupiter sijn (throon), II, 1117
Dat Melpomena deze droeve dood beschreyt, II, 1818
Dat men een reys van (drincken spraeck), II, 1107
Datmen eens van drincken spraeck, II, 1104
Dat meysjen had een bootsman lief, II, 1019
Dat meysken opter laden lach, II, 1034
Dat moet zijn met reden aldermeest geacht, I, 641
Dat niemand en verander, I, 496
Dat oude jaer is ons ontrolt, II, 985
Dat reed er een ridder wt jaghen, I, 46; II, 1090
Dat ruyterken inder schueren lach, I, 15
Dat Sergy Pauli goede faem, II, 1027
Dat Sinter-klaas, dien ouden baas, II, 1132, 1367
Dats wildi vander waerheyt hoeren singhen, God vanden hemel, II, 909
Dats wildi vander waerheyt horen singen? rijc heere God, I, 208, 810; II, 906; III, 2734Ga naar voetnoot1)
De blonde Phoebus schynt, I, 163
De boerinnetjes van 't Eikenhout, II, 980
De boom, die stond in 't aerdrijk, II, 1461
De boom staat op die aarde, II, 1463
De booze ridder Alewijn, III, 2727
De brugge die is in 't watre gevallen, II, 1229, 1232, 1311
De bruydt werdt na bedt gebrocht, II, 1297
De dach de is so fröwdenrich, III, 1845
Dedans quatre chambrettes, II, 1779
De domme jueght en kan niet wel verdraghen, III, 2436
De eenigheydt brengt veel soetigheden, III, 2602
Dees soete tijdt elek een verblijdt, II, 985
De fiere nachtegale, III, 2158-9
De Fransoysen met wapenen aen, II, 1605
De geboden dagen viert, o Catholijck, I, 641
De Geusen, de Geusen, II, 1127
De Geusen zijn in Bomler Weerdt ghevallen, II, 1773
De harde winter strengh, met al haer wrede buyen, I, 622
De heele werelt seere, I, 43, 46
De hemel is de onze, II, 1479
[pagina 36]
[p. 36]
De Heydenen zijn in n erfdeel, II, 1775
De hoochste staet der vroylicheyt, I, 529
Deianira', ick kent, u wesen, I, 608
Dei Kinner krajölt, II, 1351
De Joden met zoo bitt're stem, I, 148
De kat loert op de muis, I, 806
De keizer van Zweden had brieven geschreven, I, 97; III, 2728
De koekoek in den mei, I, 747; III, 2733
De konst die tvolck wel leven doet, II, 1062
De la folle entreprise des Comtes de Nassau, II, 1657
De leewerk klimt omhoog, I, 384
De liefde die u heeft gesloten, III, 1940
De Liefde gaet het al te boven, III, 2583
De liefde moet ik prysen, I, 673
De liefde quelt, I, 490
De liefde triomfeert, II, 1112
De lijdtsnem sal verduldelijck, I, 24
De lustelicke mey, II, 940
De Martelarss' Agniet, I, 308
De may, de may, coel is de may, I, 377
De may die ons de groente geeft, I, 174, 353, 375
De maykrans is een vrolyke dans, II, 1143
De menschen zijn zoo vaek genegen, II, 1614
De mensche rotst door bergh en dal, II, 1130
De mey, de mey, koel is de mey, I, 377, 499
De mey die komt ons by, I, 381
De mey die ons de groente geeft, I, 174, 353, 375, 499
De mey die [spruyt] uyt den dorren hout, III, 2181, 2458
De mey is nu in zijnen tijt, II, 940
De meysjes van het Eykenhout, II, 979
De Mey spruyt uytten dorren hout, III, 2181, 2458
De minne die in mijn hartje leyt, III, 2679
De moeyelijcke strijt, III, 2575
Demophoön, hoewel de son, I, 587
De musijcke en de wijn, op elck termijn, I, 417
De nachtegael die sanck een liedt, I, xxxiii, II, 983
Den boer betaeld het al, II, 1084
Den boer en lauts-man moet ick altijt eeren, I, 823
Den boer zal 't al betaelen, II, 1084, 1167
Den boom, den boom, II, 1456
Den boom groeit (groeyt) in den zavel, II, 1100, 1454
Den dach en wil niet verborghen zijn, I, 329
Den dach mach niet verborgen sijn, I, 330
Den dertichsten Mey op Pinxterdach, II, 1744
Den echo van u clacht, I, 305
Den edelen heer van hemelrijc, III, 2230
Den engel komt van boven uyt de logt! I, 318
Den ezel op den peere-boom sat, II, 1236
Den grooten naem wilt singhen, II, 1656
Den Heere, ghi aertrijc al ghemeyn, I, 185
Den Heere wilt altijt loven, II, 1289
Den hemel is den onzen, II, 1480
Den hemel uytgespannen, II, 1777
Den heyligh van Assijsen, II, 1577
Den hoogh geleerden theologant, II, 1513
Den Keizer van Zweden heeft brieven geschreven, I, 97; III, 2728
Den koninghlijcken Govert, II, 1656
Den krepelaer ging wandelen, II, 1451
Den lancxten dach van desen jaer, II, 1299
Den leeu, het wreede beest, III, 2495
Den lustelycken mey Cristus (Christus) plaisant, I, 358; II, 1746; III, 2185, 2746
Den lustelijcken mey is nu inden tijt, I, 356, 589, 733; II, 1565, 1568, 1747; III, 2188
Den Mey als al de voghels singhen, II, 1028
[pagina 37]
[p. 37]
Den mey, den mey, koel is de mey, I, 377, 499
Den mey moet wech na tsomers saysoen, I, 358, 731
Den mey staet vrolijk in sinen tijt met loverkens ombehanghen, I, 358
Den nacht is voorby, I, 401
Don naem van Haymo, die 'k bemerck, I, 660
Den noot en smenschen lijden, I, 364
Den opperheer van al, II, 1115
Den ouden man by de vyere satt, II, 1734
Den ouden man had een dochterken, III, 2476
Den Saboth-dagh die was voor handen, III, 2032
Den sin verblijdt, I, 358, 588; II, 1747
Den soeten tijdt komt aen, I, 379
Den tijd is hier, na Schrifts vermaen, III, 2689
Den tijdt is hier, dat men sal vrolijck wesen, I, 582, 583
Den tijdt van gratien, is in saysoene, II, 1601
Den tijt is hier, dat wy God moeten dancken, I, 584
Den uil (uyl) die op den (nen) pereboom zat, II, 1233, 1235
Den uil die wou uit jagen gaan, II, 1234
Den walvisch speelt niet mis, II, 1267
Den winter comt aen, den mey is wt, I, 102; II, 938; III, 2497
Den Zundag, den Zundag, II, 1123
Deomp, deomp, II, 1322
De Pinksterbruid, die gaat vooruit, II, 1334
De priesterlycke stem, III, 2583
Depuis que jadiray bon temps, III, 2721
Der Bierlala war der einz'ge Sohn, II, 1165
De reden eyscht, en God verzocht, II, 1020
Der Frühling ist gokommen, II, 1648
Der heyden Goden zijn zeer veel, I, 788
De rijcke wil ic varen laten, II, 1062
Der Mai, der Mai, der lustige Mai, I, 378; II, 921
Der Mond der scheint so helle, I, 218, 220
Der nun meigen welle, III, 2184
Der scheffer von der nuwen stat, II, 982
Der Sultan hatt' ein Töchterlein, III, 2471
Der Tag der ist so freudenreich, III, 1845
Dertien broon in een schapra, III, 2660
De rudder en syn scoen soete lief, I, xiii
Der waren twee eigen zusteren, I, 728
Der was een kwa stiefmoeder, I, 223
Der was e keer e kind, en e kleine kind, I, 107; III, 2728
Der winter ist ein scharpfer gast, I, 546
Des avonds in den reine, rein, II, 1369
Des avonds in het klaar manesching, III, 2729
De schoone tooveres voor wie Damasco boogt, I, 496
De Schrift is alder weghen, I, 394
Des hadde een Swave een dochterlijn, II, 1029
Des hemels burgerye, I, 128
Des hemels licht, doet ons bericht, III, 2682
Des Hooghsten Moeder weest ghegroet, III, 2343
De sin verblijdt als ic by haer mach zijn, I, 358, 588; II, 1747
Des morghens vroe bi tiden, III, 2586
Des nachts zocht ick eenpaer, I, 584
De soete meereminne, I, 153
De soete tijden van den koelen Mey, III, 2195
De son is al verdwenen, I, 128
De son is onder gegangen, I, 713, 721, 723
De sonne met haer strale, I, 128
Des ons Adam heeft beroeft, II, 1423
Des sotten hert ghelijckt seer wel, I, 568
De suster van de toovery, III, 1905
Des van Egmunden trüw gemal, II, 1619
Des werrelts myn is al verloren, I, xx; II, 1063; III, 2384, 2437
[pagina 38]
[p. 38]
Des winters als het regent, I, 837
De tijd is hier (dat wy 't playsier), I, 584
De tongh bedwingt, de ziel bewaerd, II, 1107
De traantjes die sy weende, I, 176
Deugd-lievende Goddin, I, 385
Deugtryke herderin, I, 383, 385
Deur groot verlanghen, I, 594
Deux jeunes coeurs jadis, I, 248
De Vastenavont die komt an, II, 1327
De velden stonden groen en daer toe breit (bereyt), I, 193, 216; III, 2729
De vogelkens in der muyten, III, 2169
De vogel wert gelokt, gefluyt, II, 1697
Devote Catholijcken alle ghemeyn, III, 2188
Devote herten, I, 485; III, 2337
Devote ziel die Godt mind bovenal, I, 317
De vreese Gods die can hier maken, I, 892
De vrouwe keerd' haar omme, I, 176
De waerheyt Christus leert, III, 2016
De werelt heeft 'er veel bedrogen, III, 1909
De werelt sal haer seer verblyden, I, 571
De werld heft my in er gewalt, III, 2424
De wet was 't voorhof van Gods kerk, I, xxxiv; II, 1503
Dewijl wy aldus stille staen, II, 1311
De winter is ons verganghen, II, 1642
De winter is verganghen, I, 342
De winter waeyt met, II, 1610
De wysheyt altijt onderhout, I, 427
De Zebedeesche moeder, II, 1656
De zegen Godts bloeyt midden In de nyd, I, 496
De zoete tijden van den koelen Mey, III, 2088
De zoete tijden van bet meysaizoen, III, 2197
d'Heer Jesus noch maer oudt twaellef jaer, III, 2654
d'Heylige Maria Madeleene, III, 2140, 2588
Dianier roeide in een schuitje, I, 746
Dic mihi, quid est unus, III, 2657, 2661
Dictes moy qu'il vous semble, II, 1650
Die alder (alre) soetste Jesus, III, 2258, 2259, 2493, 2537, 2664, 2746
Die blijde Sielen die daer verwielen, II, 1601; III, 2575
Die boerman hadde een dochterkijn, III, 2457; zie mede Een boerman, enz.
Die bruyt en wou niet te bedde, II, 1289
Die coninc zal hem verbliden, I, 570
Die coutste nacht die oit gewaert, III, 2745
Die daer iaecht, III, 2282
Die de wereld wel beziet (inziet), I, 506-7
Die door des werelts woeste baren, I, 554
Die door Godes willen, III, 2182
Die edele Heer van Brunenswyc, I, 99; III, 2231
Die eerste vruecht, die ic ghewan, I, 702
Die fieren nachtegale, hy sanc soo soeten sanck, III, 2158
Die gans die compt wt Sassem, II, 1423
Die Godt hier vreest, I, 694
Die Godt voor allen seghen wil dancken in sijn hert, I, 129
Die grave hadde een dochterken, I, 96
Die Heer die wou regneren, I, 345
Die Heere is Coninck in Israel, III, 2721
Die Heer tot minen Heere die sprac, II, 1058
Die hem ter zeewaert in begeeft, III, 2648
Die heydnen zijn in u erfdeel gevallen, II, 1696
Die ick heb langh ghesocht, II, 905
Die in 't ghewoel en in de bange lucht, I, 605
Die Jesus heeft uytgelesen, I, 427
Die leven wil in vrede, I, 82
Die maecht die keerde haer omme, I, 176
Die meie wil ons mit ghelen bloemen schenken, III, 2277
Die mei spruut uut den dorren hout, III, 2179
Die mensch is seer dom ghesint, I, 214
[pagina 39]
[p. 39]
Die met goe kennis weten wil, II, 1049
Die mey die ons de groente geeft, I, 375, 499; II, 921
Die mey moet wech, I, 358, 733
Die mey playsant is lustich int useren, I, 594
Die mey playsant willen wy planten, I, 373
Die mi dat (dit) bekerken schencken doet (deet), II, 1063, 1088
Die mint dat (ende) hem syn hoep (hope) ontgaet, III, 2256, 2257
Die mi te drincken gave, I, 203, 800
Die mogende Heere, die sprack, I, 707
Die my eens te drincken gave, I, 205
Die nachtegael die sanck een liedt, II, 983
Die nachtegael int wilde, I, 299
Dienaer Gods! als g' u te rust wilt begeven, I, 833
Die na Sint Jacob wandelen wilt, II, 912
Dien Heer die 't aardrijk en de wereld, III, 1940
Die saec sel ic u seggen, kynt, III, 2510
Dies est laetitiae in ortu regali, III, 1844
Dies est laetitiae, nam processit hodie, III, 1844
Dies est leticie, III, 1843
Die sinen voet set in eenen doren, I, 214
Dies irae, III, 2403
Die sonder hoop moet minnen, I, 443
Die 't al met reden eyscht, I, 621
Die teederlijck gevoed, I, 496
Die 't ellendig radt van avontuer aanziet, II, 1574
Die 't peck hier sal aenraken, I, 414
Die valc is neder comen, III, 2325
Die vogelkens inder muten, I, ix, 412; II, 997, 1666
Die voghelkens van deser aerden (oorde), I, 413; III, 2458
Die voor een dooven preeckt, I, 404
Die vreucht in Gods woort rapen, II, 1085
Die wachter die blies aen den dach, I, 346
Die werelt erch heeft mi bedroghen, I, 419
Die werelt heeft mi in hare ghewout, III, 2423
Die werelt hielt mi in haer ghewout, III, 1895, 2420, 2422, 2664
Die wijn maeckt vrolijck ende rijck, I, 789; II, 1092
Die wil nae dat nieuwe Jerusalem, II, 912, 914
Die winter is een onweert gast, dat merc ic bi den douwe, I, 546
Die winter is een onweert gast, dat merck ick aenden dage, I, 545
Die winter is ons verganghen, I, 233
Die winter is verganghen, I, 322, 324, 341; II, 1642
Die zeidt: wy zijn van reuzen gekomen, II, 1243
Die Zoudaen hadde een dochterkijn, III, 2451
Dit heffe ick op, dit wil ick vaten, III, 2329
Dit hef ick an en drincket man, II, 985
Dit is de tweede male, dat wy hier zijn vergaert, II, 1207
Dit is een uytverkoren vat, I, 102
Dit is 'tboeck van tverbont, II, 1771
Doar zat een oele op 't span, III, 2736
Do, do, kindjen do, II, 1309
Do, do, kinne van de minne, II, 1309; III, 1886
Do, do, l'enfant do, II, 1309
Doe Adam spittede en Eva span, I, 825
Doe Cupido met boog en pyl, I, 666
Doe den Spaenschen Senacherib hoort, II, 1586
Doe die rose van Jericho, III, 2500
Doe, doe kinneke, doe, doe, II, 1309
Doe Israel sijn nare suchten, III, 1934
Doe Jesus ghebooren wert, III, 1844, 2115
Doen Antiochus over Israel bloedig, III, 2436
Doen Barbara geboren uyt adelijke stam, III, 2555
[pagina 40]
[p. 40]
Doen Daphne d'overschoone maeght, II, 1668
Doen Hanselijn over de heyde reed, I, 68, 167
Doense, doense (doenze, doenze), II, 1130, 1366
Doet geworden / ons Bernarde! III, 2652
Doe 't land in dertelheden, II, 1081.
Doet Martis eer, I, 583
Doet nae de Schrift u onderwijst, II, 1757
Doet open mijn lippen, o Heere! III, 2409
Do Gabriel der engel klar, III, 1886
Dogters wiens gedagten, I, 829
Do Jesu Christ geboren wart, III, 2114
Dominice, Gods trouwen knecht, II, 1049
Door een alleen, II, 1153
Door ging een poterken langs den kant, II, 1416
Door liefde blint, leef ic in onrust sware, I, 695
Door liefden reijn verwonnen ic blyven moet, II, 1153
Door liefden reyn ben ick geheel verwonnen, I, 695
Door tweedrag dreunde 't gewelf der roomsche kerk, II, 1542,
Door 't woordt wel t' overdencken, I, 153
Door wissel van liefde mijn leven verhueght, II, 1026,
Draai er het wieletje nog er eens om, III, 2078
Dragon pour boire, II, 1224
Drei Lilien, drei Lilien, I 225, 654
Drie heren sijn uut ghetoghen in dat gulde jaer, III, 2408
Drie koningen groot van macht, I, 137; III, 2070, 2084
Drie koningen met een (ster) sterre), III, 2053, 2068
Dries, schoon kaal, En wat schraal, II, 1268
Drie stucken Godt behaghen, I, 699
Drievuldigh is mijn uytverkoren, III, 2555
Drij boeren die Lieze loeren, II, 1407
Drij boeren, Liske loeren, II, 1407
Drij koningen rijk en groot van macht, III, 2072
Drink ik ä pintje, II, 1121, 1228
Droben auf grüner Waldhaid, II, 1464; III, 2742
Druc heeft bevaen (bevanghen) dat herte mijn, III, 2387, 2641
Dry koningen, dry koningen, koopt mij een nieuwen hoed, III, 2075
Dry koningen, groot van macht, III, 2068
Dry koningen, uyt Orienten, quamen te Jerusalem, III, 2033
Dry mans uit Orienten, I, 154
Du fonds de ma pensee, II, 1577
D'une amante abandonnée, III, 2557
Dwael-siecke mensch die selfs u selven vleydt, I, 607

E.

Ecce homo, o Vader, I, xxxv; III, 2570
Ecce tandem sempiternus, III, 1945
Echo helpt my klaghen nu, II, 1144
Echte vrouw, hoog verkoren vat, I, 601
Ech woor en oorem Moan, II, 1377
Edel artisten koen, II, 903
Edele gheesten vroet, II, 905
Edel mensche en wilt Godt niet verlaten, I, 424
Edel paer zielzoete lichten, III, 2569
Een aerdich dierken heb ick nutvercoren, I, 482
Een aerdich vrouken hevet mi bedroghen, I, 418
Een alre lieffelicken een, III, 1882, 1915, 2047, 2745
Een ander boelken soude ic kiesen, I, 891
Een bier, een bier, een bierenbroyken, II, 1442
Een boer, een paep, een edelman, II, 1481
[pagina 41]
[p. 41]
Een boerman hadde eenen (had een) dommen sin, I, ix; 195, 212, 214; II, 957
Een boerman had een dochterken, III, 2457, 2469, 2470, 2730
Een cort jolijt in deser tijt, III, 1869
Een dieder altijd in brande moet leven, I, 455
Een dochter wel ter sneegh, die kreegh, I, 383
Een doorntje getrokken uit Jesutjes kroontje, III, 2660
Een dwaes die spreect in sijn ghedacht, I, 697
Een edel fonteyn is ons ontsloten, III, 2327
Een edel vrouwe van hoogher aert, I, 460
Een eenige soon heb ik certeyn, I, 499
Een eenigh een heb ick verkooren, II, 1611
Eene, meene, mieken, Mäken, II, 1400
Eenen duytschen soldaat g'heel kloek, III, 2661
Een Engel kwam van boven, III, 2110
Een enich een, een een alleen, III, 2417
Een geloove van Christus verheven, III, 2659
Een ghoed nieuw lied heb ick ghedicht uyt, I, 417
Een goet man had een dochterkijn, I, 160; II, 1033; III 2459, 2474
Een goet nieu liet al vant beghin, III, 2576
Een goet nieuw liedt laet ons te samen singhen, I, 594
Een goet nyeu liet heb ick gedicht met, I, 415
Een groet send' ic u met woorden, I, 233
Een groote vreught is int ghemeyn, I, 576
Een hosken, deur ons trosken, II, 1406
Een ionghe maecht heeft mi ghedaecht, I, 560
Een is eene, eenen God alleene, II, 1120; III, 2656
Een jonge maecht sprack onversaecht, I, 562
Een kalemanden rok, II, 1222; III, 2739
Een kindeken dat is geboren, III, 2033
Een kindeken is ons geboren, een Middelaar, III, 2031
Een kindeken is ons geboren in Bethleem op dat, III, 2032
Een kindeken is ons geboren in Betlehem, en wilt, III, 2032
Een kindeken is ons geboren in dees Kers-nagt, III, 2032
Een kindeken is ons geboren in eenen stal, III, 2032
Een kindeken is ons geboren in het ('t) midden, III, 1921, 2032
Een kindeken ist uns geboren, III, 2034
Een kindekijn is ons gheboren, in Bethlehem; des hadde Herodes, III, 2026, 2030, 2033, 2746
Een kind, en een kind, en een kleyne kind, I, 12, 102
Een kind had een pijl en een boog, I, 105
Een kindje in 't water, II, 1310
Een kindt is ons geboren, III, 2033
Een kint gheboren in Bethlehem, III, 2023, 2252, 2745
Een koning die hadde twee dochterkens, I, 25
Een koning had twee dochterkens in 't gemein, I, 83
Een kyndekyn is ons geboren, III, 2028
Een liedekijn wil ic singhen, III, 2153, 2746
Een liedt eerbaer, van de liefste claer, I, 587, 593
Een luy mensch is een steen gelijc, I, 367
Een maeckdeken wtvercoren, I, 869
Een maegd van twintig jaren, I, 43
Een meisje dat (die) van Scheveningen kwam, I, 846, 847
Een mensch wou mi verdrucken, Heer, I, 439
Een meysken had een ruyter lief, III, 2689
Een nieu liedt wy heffen aen, o menschen, II, 1026
[pagina 42]
[p. 42]
Een nieu liet wij heffen aan, II, 1582
Een nieuwe liet heb ic gedicht van twee schaep wtgecoren, I, 417
Een nieuwe liet, vat (vaet) dit bediedt, I, 580; III, 2723
Een nieuwen hemel fraey door licht, II, 1669
Een nyeu liet heb ick gedicht met also domme sin, I, 417
Een ongelukkig kind, dat zijn ouders vroeg verliest, II, 1527
Een onweer in mijn borst, I, 496
Een oude man sprack een ionck meysken an, II, 948
Een oud mannekie wilde vryen, II, 1444
Een out grysaert, II, 940; III, 2497
Een overgroot wonder der wonderheden, I, 582
Een redelijk Schepsel seer schoon, III, 2340
Een ridder ende een meysken ionck, I, ix, xiii, xxi, 24, 156, 162, 296; III, 2476, 2501, 2701
Een ruytertjen jongh van jaren, I, 795; III, 2733
Eensaam vertreck van 't oogh der menschen, III, 1939
Een schoone man, en een zoete man, II, 1183
Een schoon ionghe maecht heeft my ghedaecht, I, 561
Een seraphinsche tonghe, III, 1900
Eens ick aansach des hemels troon, I, 507; III, 2344
Een Soudaen had een dochterkijn, III, 2459, 2472
Een stout ruitertje, jong van jaren, III, 2733
Een stryd van vreden in myn ghemoed, I, 408
Een stuk van liefde moet ik u verhalen, I, 249, 827
Een suchten ende een beven, I, 869
Een sultan leefde hoog van staat, III, 2471
Een uyl van hooge jaaren, II, 1236
Een vasten Burch is onser (es onsse) Godt, III, 2721
Een Venus dier heb ick int hert vercoren, I, 583
Een Venus dierken heb ick wtvercoren, I, 482, 556
Een vlamme viers, II, 1266
Een vriendelic beelt mijn hert bedwonghen heeft, I, 706; III, 2732
Een vrouken heb ic met herten bemint, I, 568
Een waerde vrou, I, 583
Een wijf had een kabaas, II, 1428
Een wijf van reinen zeden, I, 283
Een yder die sijn God wil vreesen, II, 1027
Eer dat ick wert verleyt in mijn iuecht, II, 957
Eert God-bevruchte ziel, III, 2495
Eertijds was de Prins in 't land, II, 1185
Eerwaarde vrienden aan weersijden, III, 1940
Eerwaerden Vader! spaerd de roe, I, 114
Egyptenland, vol schoon samblant, I, 411
Ehrlich, freundlich und schön dabei, II, 1145
Eigenbelang vol onderscheid, I, 888
Eijn schoen fontein is ons ontsloten, III, 2555
Ei Münchlein, willt du tanzen, II, 1197
Ein Bräutlein wollt nich gehn zu Bett, II, 1289
Ein feste Burg ist unser Gott, III, 2721
Ein junckfraw schön und ausserwelt, III, 2529
Ein Kindelein ist uns geboren in Bethlehem, III, 2034
Ein Kindelein so löbelich, III, 1845
Ein lerer ruft vil lut us hohen sinnen, III, 2435
Einmal in einem tiefen Thal, I, 749
Einmal thät ich spazieren, II, 1684
Ein Schifflein sah ich fahren, II, 1827;
[pagina 43]
[p. 43]
Ein schreiber war in ein weinfass gefalln, II, 1311
Einsmals in einem tiefen Thal, III, 2733
Eins meien morgens vruo, I, 201
Ein weiblich bilt mien hertz bezwungen hat, I, 707
Ei, wie kan de zevensprong, II, 1304
Ei, wy zingen de mei, sasa, II, 1410
Elck prijs sijn lief, nae hij se gis, I, 377, 499,
Elida, o soete diertje, III, 2546
Ellendich is dat herte mijn, I, 685
Ellermann Bellermann, schönste stään, III, 2612
Elslein, liebste Elslein, I, 176
Emanuel is wtgetoghen, I, 570
En als daer Sint' Anna muchten komt, II, 1273
En als de boer een paar blokskens heeft, II, 1218
En als ik wil gaan huishoun, II, 1374
En daar vlogen drij vogelkens over den Rijn, I, 33
En daar waren twee gezusters, III, 2618
En daar was een zwarte rave, III, 2731
En daar was er een jager uit jagen gegaan, I, 859
En daar zat eenen uil en spon, willewon, II, 1015
En de boeren die maken de pap zoo dik, II, 1249
En de boom, en de boom, en de goddelijke boom, II, 1455
Ende wil wi tavont ghenoechlic sijn, II, 1073
En e Maandag, en e Maandag, II, 1125
En er viel een hemelsch dauwken, III, 1879, 2458
Enfants de la Judée, terminez vos clameurs, I, 155
Engels Bara vastres (vostres) drom, II, 1295
En had ick noyt bemint, I, 496
En had ons God niet bi ghestaen, I, 332
En hebdy niet myn suster getrouwt, II, 1240
En ick soude tot minen boele gaen, I, 813
En ik klom op hooge steinen, III, 2729, 2730
En sal mijn siel, mijn Heer, mijn Godt, I, 703
En 's avonds, en 's avonds, en 's avonds is het goed, II, 1075
En 's maendags, en 's maendags, II, 1129
En straeft my niet, Heere, in uwen thoren, I, 893
Entrée suis en pensée, I, 458
En willes niet benyden, I, 338
En wy gingen al naer de zee, II, 1281
En Zondag, en Zondag, II, 1124
Erfreut euch liebe Seelen, II, 1648
Erhör o Gott die Klage mein, III, 2403
Er is een kindetje geboren op d'aard, III, 1993
Er is een kindetje geboren op 't tippeltje van 't huis, II, 1314
Er ist der Morgensterne, I, 327
Er kwam een gans uit Sassen, II, 1349
Er kwamen drie koningen met eene ster, III, 2054
Erm schaepkens van Christus weyden, I, 394
Erstanden ist der heilig Christ alleluia, III, 2171
Er wandeld' een patertje langs de kant, II, 1412
Er was een heer, hij had eenen zoon, I, 54, 96, 196; II 1559
Er was een kind, en een klein kind, I, 111
Er was een' kwade stiefmoeder, I, 221
Er was een maagdetje jong en teer, III, 2480
Er was een mooi maagdeken vroeg opgestaan, III, 2729
Er was een stoute Roland, I, 6
Er zat een sneeuwwit vogeltje, I, 757
[pagina 44]
[p. 44]
Er zat een vrouw maged op haar kasteel, I, 141; III, 2729
Er zouden vier wevers ter botermarkt gaan, I, 874
Er zou een maagd om bloemetjes gaan, I, 727
Esaias heeft gesproken, I, 869
Es blies ein Jäger wol in sein Horn, I, 654
Es fiel ein Himmelsthaue, I, 325; III, 1879
Es fiel ein küler tawe zu einem fenster in, I, 324
Es fuhr ein Baur ins Holz, I, 836; II, 1427
Es geht ein frischer Sommer daher, II, 1585, 1750
Es gieng ein Mägdlein grasen, I, 791
Es hat ein König ein Töchterlein, I, 98
Es hatt' ein Herr ein Töchterlein, I, 96
Es het ein edelman ein weib, I, 173
Es ist das Heil uns kommen her, II, 1726
Es ist ein Bauer (Mann, Jud, Mönch) in Brunn gefalln, II, 1310
Es ist nicht lang, dass es geschah, II, 1629; III, 2685
Es kamen drei schwarze Raben, I, 392
Es liegt ein schloss in Oesterreich, I, 473
Esprits quefeupires (sic), III, 2575
Esprits qui souspirez, I, 617; III, 2574
Es ritt ein Ritter wol durch das Ried, I, 17, 18, 145
Es ritten drei Reuter zum Thor hinaus, I, 751
Es sasz ein Eul und spann, II, 1010
Es solt ein megdlein holen wein, I, 727
Es sout ein meiskin holen win, I, 727
Es steht ein Lind in jenem Thal, I, 182
Es steht ein Selbensträuchelin, III, 2376
Esta es la bota, II, 1466
Esta es la llave de Roma, y toma, II, 1465
Es taget in Oesterriche, I, 123
Est ce Mars le grand Dieu des alarmes, II, 1140
Estes vous du party, mon amys, I, 380
Est-il rien sur la terre, qui soit plus surprenant, III, 2599
Est virgo coeli rore, III, 1875
Es war ein junger helt, I, 163
Es war ein junges Mädchen, II, 1682, 1778
Es war einmal ein Kipper schlau, III, 2728
Es war einmal ein Reiterman, I, 17
Es war ein mal ein ungeratnes Kind, III, 2585
Es war einmal ein Zimmergesel, I, 218
Es war ein wacker Mägdlein wolgethan, I, 789
Es warn einmal zwei Schwestern, III, 2619
Es wirbt ein junger Grafensohn, I, 173
Es wollt ein Jäger jagen, jagen vor jenem Wald, III, 2319
Es wolet ein Leinweber wandern gehn, III, 2736
Es wollt ein Mädchen spazieren gehn, I, 728
Es wollt gut Jäger jagen, wollt jagen in Himmelsthron, III, 2319
Es wolt ein Jäger jagen, I, 179; II, 1041
Es wolt ein magd zum dantze gan, I, 726
Es wolt gut jäger jagen, II, 1041
Es wonet lieb bei liebe, I, 244
Es wurb, es wurb eins Königs Sohn I, 174
Et Baiart qui me portes, II, 1253
E't ce la ce grand foudre de guerre, II, 1142
Et gieng en Paterke langs te Kant, II, 1282
Et ging en Paterke langs te Kant, II, 1424
Et ging 'ne pater langs te kant, II, 1416
Eylacen ick mach wel claghen, tot u, I, 682; II, 1718
Eylaes, hoe macht gheschieden, I, 687
Eylaes, ic arm allendich wijf, II, 955
Eylaes, wat droef allarm, II, 1112
Eylaes, wat is de zoete minne, II, 1507
Eylaes wat moet een minnaar lyden, I, 253
Eylaes wy moghen wel claghen, II, 1576
[pagina 45]
[p. 45]
Ey luytjes, wilt wat wijcken, II, 1330
Eyn nye ledt wy heven an, II, 1580
Ey, out grysaert, II, 940
Ey, schoone nimph, I, 302; II, 1333
Eyscht wonderwerken, I, 501
Ey, wie sal onsen trooster wesen, II, 1507
Ey, wilder dan wilt, I, 550; III, 2499
Ey, ziet de bruyd, I, 304
Ey, zie wat schooner kleet gespreit leit op de golven, I, 622

F.

Faldera vidubbe, dubbedub, II, 921
Fama die komt ons onverhoed, II, 1294
Fama heeft immer de waarheyd verklaart, II, 1294
Faulte d'argent, c'est douleur non pareille, II, 1068
Faut attendre avec patience, I, 524
Felix was even ghierigh, I, 394
Femmes voulez vous éprouver, III, 2554
Fiere vroukens, net en kuis, I, 601
Fillis (Philis) kwam Philander tegen, I, 664; III, 2546
Fin ch' avrò vita vò seguir Amor, II, 898
Flambeau, qui redorés le monde, I, 518; III, 2731
Flevit lepus parvulus, I, 776
Flora komt nu ten dans, II, 904
Floramonde, in het blosen, I, 664
Floris al eer de sonne daelt, II, 1107
Fontes et omnia, III, 2403
Fonteyne, moeder, maghet reine, I, xxiv; III, 2511
Fortuin wat heb dij nu ghe..., I, 544
Fortuna, wien maeckt my vol zorghen, II, 1568
Fortune, hélas pourquoy, I, 492, 494; III, 2162
Fortuyne heeft mi verbeten, I, 420
Fortuyne wat hebdy gebrouwen, I, 421, 544, 688
Fortuyne wilt u keeren // en vallet mi niet so suer, III, 2365
Fortuyn, eylaes, bedroeft ben ick, I, 491
Franciscus in den beginne sijn sinne, III, 2551
Fransche ratten, rold uw' matten, II, 1829
Fransch gezinden, diep verblinden, II, 1835
Fraud uch alle christenheidt, II, 1726
Frau, du solst nach Hause komm'n, II, 970
Frederick van Nassouwe, ben ick vroom Hollandsch bloed, II, 1656
Fred'rick Hendrik van Nassou, prince van Orangien, II, 1793

G.

Gabriel was van Godt ghesonden, I, 893
Galathea, geestig dier, II, 1795
Gantsch slapperloot 'k moet weer uyt vrijen, II, 1614
Gaugerico, die Geurick te Brussel wert genomt, I, 496
Gauw, herders, met vreden naer Bethleem, II, 926
Gebeden / seynt heden, II 1294
Gebiedster van mijn hert, II, 1112
Gedankt zij Godt, II, 1761
Geeft wat om den rommelpot, II, 1323
Geen dingen syn so geringe geschapen, I, 453
Geen liefde, geen trouwe, I, 520
Geen meerder troost, dan als 't gewis, III, 1942
Geen pijn is voor een maagd zo zwaar te dragen, III, 2603
Gegroet zijt Simon en Taddee, II, 949
Geliefken eer ghy waert geboren, I, 746
Gelijk de maen by nagt komt verligten, III, 2602
Gelijk een roos in 't groene veld, I, 674
Gelobt sey Gott der Vater, III, 2065-66
Geluck end' eer, I, 583
Geluckich zijn de steden, II, 1717
[pagina 46]
[p. 46]
Geluckig en salig zijn-se Heere, II, 1724
Geluckighe hertjes, I, 502
Geluckig is hy, die leert sterven, II, 1139
Geluckig Nieupoort wilt u nu verblijden, III, 2602
Geluck te saem, III, 2020
Genaed, genaed dat is myn wacht, III, 2298
Gen zult geen beelde snijden, I, 493
Germanus heyl'ge vader, II, 1637
Gesegend zijn mijn liefs bruyn ooghen, I, 518
Geyn besser vreuden up erden niet en is, III, 2732
Gezwinde bode van de min, I, 665
Gheeft my te drincken naer mijn' dorst, II, 1605
Gheen meerder genuechte op aerde niet en is, I, 576; III, 2435
Gheen meerder vruecht ter werelt en is, I, 574, 602; III, 2435, 2732
Gheen schoonder maghedt gheboren, II, 1687
Ghegroet soo moet ghij sijn, II, 900
Ghegroet so sie die maghet soet, III, 1893
Gheldeloos ghi doet mi pijn, II, 1066
Gheldeloze volghet mi, II, 1064
Ghelijck den hert naer 't water snaect, I, 102
Ghelijck de schadu niet verlaet, I, 353
Ghelijck een dorren boom, omtrent de groene linden, I, 622
Ghelijck een hert of dyn, II, 1112
Ghelijckerwijs vol rouwen sadt tvolck van Israel, II, 1636
Gheloeft zijdt gy, o Heere Zebaoth, II, 1605
Ghelooft aendachtich, ghevoelt waerachtich, II, 1602
Gheluck, salicheyt, vree, I, 404
Ghemerct dat diversch volc versaemt, II, 940
Ghenadige Heere, mijn toeverlaet, I, 168
Ghenadighen en Godt goedertieren! II, 1146
Ghenoechte willen wi hanteren, II, 1547; III, 2298
Ghenuchelijcke dinghen, I, 494; III, 1924
Ghenuchten groot van 't herte bloot, I, 454, 455
Ghepeyns, ghy doet my trueren, II, 1685
Ghepeys, ghepeys vol fantasien, I, 565
Ghepeys, ghepeys vol van envyen, I, 563; II, 1562
Ghequetst ben ic van binnen, I, 541; III, 2731
Ghesegent sijn (ghezeghent zijn) mijn liefs bruin ooghen, I, 510, 515
Ghesellekens van herte coene, II, 1084
Ghi chrijslieden alle te samen, II, 1582
Ghi Christenen wilt u toornen niet, I, 118
Ghi die condt Israhel, o Heer, regieren, I, 471
Ghi die de waerheyt spreken sout, I, 340
Ghi die Iesus wijngart plant, III, 2273
Ghij Beemer-Catholijcken, II, 1637,1644
Ghij Hailichheidtjens, die in bloemen en in cruiden, I, 404
Ghi kindren, loeft den Heere, I, 68
Ghi mannen ende vrouwen, II, 1547; III, 2298
Ghi sijt daert alle tijt es mey, III, 2551
Ghi sotten ende sottinnekens, II, 1076; III, 2737
Ghy alle die tot den Heere gesint, I, 368
Ghy amoureuse gheesten, I, 152, 682
Ghy broeders en susters weest verblijt, I, 367
[Ghy] broeders en weest niet verbolghen, III, 2714
Ghy Brusselaers met couragie, II, 1654
Ghy Christen, hoort dit cleyn vermaen, II, 1576
Ghy Christ'nen wtvercoren, II, 1655
Ghy cleynen hoop, weest nu wel gemoet, I, 408
[pagina 47]
[p. 47]
Ghy die in alle wellust leeft, I, 377
Ghy die in Sion zijt, I, 583
Ghy dochters fray, II, 985
Ghy dwaese menschen, wat-s u opset, II, 1694
Ghy Hemelborghers al, I, 618
Ghy herders die wel licht'lijck siet, II, 1757
Ghy herders u verheucht, III, 2016
Ghy hoenderen, enden en duyven, I, 820; II, 1700
Ghy jeucht u spoet tot liefd bereet, II, 1724
Ghy jonghmans die nu vryen, laat af u loosheyd, II, 1717
Ghy jongmans die uyt vrijen gaet, I, 376
Ghy, leeuwen jonck en teere, II, 1619
Ghy maeghden schoon, I, 583
Ghy mannen ende vrouwen, I, 620
Ghy mannen ende vrouwen wilt doch gedachtig wesen, III, 2571, 2695
Ghy Mercurialisten reyn, III, 2638
Ghy minnaers weest verheucht, I, 384
Ghy moet de feest met vreught ver-eeren, II, 1614
Ghy nachtmaelbrockers hoord en ziet, II, 1106
Ghy onbedochte jeuchtseerslecht, II, 1605
Ghy onden grysaert al sliepty totten noene, II, 940
Ghy steden stout en koen, II, 904
Ghy vrienden van dit paer, II, 1765
Ghy vrye Christus knechten, II, 1655
Ghy wack're Nimphjens en Dryaden, II, 1614
Ghy weet mijn lief wie u bemint, II, 1678
Ghy Zeeusen slyper, baes en knecht, II, 1786
Gij vergt mij, dat ik zingen zal, II, 1164
Gins in 't bosschagie, I, 502
G'lijk als door de baren, I, 502
G'luckige jonge l'ien, I, 653
Goddin, die voor veel hondert jaren, II, 1614
Gode soe wil ick mijn herte op gheven, III, 2412
Gode wil ic mijn herte (hertien) opgheven, III 2308, 2410, 2411
Gode zy lof! mijn tijd die kort, I, 600
God groet u, coninghinne, I, 322; III, 2504
God grut u suyver bloeme, I, 148
God heeft den mensch ghemaeckt, I, 404
God heeft wel eer ghestaen, I, 296
God heeft zijn rijc ghenomen aen, I, 727
God heeft zyn wonder wercken, II, 1807; III, 2594
God is bekent int Joetsche lant, I, 685
God is in al zijn werken, III, 2592
God is ons toevlucht in der nood, I, 715; III, 2684
Gods Kerk op de aarde is thans verheugd, III, 2025
Godt danck, het nieuwe iaer is wederom begonnen, I, 622
Godt die neemt sijn behaghen, I, 153; II, 1656: III, 1901
Godt groet u goeden morgen, I, 254
Godt is een Godt der Goden, II, 1655
Godt is een Godt in goedtheydt boven maten, II, 1761
Godt mint en eert, II, 984
God toont zijn werken wonderbaer, II, 1516
Godt Pan die sidt in 't velt, I, 384
Godts gheest is comen dalen, I, 324
Godts glory ende heerlicheyt, I, 427
Godts goetheydt groot, I, 583
Godts kerke triumpheert, II, 1112
Godt weet wol wer uns de Lilien brickt, II, 1585
Goede avond! lieve bolle meid, II, 1164; III, 2737
Goede Godt, ick moet u klaghen, I, 522
Goeden dag mijn schoone, I, 673
Gott erhalte Franz, den Kaiser, II, 1272
Gott grüss dich liebes Mädchen mir! II, 1804
[pagina 48]
[p. 48]
Gott so wöllen wir loben und ern, III, 2048
Graces au bon petit Iesus, II, 1756
Graces au petit Iesus, II, 1756
Graef Adolph is gebleven, II, 1656
Graff Tillj ein küner Helt, II, 1656
Granida schoon, II, 1761
Gregoorjus die voor henen, I, 43
Grobbendoncq sat op den toren, II, 1182
Groene granen, witte zwanen, II, 1400
Groetse allegaer, maget uyt Jesse gesproten, I, 583
Grooten God, waartoe ben ick gekomen, II, 1519
Grooten Jesu wat comt u te voren, III, 2562
Groot is die Heer, ghepresen seer, I, 330
Grosz Lieb thut mich bezwingen, III, 2324
Guckuck hat sich zu todt gefalln, II, 1311
Guilielmus van Nassouwen, II, 1640
Guillielmus lon m' appelle, II, 1626
Gulden tyden, als men de gemeenten zag III, 2559
Gy, boven alle schoone, III, 2165
Gy, die in droefheyt zyt, III, 1850
Gy die tans gaet met myn ter jagt, I, 751
Gy fellen winter, wilt soet weder geven, III, 1963, 2602
Gy geestelijcke maegden soet, I, 499
Gy mans en vrouws personen, I, 65, 271
Gy schoone roos, die onder 't lijden, I, 607
Gy vraeght my of ick zelfs beleef, II, 1683, 1780
Gy zegt Klimeen, III, 2583

H.

Haagje gy baart schoonder maagden, I, 664
Haaringh is soo bon, bon, bon, II, 1439
Hactenus sancti docuere patres, III, 2742
Haddic den slotel van den dach // ic worpse, I, 330
Had ick duysend ysere tongen, II, 1142
Had ick eenen getrouwen bode, I, 160; III, 2245, 2313, 2486, 2501
Had ick vloghelen als een arent grijs, III, 1889, 1896, 2745
Had ic vlogel als Seraphin, III, 1897, 1899
Haer vriendelijc ooghekijns wencken, III, 2315
Hakt de boer sijn sw..., II, 1216
Hallewijn zong een liedeke fijn, III, 2727
Hanseleyn over de heyde reet, I, 169
Hansjen sneet het koren was langh, I, 377
Här komma de stolta Nunnor, II, 1488
Ha, roske deure mij(n) kroske, II, 1406
Ha, wat is 't een blyde tyd, I, 888
Hebbense dat ghedaen, doense, doense, II, 1127, 1132
Hebe uff din crutze und gange nach mir, III, 2240
Hebt ghy sone sond ghedaen, I, 582
Hebt gij niet een' vrouw zien passeeren, III, 2104
Hebt gij ooit eenich mensch voor desen hooren clagen, I, 622
Hedde nie' gezien Baes Kimpe meë zij' peerd, II, 1527
Hedde niet gehoord van den zeuven, II, 1304, 1478; III, 2740
Heden, buurtvrouw, wel hoe vaarje? III, 2204
Heden is ons een kindeken geboren, III, 1982
Hed ic die vlogelen eyns aren grijs, III, 1898
Heeft yemandt, door gestadigh draven, II, 1610
Heemskerck, noyt u kloecke daet, II, 1789
Heer Alewijn was een ridder kloek en schoon, III, 2727
Heer Alewijn zong een liedekijn, III, 2727
Heer, al in der eeuwigheyt, I, 427
Heer Christ der einich Gottes Sohn, I, 685
Heere Godt, leert ons heden, II, 1576
[pagina 49]
[p. 49]
Heere Jesus, uit een maagd geboren, III, 2096
Heer genade! mijn misdaden, III, 2652
Heer' God, genade! I, 520
Heer God nu leert ons bidden, I, 291
Heer God nu syt gepryset, I, 685
Heer God, wie sal ic clagen alle mijn verloren tijt, I, 682; III, 1875, 2409
Heer God, wie sal ic claghen al mine verloren tijt? mine consciencie, III, 2366
Heer God, wien sal ic claghen, dat ic dus droevich bin, ic en creech, I, 682
Heer God wye mach ic claghen mijn verloren tijt, III, 2408
Heer Haelewyn, die zong een liedeken kleyn, I, 4
Heer Halewijn (Alewijn) zong een liedekijn, I, i; III, 2727
Heer Halewijn zong (Halewyn zonk) een liedekijn, I, 1, 3; III, 2727Ga naar voetnoot1)
Heer in u toornicheyden, I, 469
Heer Jesus een ionghe maecht ontboodt, I, 102; III, 2477
Heer Jesus heeft een hofken daer schoon bloemen staen, III, 2332
Heer Jesus heeft een hoofken daer lelien staen, III, 2332
Heer Jesus, uwen brunen cop, III, 1859, 2261-2, 2493, 2745-6
Heer Ihesus Kerst van Nazarene, III, 2091, 2094
Heer Ihesu wilt ghi mi bi staen, III, 2644
Heer vader, hebt den ewigen loff, III, 2115, 2629
Heffe op dijn cruce, mijn alreliefste bruut, III, 2235, 2744, 2746
Heft aan den vaderlandschen kreet, II, 1804
Heft op mijn cruys, wel soete bruyt, III, 2237
Helaes! ick heb verlooren, I, 127
Helaes mijn nimphe reyn van aert, I, 599
Helas! je l'ay perdue, II, 1290
Helena, maegd en martelars, II, 1107
Help God, hoe wee doet scheiden, I, 700
Help God, wien sal ic claghen // dat ic dus droevich bin? III, 1876, 2367
Help (Helpt) nu u self, soo helpt u God, I, ix, 414, 697; II, 1664
Help rike here God, mi is so wee, II, 1010; III, 2373
Hemel, ach wat droeve maeren, I, 753
Hemelborghers neemt eens acht, III, 2346
Hemelen ghy, merckt op, I, 558
Hemelsche bly vermaecken, III, 2165
Hemelsche Koninghinne, II, 1778; III, 2532
Hemels Vader ontfermt doch my, III, 2697
Hendrik zou te marrik gaen, II, 1796
Henneke knecht, wat wiltu don? I, 809
Hensken deur, hensken deur, II, 1404
Hé! qui me donnera, I, 495
Her Danel, ghy sijt soe schoenen man, I, 19
Herderinnetjens weest niet schouw, II, 1294
Herderinne, waar wilde gij heen? II, 1333
Herderke, laet u schaepkes gaen, II, 1379
Herderkens al soetjens, III, 1918
Herder lot auw schoopkes goon, II, 1379
Herders, brengt melk en soetigheyd, III, 1955, 2535, 2667
Herders hij is geboren, III, 1908, 1919
Herders-kind, het geeft my vreemt, I, 634; II, 1294
Here God, wie mach hem des beclaghen, I, 527
Here Halewin sanc een liedekijn, I, 9
Hermannus 't heyligh kind, III, 2495
Herodes wreed van moede, III, 2009
[pagina 50]
[p. 50]
Herz und Herz vereint zusammen, III, 2670
Het aertje van de wijnen, II, 1098
Het alderliefste meysken, I, 639
Het blijct nu alle dagen, II, 1619; III, 2708
Het Christelijck gheloof, I, 619
Het comet een schip gheladen, III, 1880, 2245, 2745
Het daget in den Oosten, die maen schijnt overal, III, 2322
Het daget in den oosten, die sonne scynt over al, III, 2320
Het daghet inden Oosten, het lichtet overal; hoe luttel I, xxviii, 119, 150, 240, 873; II, 943; III, 2745
Het daghet in den Oosten, het lichtet overal, mer wie, I, 333
Het daghet uyt den Oosten, het licht schijnt overal, hoe weynich, I, 120
Het gheviel op eenen donderdach, III, 2143, 2746
Het ghinghen drie ghespeelkens (goet) spaceeren in, II, 1057, 1058; III, 2365
Het ghinghen twee ghespelen goet aan gheenre wilder heiden, II, 1063; III, 2229, 2384
Het gingh een edel vrouw, I, 559
Het hadde een graef een dochterken, I, 96
Het had een boer een dommen sin, I, 216
Het haentgen van den wijne, II, 1097
Het hemd was lager als de rok, II, 1027
Het Heyligh Sacrement hooghwaerdigh, III, 1924
Het Heylig schrift die toont ons aen, II, 1516
Het hooghste goedt in desen leven, I, 607
Het is een dach der vrolicheyt, I, 178; III, 1839
Het is een dag van vrolicheden, III, 1838
Het is gheleden iaer ende dach, I, 200
Het is goet peis, goed vrede, I, 66, 218
Het is goet vrede, I, 67
Het is heden den dach van vroolijckheyt, III, 1844, 2115
Het jaer doe ick een out wijf nam, II, 961
Het jaertje doe ick jonck en nog reynder maghet was, II, 1286
Het jaer van gratien is nu voorhanden, II, 1601
Het licht der werelt is opghestaen, II, 1693
Het lieve schoftuur slaat, I, 282
Het meisje al over de vallebrug reed, I, 140
Het menschelijk geslacht, II, 1117
Het meysjen hadder een ruyter lief, I, 741
Het meysje op den oever, II, 943
Het nachtegaelken kleyne, II, 1777
Het quam een ruyterken uit Bosscayen, I, 422
Het quamen drie coninghen ghereden, III, 2038, 2047
Het quamen drie Coninghen wt verre landen, III, 1887, 2041, 2038, 2746
Het reden twee ghespelen goet ter heiden, II, 1063; III, 2229
Het reden twee liefkens al door dat wout, I, 784; III, 2733
Het reder een riddertje uit jaghen, I, 46
Het reed een ridder etc., II, 1329
Het reedt een ridder wt iaghen, I, 46; III, 2245, 2380
Het reedt een ruyter wt jaeghen, II, 1091
Het reet een ridder jaghen uit aan gheenre heiden groene, I, 46
Het reghende seer ende ick worde nat, I, 787; II, 1093
Het sadt een cleyn wilt voghelken, I, 761
Het sat een sneeu wit voghelken, I, 760
Het saut ien jâeger to't jâegen gâen, met seinen hond, I, 861
Het saut ien jâeger to't jâegen gâen, to't jâegen, I, 179
Het schaecte een goet schakerkijn, I, 87
Hets een dach van vrolicheden, III, 1837, 1889
[pagina 51]
[p. 51]
Het soude een fier Margrietelijn, I, 164; III, 2729
Het soude een meysken gaen om wijn, I, 727
Het soude een proper meysken, I, 780
Het soude een suyverlike, I, 780
Het souden drie ghespeelkens goet spaceren, II, 1058; III, 2365, 2450
Het spruyt een roosjen aen geen landsdouwe, I, 15, 209
Het staet een casteel, een rije casteel, III, 2312, 2746
Het stont een moeder reine, I, 43; III, 2160, 2167
Het toghen uut (wt) drie lansheren, III, 2407, 2408
Het veldt en sal niet langer branden, II, 1614
Het viel een coelen douwe tot eender veynster in, I, 148, 321; III, 1875, 2505
Het viel een hemels douwe al in een maechdekijn, I, 148, 322, 343, 682; III, 1876, 2745
Het viel een hemels douwe in een kleyn maeghdeken, I, 343
Het viel een hemels douwe op een jonc maechdelijn, II, 1637
Het viel een hemels douwe // op een jong maechdelijn, III, 1874, 1878, 2368, 2408
Het viel eens hemels douwe voor mijns liefs vensterkijn, I, 323, 342; III, 1875, 2409, 2555
Het viel op eenen morghen stont, III, 2417
Het viel op sente Petersnacht, I, 534
Het vinnigh stralen van de son, I, 377
Het vlooch een clein wilt voghelken, I, 344
Het vlooch een swerten raven, I, 392; III, 2731
Het voeder hoort den ezel toe, II, 954
Het voer een buys al uyt Schiedam, II, 1708
Het voer een cnaepken over ryn, II, 1576; III, 2685
Het voer een lantsknecht spaceren, I, 179; II, 1040; III, 2736
Het voer een maechdeken over den Rijn, I, 781; III, 2278
Het voer een ridder (ruyter) iagen, I, 46, 47, 177, 271; II, 1040, 1333
Het voer een ruyter in een bosschaeije, I, 424
Het voer een sceepken over ryn, I, xxxiii; II, 1502
Het voer een visscher visschen, I, 835
Het voeren visschers visschen, I, 836
Het vride een hovesch ridder, III, 2386
Het vryde een Wals Walinneken, II, 1688
Het wand is uyt geschooten, I, 855
Het waren drie ghespelen, si waren vroech op ghestaen, II, 1058
Het waren iensch drei roeiterkens fein, I, 797
Het waren twee conincskinderen, si hadden, I, 234, 235Ga naar voetnoot1)
Het waren twee gesusters in het wout, I, 173
Het waren twee ghespeelkens, I, 23; II, 1063
Het waren twee ghespeelkens goet, II, 1062-3; 1089
Het waren twee ghespelen stout, II, 1063, 1089
Het waren twee koningskinderen goed, I, 170; III, 2729
Het was een clercxken dat ghine ter scolen, I, 392, 890
Het was een Engelsch boerken, II, 1678
[pagina 52]
[p. 52]
Het was een fraey rijck borghers kint, II, 1046; III, 2529
Het was een herder vroegh op gestaan, I, 833; III, 2535, 2667
Het was een hubs bruyn Elselijn, II, 1032
Het was een jonger held, I, 161
Het was een kindt, III, 2478
Het was een kint, soo kleynen kint, I, 100
Het was een lodderlijc pape, I, 148; III, 1878
Het was een maghet suyver en net, II, 1048; III, 2527, 2529
Het was een maghet wtverkoren, II, 1483; III, 2516
Het was een molenarinne, I, 869
Het was een nacht, wel alsoo soeten nacht, I, 294
Het was een proper knechtken reyn, II, 1042; III, 1846, 2736
Het was een rijck boermans sone, II, 1049
Het was een rijck burgers kint, II, 1049; III, 2529
Het was een rijcke koopmans soon, II, 1049
Het was een ryck mans burgers zoon, II, 1048
Het was een schip geladen, III, 2245, 2348, 2531, 2650
Het was eens op 'ne witten donderdag, III, 2135
Het was een Wals Wallinnetgen, II, 1688
Het was op eenen avond laet, II, 986
Het was op eenen maendag, I, 230; II, 1525, 1526, 1528
Het was op een zondag na den noen, I, 54, 197
Het wasser een coninc seer rijc van goet, I, 89; III, 1956, 2728
Het wasser een rijck, II, 1048
Het wasser een rijck borgers kint, III, 2529
Het wasser te nacht, alsoo soeten nacht, I, 292, 490
Het wayt een windeken, I, 391, 628, 892; II, 1344
Het windetje die uyt den Oosten wayt, II, 998
Het worp een knaep so heimelike dingen, I, 319; II, 1031
Het zou een meysken mosselen rapen, II, 1141
Het zy u jendt, seer wel bekendt, I, 114
Heureux celui qui chemine, III, 2142
Heve up dyn cruce, myn leve brudt, III, 2240
Heylige rust begeerde haven, III, 1939
Heyligh Godt, ghij die ons soo menighmael behoedt, II, 1765
Heyligh, oprecht, ghestadigh, vroet, II, 1694
Hey pots hondert duysent schande, II, 1786
Hier achter in dat hooge huys, II, 1347
Hier al ons vrienden wel te saem, I, 888
Hier beghinnen wi nu an, II, 916
Hier boven in den hemel, daer woent mijn soete lief, III, 2380
Hier comen drie licht gheladen, III, 2682
Hier en is gheen vreuchde die ick acht, III, 2375, 2458
Hier heij' de boer en daar heij' zien jurre, III, 2738
Hier is die schoone vierpinksterbloem, II, 1331
Hier is 't begin van 't bitter lijden, I, 13
Hier kom ik voor u deur, Godin door min gedreven, I, 622
Hier kommen die kecken Nonnen daher, II, 1489
Hier komt onze viere Pinksterblom, II, 1329, III, 2740
Hier komt Paul Jones aan, het is zoo'n aardig ventje, III, 2078
Hier treden wij, Heere, om onze sterre, III, 2052
Hierusalem, die schoone stadt, III, 1903
[pagina 53]
[p. 53]
Hierusalem is so schoonen stadt, III, 2644
Hier woont een rijk(e) man, II, 1326
Hier zyn drie lichte geladen, I, 360; III, 2731, 2745
Hi sprac: lief, wiltu mijns ghedincken? I, 789
Hi truer, die trueren wil, III, 2224-5, 2746
Hodie Christus natus est, III, 2311
Hoe blaeckt mijn herteken, III, 2699
Hoe coem ik hier in dit dangier, I, 465
Hoe daeldt en steygert vaek den eenen, III, 1939
Hoe deerlic roept den geest op God vercoren, III, 2435
Hoe diep zijt ghy gezonken, I, 176
Hoe draeyt het radt van avontueren, II, 1576
Hoe fel de stormen ruissen, I, 130
Hoe ghenoegelic is ons des cruycen mey ghedaen, III, 2178
Hoe glorieus en hoe magnifijck, I, 789
Hoe groot ô Heer, en hoe vervaerlic, II, 1608
Hoe is d'arme mensch verwart, I, 666
Hoe is den men(sch) helaes verbolgen, II, 1506
Hoe is mijn hertje hert beklemd, I, 666
Hoe kan de Kerk het trouwen, I, 779
Hoe kan de liefde ymants hert ontrusten, III, 2603
Hoe komt Jetske, sis het my, II, 931, 1699
Hoe komt Jezus in een stal, II, 1699
Hoe komt ons 't Godlijk licht bestraalen! III, 1935
Hoe kunt ghy nymphe, doch vluchten, I, 520
Hoe lacchen ons de velden aen, I, 742
Hoe langh mijn lief mijn veltgodinne, II, 1614
Hoe langh mijn lieve liefjen, II, 1294-5
Hoe langh, wreede Roselt, I, 296
Hoe lang mijn ziel van ongerusten aert, II, 1817
Hoe leidt dit kindeke hier in de kon? III, 1887, 1915
Hoe lichdi nu ende slapet / mijn alreschoonste vrouwe, I, 349
Hoe ligh ick hier in dees ellende, II, 1506
Hoe lude so sanc die leraer al opter tinnen, III, 2431-2
Hoe lustelic is ons dye coele mey ghedaen, III, 2177, 2494
Hoe luyde riep die siel tot God van binnen, III, 2435
Hoe luyde soe sonc die lerer al op der tynnen, I, 320; III, 2429
Hoe luyde sonck die leeraer opter tinnen, III, 2435
Hoe luydt soe sanc die geest uut rechter minnen, III, 2435
Hoe luydt so sanc die leerre opter tinne, III, 2435
Hoe mach een man zijns levens lusten, I, 395; III, 2731
Hoe mach Gods liefde reyne, I, 869
Hoe minnelic is ons des crucen boom ontdaen, III, 2176, 2746
Hoe moet ik hier op schildwagt staen, III, 2661
Hoe'n heb dy geen meedoghen, III, 1901
Hoe praalrijk sit de bruyd verheven, III, 1940
Hoe salich sijn die landen, II, 1715
Hoe salich zijn Godts vrienden claer, III, 1904
Hoe schone ende ghenoegelijc is ons des crucen mey ghedaen, III, 2178
Hoe schoon, hoe goet, hoe wel ghedaen, II, 989
Hoe schoon is dat geslacht, II, 900-1
Hoe schoon staet ontloken, I, 471
Hoe sie 'k 't aensigt dus blymoedigh, III, 2544
Hoe siet Aretaea om? II, 1795
[pagina 54]
[p. 54]
Hoe soetjes singt de nachtegalen, I, 554
Hoe star-ooght mijn gesicht, III, 2575
Hoe steekt de werelt dus, I, 495
Hoe sullen wy hier prijsen, I, 345
Hoe veel so moetet lusten, III, 2245
Hoe veel vreucht ist over al? I, 624
Hoe vremt het spel is minnelijck kindt, III, 2654
Hoe vrolyk is het buiten, I, 841-2
Hoe wel de tongh, II, 1761
Hoewel gij in uw dienst mij onderdanig maakte, III, 2575
Hoe wonderlick sijn de wercken Gods, III, 2701
Hoe wonder sijn de wercken, I, 639; II, 1002
Hoe zalig is de zoete minne, II, 1614
Hoe zien wy d'arme zielen, I, 310
Hoe zyt ghy t'aller stont, I, 496
Ho, ho, vivat, I, 896
Hollanders ende Zeeuwen, II, 1656
Hollandt waer is ghebleven, II, 1640
Hollant, Zeelant, ghy edel prieel, II, 1586, 1750
Hollant, Zeelant weest nu verblijt, II, 1748
Hoogmoedig geest, wilt op u doen eens letten, II, 1759
Hoord katolyken al, II, 1112
Hoort al die gierigh zyt van aerdt, II, 1606
Hoort alle gaer int openbaer, hoe dat men claer, II, 1738
Hoort allegaer in 't openbaer, nae Christus woort, en volgt hem naer, II, 1743
Hoort al na mi, verstaget wel mijn reden, III, 2191
Hoort al te gaer met sinnen, I, 469
Hoort al te samen bidt ende waeckt, II, 989
Hoort al te samen een vermaen, III, 2577
Hoort, broeders, hoort, I, 582
Hoort ghespelen wie ghy zijt, III, 2483
Hoort ghy menschen opter aerden, III, 2713
Hoort Herders! hoort, I, 606
Hoort hier iens bestemoer, I, 450
Hoort hoe Christus na Galileen, II, 1576
Hoort hoe dat stondt in dat Vernieten, I, 517
Hoort, hoe Jesus na Galileen, II, 1572
Hoort, lieve vrienden, II, 1266
Hoort mannen ende vrouwen, jonck, oud, arm ende rijck, II, 1728
Hoort mijn ghebet, o Heere, I, 544
Hoort nu al 't samen / bidt en waeckt, II, 989
Hoort, Pierlala is weergekeerd, II, 1164
Hoort, toe, al die vol liefde zijt, III, 2466, 2469
Hoort toe allegelijcke, I, 65, 271
Hoort toe alleghemeyne, II, 1742
Hoort toe altesamen int gemeyne, III, 2575
Hoort toe ghi menschen groot ende cleyn, I, 576
Hoort toe ghy christen sinnen, I, 682
Hoort toe ghy kersten sinnen, II, 1576
Hoort toe ghy menschen een nieu liet, II, 989
Hoort toe ghy menschen op des (der) aerden, II, 1552
Hoort toe ghy menschen wie dat ghy zijt, II, 955
Hoort toe gy arm en ryk, I, 56; II, 1619; III, 2728
Hoort toe, kersten gemeyne, I, 404
Hoort toe nu menschen in desen tijdt, II, 1026
Hoort toe wat ick u leere, I, 324
Hoort toe, wat Paulus wtleyt, I, 367
Hoort vrienden, luistert naar (luystert naer) dit liet (De vier gasten), III, 2470, 2622, 2661
Hop Mariannetje drinkt e' kannetje, II, 1184
Hop Marjannetje koffiekannetje, II, 1184
Hop Marjannetje, nog een kannetje, II, 1184
[pagina 55]
[p. 55]
Hop, Marjannetje, stroop in 't kannetje, II, 1184
Hopp Marjanken, hopp Marjanken, II, 1185
Hopsa, Jannetje, II, 1185
Hopsasa, ribedoebeda (Refrein), II, 918
Hossen bossen paardje, II, 1357
Houdt al-te-saemen, I, 826
Houdwagen éen been, II, 1397
Hou! Papist, hou, scherpe snerker, III, 2441
Houp! sa sa, ribedoubeda (Refrein), II, 921
Hout den Heer in u gedachten, I, 314
Houten, houten, ezelke, II, 1442
Huc ad regem pastorum, III, 1920-1
Huiben komt uit, II, 1407
Huyben komt thuis, II, 1407
Hyff op dyn cruytz, myn alre lieffste bruyt, III, 2240
Hy is my onbekent, II, 1506
Hyr boven in den hemel, dar wont myn soite leef, III, 2380
Hy troer, die troren wil, I, 709; III, 2417

I.

Ic, zie ook Ick.
Ic arm haesken in 't wilde woud, I, 762
Ic ben verdrooght, wie sal my laven, III, 2458
Ic bin ghescoten mit eenre strael midden in, III, 2412
Ic clam den boom al uppe (op), I, 708; III, 2225, 2417
Ic clam op eenen boom, I, 710
Ic draech dat liden verborghen, I, 578; III, 2377-9
Ic draghe in minen herte verborghen, I, 577; III 2380
Ic dronc so gairne den zueten most, III, 2294, 2507
Ic errem haesken int wilde wout, I, 768
Ic ghinc mi eens vermeiden, II, 1574
Ic had een alder liefste, I, 335; II, 1619
Ic hadde een gestadich minneken, I, 426
Ic heb de werelt seer bemint, III, 2496
Ic heb een ezel aen mijn hand, II, 1442
Ic heb ghejaecht mijn leven lanc, I, 549; III, 2279, 2408
Ic heb om vrouwen wille, I, 337; II, 1031
Ic hoorde een watertje ruiselen, I, 219
Ic hoorde op eenre morgenstont, I, 349
Ic quam aldaer ick weet wel waer, I, xxxii
Ic quam noch ghister avont, I, 477
Ic rede een mael in een bossche dal, II, 988, 1585; III, 2735
Ic reet aen enen danse, II, 945
Ic reet mi uut spacieren, al in dat groene wolt, III, 2156
Ic sach den here van Valkesteyn, I, 117
Ic sach een vrisch vrouken voor mi staen, III, 2207
Ic sach mijnheer van Valkensteyn, III 2417
Ic sach minen here van Valkenstein, I, 68, 81, 116; III, 2257, 2400, 2416
Ic sat wel seer bedrovet, III, 2536
Ic sech adieu, wi twee wi moeten scheiden, I, 691
Ic seg adieu, werelt, I, 695
Ic sie den dach int oest opgaen, III, 2283
Ic sie des morghens sterre, I, 328
Ic sie die morghensterne, heer Jesus claer aenschijn; hi weckede, III, 2242
Ic sie die morghensterre, Heer God u claer aenschijn, III, 2531
Ic sie die morghensterre, Heer Jesus claer aenschijn, I, 327, 328
Ic sie die morghensterre, heer Ihesus claer aenscijn; ic gruet u, III, 2243, 2746
Ic sie die morghensterre mijns lievekens claer aenschijn, I, 46, 233, 320, 326, 328; III, 2380, 2417
Ic stont op hoghen berghen // ende schencte den coelen wijn, I, 132
[pagina 56]
[p. 56]
Ic stont op hoghe berghen, ic sach ter seewaert in, I, 132, 134; II, 1687
Ic weet een molenarinneken van herten also fijn, I, 866
Ic weet een reyn casteel, in een seer schoon landouwe, II, 899; III, 2495
Ic weet een suverlike gheen schoonder niet en leeft, I, 427; III, 2523
Ic weet een vrouken wel bereyt, I, 459; II, 954
Ic weet een wtvercoren, I, 428
Ic weet hier Jesus wel bereyt, I, 460
Ic weet noch een casteel, II, 900
Ic weet noch enen acker breit, I, 207; II, 914; III, 2037, 2426, 2729
Ic weets een molenarinne, een also schone wijf, I, 867
Ic weets een molenarinne // van herten also fier // in, III, 2419
Ic wete een molenarinneken van leden also fijn, I, 869
Ic wil gaen om mijn ghewin, II, 952
Ic wil mee ende ic wil mee III, 2414
Ic wil mi gaen ontladen, II, 1547; III, 2298, 2357
Ic wil mi gaen verbliden, verhughen minen moet, so mach, III, 2360, 2747
Ic wil mi gaen vermeyden, verhueghen minen moet, so mocht ick, III, 2361
Ic wil mi selven troosten, I, 469
Ic wil mi selven troosten ende maken enen moet; al bin ic nu uit liden, III, 2353, 2450
Ic wil mi selven troosten ende maken enen moet, want alset I, 469; III, 2356, 2747
Ic wil ons singhen van u boos plegen, I, 893
Ic wil te lande uit riden, I, 243
Ic wil van dezen avond nog eens uit vrijen gaan, II, 1007
Ich aen ghegheven hertze ende zin, II, 1500
Ich fuhr einmal auf Sitt, II, 1010, 1012
Ich fuhr mich über Rhein, III, 2736
Ich ging bei eitler Nacht, II, 1010
Ich ging einmal spazieren, II, 1684, 1778
Ich ging mal (wohl) bei der nacht, II, 1010
Ich habe gewacht ein winterlange nacht, I, 202
Ich hab' ein kleines Murmelthier, III, 2078
Ich kam mir zů einem tantze, II, 945
Ich komme vom Gebirge her, I, 882
Ich liebe Phyllis alle Zeit, I, 600
Ich reit einmal zu Braunschweig aus, II, 1028
Ich reitt ein maell zu Buschwert ahn, III, 2735
Ich rit einmal spacieren, spacieren durch den wald, III, 2156
[I]ch sach den aventz sterre, ons heren claren anschyn, III, 2245
Ich sach den liechten morgen, I, 327
Ich sach mir einen blouwen Storchen, I, 791
Ich sah mir den Herrn von Falkenstein, I, 118
Ich sass und spann vor meiner Thür, I, 882
Ich schifft wol übern Rhein, II, 1010
Ich sien den morgens sterren, ons heren clair anschijn, III, 2245
Ich weiss mir einen Maien, III, 2184
Ich weiss nicht was soll es bedeuten, I, 286, 889
Ich weisz ein stolze Maget rin, I, 867
Ich weisz mir ein Meidlin hübsch und fein, II, 1772.
Ich will ganz und gar nicht zweifeln, II, 941
Ich wil zu Land ausreiten, I, 41
Ick arm schaepken aender heyden, I, 393; II, 1574
Ick ben deurwont met Cupidos stralen, I, 583
[pagina 57]
[p. 57]
Ick ben een arme pelgrim siet, I, 767; III, 2675
Ick ben een arme pelgrim (pilgrem) hier, III, 2040, 2674
Ick ben het licht, II, 1761
Ick ben verblijdt soo seer, I, 645,
Ick bidd' u, hemelsche vader mijn, II, 1693
Ick breng mijn naeste gebeur een dronc, I, 592; II, 1094
Ick, die altijdt in brande moet leven, I, 451
Ick drage dat liden verborgen, I, 578; III, 2245, 2378
Ick ghenc noch ghister navent, II, 997
Ick ghinck noch ghister avont soo lustelijck eenen ganck. II, 997
Ick ghinc noch ghister avont so heymelijck eenen ganck, II, 996, 1002, 1730
Ick ginck in enen dagheraet, III, 2458
Ick ging een mael spaceeren, II, 1685
Ick gingh op eenen morgen al door den Aerdenhout, I, 737
Ick ghing nog huyden morgen, I, 739
Ick hadde een gestadich minneken, gheen schoonder, I, 426, 687
Ick hebbe, eylaes, als een schaep dat dwaelde, II, 1039
Ick hebbe ghedraghen wel seven iaer, II, 956, 1595
Ick hebbe gheiaecht mijn leven lanc, III, 2280, 2746
Ick heb bemindt, gevleydt, gebeden, II, 1614
Ick heb (hebbe, hebber) de groene straen, I, 441-3, 719; III, 2348, 2650
Ick heb de (die) weerelt seer bemint, I, 431; II, 940; III, 2497
Ick heb droefheyt vernomen, II, 1654
Ick heb een lief op aerden, I, 496
Ick heb een uytghelesen, I, 128
Ick heb gesien den tijdt, II, 905
Ick heb ghedragen wel seven jaer, II, 956, 1595
Ick heb gheiaecht al mijn leven lanc, II, 1056
Ick heb hooren segghen, I, 673
Ick heb in mijn herte een liefken gezet, II, 1502
Ick heb noch veel meer te spreken, II, 1582
Ick heb u gheruchte gehoort, o Heere, I, 424
Ick heb verwacht den Heere, II, 947
Ick hoer (hoore) die basuine blasen, I, 291; III, 2688
Ick hoorde de (hoor die) spiessen craken (seer), II, 1586, 1750
Ick hoorde een maechdeken singen, I, 682
Ick hoorden dees daghen een maeghdeken claghen, II, 925; III, 2734
Ick hoore de basuyne blazen, I, 291; III, 2688
Ick hope, dat den tijt noch comen sal, II, 958, 1592; III, 2742
Ick Jan van Oldenbarneveldt, II, 1724
Ick kan, o Godt! my niet vernoegen, I, 394
Ick kniel Iofvrou in uwe dove stoep, I, 607
Ick kwam laest die capellebrugghe ghegaen, II, 1794
Ick ligghe in desen dale, III, 2245
Ick ligghe op die steenpoorte ghevaen, I, 65; III, 2361, 2396
Ick loos de suchten, III, 2575
Ick minde eens conincx sone, III, 2318
Ick moet mijnen lust wat blussen, II, 1687
Ick och arm! doe klacht op klacht, II, 1295
Ick quam aen (tot) eenen dansse, II, 944, 947
Ick rede eenmael in een bossche dal, II, 1028
Ick riep tot minen Heere, II, 1551
Ick roep, o God! met groot verlangen, III, 1939
Ick roep tot dy, o Heer! verhoort mijn claghen, I, 695
[pagina 58]
[p. 58]
Ick roep u, o Hemelsche Vader aen, II, 1693
Ick rope dy mijn hemelsche Vader an, II, 1629
Ick sach de morgen sterne, her Ihesus in claren schyn, III, 2244
Ick sach minen (mijn, den) here van Valkenstein, uut sijnre borch, I, 68, 81, 116; III 2257, 2400, 2416
Ick sagh Cecilia komen, III, 2732
Ick sal beliden u mijn godt, I, 205
Ick sal mi selven troosten // ende maken eenen moet, III, 2359
Ick sal u, Heer, liefhebben seer, I, 417
Ick sal u stucxgewijs, nae 't leven gaen afmalen, I, 622
Ick sal u voorwaer, ghy Christen schaer, I, 587
Ick sal wt mijnder herten gront, I, 547
Ick schou de werelt aen, I, 163
Ick seg adieu, vleesch, bloedt, wy moeten scheyden, I, 695
Ick seg adieu, wy twee wi moeten sceiden, tot op een nyeu, I, 690; III, 2732
Ick seg adieu, wy twee wy moeten scheiden, tot op een ander tijt, I, 692
Ick seg, het zijn mijns liefs bruin oogen, I, 517
Ick seg vaer wel, I, 694
Ick sie dat een godvruchtig man, III, 2722
Ick sie den dagheraed, I, 653
Ick sie die morghensterre, III, 2242, 2348, 2379
Ick sie die morghen sterre breyt, I, 191
Ick sie die morghensterre, heer God u claer aenschijn, III, 2243
Ick sie mijns levens eynde, III, 2245
Ick sien een choor verheven, I, 645
Ick slaep, ick waeck, I, 606
Ick stech up einen boom, I, 710
Ick stondt (stont) op hooghe berghen, ic sach daer soo diepen dal, I, ix, 131, 716; II, 1559, 1827; III, 2348, 2379, 2729
Ick vind in de Schriftuere een wonder schoon figuere, III, 2584
Ick voer al over Rhijn, II, 1010
Ick vrijdd' een vraukin, alsoo lijn, I, 436; II, 1579
Ick vryden op een tijd een soet Menniste susje, II, 929
Ick was een klerckgen, ick ginck ter scholen, I, 893
Ick was een clerxken, ick lach ter scholen, I, 392
Ick was säu lang en armen mann, II, 1377
Ick weet een aerdigh vroutje die garen de bruyt waer, II, 991
Ick (weet...) een keyserin, I, 95
Ick weet een schoon casteel, II, 900
Ick weet een suverlike, gheen schoonder niet en leeft, I, 427; III, 2523
Ick weet een vrouken amoreus, die ic met harten minne, I, 566; II, 954; III, 2732
Ick weet een vrouken amoreus, si heeft mijn herte bevaen, I, 568
Ick weet een vrouken welbereyt aen haer (geestelijk), I, 460
Ick weet een vrouken wel bereyt, si heeft (wereldlijk), I, 459, III, 2548, 2551
Ick weet noch een maghet, III, 2261, 2493
Ick weet noch eens graven dochterkijn, I, 94
Ick weetter een vroutjen, I, 460
Ick wensch dat tot mijn ontbijt, II, 1796
Ick wensch u lieden al te gaer, III, 2535
Ick wil den Heere ghebenedijt, I, 761
Ick wil de valsche wereld haten, I, 446, 448
Ick wil een liet gaen singen, al van dat goddelijck woort, I, 869
Ick wil een liet gaen singhen, en dat met goeden moet, I, 151; II, 1081
Ick wil gaen om mijn ghewin, I, 460; II, 952
Ick wil met groter haesticheyt, I, 118
[pagina 59]
[p. 59]
Ick wil mi gaen bekeeren, III, 2245
Ick wil mi gaen ontladen ende verlichten minen moet, II, 1547; III, 2298, 2357
Ick wil mi gaen verhuegen, verblijden mijnen moet, ende doen, I, 467; III, 2158
Ick wil mi gaen vermeyden, ende laten die werelt staen, I, 869
Ick wil mi gaen vermeyden, in Ihesus liden groot, van daer, III, 2364, 2450, 2747
Ick wil mi gaen vermeyden, verheughen minen moet, so mocht ic, III, 2361
Ick wil mi gaen vertroosten in Iesus liden groot, I, 150; III, 2362, 2747
Ick wil mi selven troosten ende maken, III, 2361
Ick wil mij gaen vermeyden aen eenen watercant, III, 2365
Ick wil mij gaen vermeyden met Jesus die allerliefsten, III, 2365
Ick wil mijn herte keeren, II, 1575
Ick wil my gaen verheugen, verblyden mijnen moet in dat prieel, III, 2157
Ick wil my gaen vertroosten, in Jesus lijden soet, II, 1655
Ick wil my solven troisten, und maken eyne moit, al ist, III, 2354
Ick wil te lande rijden, sprack meester Hillebrant, I, 37; II, 1574, 1737; III, 2161
Ick wil te landt wt rijden, sprack daer den ouden Grijs, I, 42; II, 1735
Ick wil van hier ende dat moet sijn, I, 118; III, 2415, 2747
Ick zal een liedeken singhen, III, 2155
Ieder een niet soo 't behoort, I, 506
Ieper, ô Ieper, hoe toont gy u verheugd, II, 1538
Iets moet ik mijn engel vraagen, I, 746
Ignace soldat genereux, III, 1905
Ihr Städter, sucht ihr Freuden, II, 1648
Ik arm (arrem) haesken in 't wilde woud, I, 762, 769
Ik bender eenen armen pelgrim soet, III, 2678
Ik ben een arm pelgrim siet, III, 2676
Ik ben een haaske en zit al in het groen, I, 775
Ik ben 'er de groene straatjes, I, 441
Ik ben er een haasje, en loop al door het groen, I, 776
Ik ben koning van de vrienden, III, 2076
Ik bid u, straft my niet in uwen toren, I, 699
Ik drink den nieuwen most, II, 1108; III, 2661
Ik ghinck noch ghister avont, so heymelyck eenen ganck, I, 478
Ik ging in den bogaert om met etc., I, 46
Ik ging op hooge bergen staen, I, 137
Ik groet u, Sint Gregori, III, 2159
Ik groet u soetste lief die ik beminne, III, 2603
Ik groet u, weirde Maeght, III, 1887
Ik heb (heb er) de groene straetjens, I, 441, 444
Ik heb den ('nen) meiboom in myn hand, II, 1430-1
Ik heb een bloem al in mijn hand, II, 1431
Ik heb er het groene landstraatje, I, 442
Ik heb laatsmaal eens overdacht, II, 1164
Ik heb op myn slaepkamerken, II, 1450
Ik heb zoo menige straetjens, I, 442
Ik h'ên het groene straetje, I, 443
Ik hoorde, etc., III, 2033
Ik hoorde dees dagen een maagetje klagen, II, 925; III, 2734
Ik hoorde een watertje ruiselen, I, 218, 219
Ik hoorde lest in deze dagen, II, 922
Ik klom 'er de boom al op, I, 709
Ik klom er op hooge steinen, en ik keek, III, 2729
Ik kwam Cecilia tegen al op nen waterkant, II, 1315
Ik kwam eene keer voorbij een deur, II, 1347
[pagina 60]
[p. 60]
Ik kwam laatst door den boogaard gegaan, I, 758
Ik kwam lestmael langs de Lombaerdstraet, II, 1262
Ik moet het u klagen, III, 2602-3
Ik quamper lestmael op hooge bergen getreden, II, 1006
Ik stond er bij een beexken, I, 638
Ik stond op Neerlands bergen, III, 2588
Ik vinde my bedwongen dat ik zingen moet, I, 440
Ik voele dat mijn herte leeft, I, 752; III, 1956, 2534, 2667
Ik voer al over Rijn, II, 1009; III, 2736
Ik voer al over zee, II, 1010; III, 2736
Ik voer laatst over de Maas, I, 896; II, 1012
Ik was er een haasje al in het groene woud, I, 773
Ik weet eenen boom, II, 1463
Ik weetter een vroutjen, II, 954
Ik wil van dezen avond nog eens uit vrijen gaan, II, 1007
Ik zag Cecilia komen, I, 636; II, 1002; III, 2732
Ik zal deze (hier een) brug gaan maken, II, 1231
Ik zat te spinnen voor mijn deur, I, 878, 881; III, 2734
Ik zei er: wel Jaap, II, 1433
Ik zien een choor verheven, I, 645
Ik zoude nu zoo geiren naer Engeland gaen varen, II, 1398
Ik zugt om een godin, I, 243
Il était un' bergère, II, 1465
In bitterheyt der sielen, I, 364
In de aerde bloeit er eenen boom, II, 1460
In dees landouw // weet ik een vrou, I, 114
In de heylige Schrifture, III, 2580
In den hemel is eenen dans, II, 1483; III, 2425, 2663
In den jaer vijfthien hondert en achtenvijftich claer, I, 394
In de vreede oorlogs tyden, III, 2557
Indien de Zoon na Godes wet, I, 660
Indien het clagen can (versachten d'ongenade), III, 2575
Indien ik had een Konings kroon, I, 666
Indien oyt maeght haer droeve klachten, III, 2565
In dinen grim en straft mi nyet, I, 473
In dulci iubilo, III, 1848, 1850-1, 2654, 2745
In eenen boomgaert quam ic ghegaen, I, 198; III, 2729
In een zoo duistre nachte, III, 2531
In ein' fürneme Stat hinkam, I, 789
In elck mensch is by een verghaert, II, 989
In exitu Israël de Aegypto, I, 408
In God is al mijn toeverlaet, II, 1586
In Holland staat een huis, II, 1427, 1464-5; III, 2742
In Isaïas monde, I, 869
In Jesus name, III, 2012-3
In meinem sinn hab ich, I, 458
In meyen frü ein jüngling kün, I, 726
In mijnen hof, daar staat een boom, II, 1457-8
In mijnen sin hadde ik vercoren, I, 456
In mijn verdriet, doet sorghe 'thert beswaren, II, 1760
In niden ben ic dicke bedroeft, III, 2239
In Oostenrijk daar staat een huis (een stadt), I, 113, 473
In Oostland (Oostlant) wil ic varen, I, 290, 320, 714, 722; II, 1031; III, 1714, 2688
In Polen steht ein Haus, II, 1018
In 't diepste van mijn dromen, I, 128
Int herte heb ick vercoren // die alderscoonste maecht, III, 2555
In 't jaer t'negentich zesse, II, 1655
In 't jaer zeventienhondert, gij moet niet zyn verwondert, I, 850
In 't jeugdighste des lent, I, 653
In 't koutste vande nachten kout, II, 1678
Int soetste vanden iare, I, 150; II, 1080
[pagina 61]
[p. 61]
Int soetste vanden meye, I, 149, 151; III, 1927
In 't stalleken van Bethlehem, III, 1946
In u staet al mijn hoop, o Heer, I, 466
In vruechden is alle die wereld wijt, I, 873
In ziel en lijf bestaat die hele mensche, I, 401
Io vivat! Io vivat! Nostrorum sanitas, I, 895; II, 1013
Iper, o Iper, hoe toont gy u verheugt, II, 1535
Ir Christen algeleiche // merckt auff mit sunderm vleis, II, 1714
Iris, pour un amant absent, III, 1968
Iris pouvez vous bien le croire, III, 2203
Isabelle, mijn dochterken, II, 1504; III, 2742
Is (de) liefde zoet lyden, I, 673
Is dit niet wel een vreemde gril? II, 1101
Isser iemant uyt Oost-Indien gecomen, II, 1136; III, 2737
Ist das nicht eine Hobelbank, II, 1173; III, 2738
It is ein dach der vroelicheit, III, 1845
It wolde ein goet Visscher, I, 836
It wold ein gut Jeger, II, 1040

J.

Jaepje sta stil, II, 1433
J'ai du mirliton, III, 2076
J'aimerai toujours ma Philis, I, 599
J'aimeray tonjour mon Jesus, I, 599
J'ai un beau bouquet de fleurs II, 1434
J'ai un p'tit voyage à faire, I, 761
Jay veu le cerf du boys saillir, III, 2342
Jai veu le temps que javoye, II, 1577
J'ai veu le temps que je soloie, II, 1572
Ja, mijn bedroefden geest, III, 2574
Jan Alberts stond op en hij song er een liet, III, 2727
Jan broeder vrijt een meisje zoet, II, 918
Jan de mulder, met zynen leeren kulder, II, 1174
Jan mijne man, dat is 'ne vent, II, 1188
Jan mijne man is altijd ziek, II, 1187
Jan mine man is een goet bloed, II, 1179
Jan, mynen man, zou ruiter worden, II, 1177; III, 2738
Jan Plompaert en zy wuvetje, II, 1203
Jan Saly, Jan Saly, hoe dus verby, II, 991
Ie crains, je souhaite tout au même instant, I, 673
Je jure par le boeuf, I, 648
Je ne sais si je suis ivre, III, 2203
Je ne suis nè ny roy ny prince, II, 1613
Jeppen Goedbloed is n'en braven vent, I, 752
Je prends congé de vos amours, I, 694
Jeremias heeft ghesproken, I, 869
Je rencontray l'autre jour, II, 1698
Jerusalem, als ick u boven 't hooft zie hangen, I, 622
Ierusalem ghy schoone stat, hoe staet ghy, bruyt, in mijn behaghen, III, 1905, 2642
Ierusalem, o schoone stadt, wat tongh sal, III, 2643
Ierusalem stadt aller vreught, I, 47
Je sens ma poitrin' attainte, I, 609
Jesu, corona virginum, III, 2240-1
Jesu, dein Name süsser ist denn Honigseem, III, 2351
Jesu dulcis memoria, III, 2025, 2252
Je suis enfin résolu d'être en mes moeurs absolu, III, 2585
Je suis le maitre de la grange, III, 2019
Je suis le roi de la table, III, 2076
Jesuken, myn alderliefste lief, III, 2351
Jesu kroont Felicitas, II, 991
Jesu, ons liefd', ons wenschen, III, 2161, 2166
Jesus Christ, le Roy des Roys, III, 2079
Jesus Cristus van Nasarene, III, 2089
Jesus is nu een kindekein clein, III, 2232
[pagina 62]
[p. 62]
Iesus kerst van Nazareene, III, 2092, 2746
Jesus minne heeft mi ghewont, I, 330
Jesus nat bekrete moeder, I, 746
Iesu soete memorie, III, 2250
Jesus par sa naissance, II, 1657
Iesus riep sijn beminde bruyt, I, 118
Jesus soete minne, II, 1547; III, 2298
Jesus van Nazarenen, mijn bruydegom ydoon, I, 496
Jesutje had er een maagdetje ontboon, III, 2477
Ieuchdigh volckje, ras, ras, ras, II, 1327
Jeugd u vreugde, III, 2562
Jeughdige nimphen, II, 1294, 1295
Jeught en deught, II, 1095
Je vais chanter le courage, II, 1521
Je vaudrois bien guarir le mal que je sens, III, 2654-5
Je voy toutes les nuicts, II, 1117
Jezund so woln wir singen, auss frischem, II, 1636
Jezusken, ge moet naar schole gaan, III, 2608
Jhesus Cristus, Marien soen, III, 2631
Jhesus in desen stonden, III, 2298
Ihesus is een kyndekyn cleyn, III, 2233
Ihesus wyn is up gedaen, III, 2291, 2507
Joannes in de vangeniss, II, 1670
Jofvrouw, bewaert uw purperen lint, II, 1393; III, 2425, 2664
Jonck dom harteken wat condt ghy maken, II, 1742
Jonge dochter, en wilt niet treuren, II, 1288
Joseph ghinck van Nazareth nae Bethleëm, III, 2047
Joseph, Jesus voeder, III, 2017, 2535, 2667
Jubilate gloria, II, 1284
Juffertjes die hondjes streelen, II, 1305
Juffrou, als ick u deugt, II, 1114
Juffrouw, de gulde zon komt flick'ren, I, 404
Juffrouw Maryken, II, 1263
Juffrouw! waerom is 't dat gy vlied, II, 1669
Juliana end' Algeer, II, 1699
Jungfer giebt mir die weisze Hand, II, 1385
Jupiter was seer met tooren ontsteken, II, 1143
Juycht nu vereende Nederlanden, II, 1128; III, 1939

K.

Kaarsies, kaarsies, drie aan een, III, 2075
'k Aenbidd' u goddelijcke majesteyt, I, 317
'k Aenbidd' u Heer, in 't Heyligh Sacrament, II, 1817
'k Aenbidt u Godheyt krachtigh, I, 494
Kan veel drincken sijn gheneucht? II, 1106
Kappelmünch willst de tanzen, II, 1197
Karel, Karel, tsiep, tsiep, II, 1214
Kareltje, Kareltje, tjip, tjip, tjip, II, 1214
Kariole, kariole, II, 1482
Keersje, keersje overloop, II, 1350
Keersken, keersken onder de been, III, 2075
'k En etwat in my koffertje, II, 1449; III, 2742
'k En kan u niet bedwinghen, II, 1688
'k En wensch noch gheld, I, 893
Keriole, keriole, al in, II, 1482
'k Ga naar mijn hoveke(n) vol me(t) blomme(n), II, 1490
'k Groet u met ootmoedigheyd, II, 1796
'k Heb eenen ezel aen myn hand, II, 1440
'k Heb hier een blauwe bloem in mijn hand, II, 1430
'k Heb 't wercken uyt mijn sin gestelt, I, 832
'k Heb zoolang met den foekepot geloopen, II, 1325; III, 2740
Kinder, al siwi in dit sneven, III, 2555
Kinder looft den ingel fijn, III, 2551
[pagina 63]
[p. 63]
Kinder, nu loeft de maecht Marie, II, 1247; III, 2233, 2513
Kinders, uwe ouders eert, III, 2617
Kinder swycht, so moecht di horen, I, xxii; III, 1858, 2261, 2264, 2493
Kindertjes, kindertjes, steekt yulder keelegatje op, II, 1277
Kip, kap, kogel, sinte Meertens vogel, II, 1343
'k Kwam laatstmaal over bergen en dalen, II, 1005
'k Kwam laestmael door een groene wey, I, 750, 827; II, 1220, 1803; III, 2535
'k Kwam lestmaal in Klein Amsterdam, I, 752
'k Kwam lestmaal over den Rijn, tirilijn, II, 1013
'k Kwam lestmael in een hof gegaen, II, 1519
Klaere, wat heeft er uw hartjen verlept, II, 1107
Klaes die sprak zyn moeder aen, II, 1190, 1208
Klaes en trouwt uw leven niet, II, 1192, 1232
Klaes in den kandelaer is zoo prat, I, 766
Klappen en vuld ons zakken niet, I, 888
Kleen, kleen kloterspaan (kreukelzetje), II, 1468
Klein, klein Jeezeken, II, 1473
Klein, klein kleutergat, II, 1471
Klein, klein kleuterken (kleutertje), I, 708; II, 1467, 1469
Kleyne leeuwerck, grooten pryser, I, 669
Kleyn steedjen van Artoys, Sercijn, III, 2638
Klinkaart en zijn wijveken, II, 1205
Kloas hee geweest, II, 1368
Klompertjen en zijn wijfje, II, 1206
Kloris, die alleen 't vermaak, I, 666
'k Moet naer myn kleyn verstand, II, 1112
'k Nemen uyt het glazeken een, II, 1119 III, 2660
Kombt her zů mir, spricht Gottes son, III, 2685
Kom grootvaër, goede man, II, 1112
Kom luystert wat ik u verkon, II, 1516
Kommt ihr G'spielen, II, 1302
Kom Salems maegdereyen, I, xxxv
Komt al byeen, gy vrouwkens bly van geeste, II, 1133
Komt al, ik wil u zingen, II, 1533
Komt altemael tot my, II, 1112
Komt al wie de deugden beminnen, I, 278
Komt, Christe menschen, wilt aenmercken, II, 1507
Komt Christene menschen wie gy zyt, III, 2624
Komt die wil hooren in een lied, II, 920
Komt en laet ons gaen, I, 582-3
Komt Fama nu ter eeren, III, 2159
Komt ghy boerkens van het landt, I, 826
Komt gy oude en jonge lieden, III, 2557
Komt herders en herderinnen, III, 1887, 1981
Komt heyligh Geest, Heere Godt almachtig, II, 1142
Komt heyligh Geest vol machten, III, 2245
Komt hier al by, aenhoort dees klucht, II, 1160; III, 2737
Komt hier besoecken die u ziel bemint, III, 1959
Komt hier den lof vermeeren, II, 1257
Komt hier, gij jongmans van moede kloek,
Komt hier, gy proper maegdetje, I, 155; II, 1228, 1396, 1399
Komt hier, komt hier, het is nu tijd, II, 1670
Komt hier lieden van goed gedagt, II, 1516
Komt hier liefhebbers van de kaert, III, 2661
Komt hier menschen wys beraen, III, 2668
Komt hier, ô menschen, komt hier met al uw sinnen, I, 304
Komt hier oud en jong van jaren, III, 2557
[pagina 64]
[p. 64]
Komt hier van verre nae, III, 2555
Komt ionghe hertekens, III, 1905
Komt Jesu soet, komt in mijn hert, III, 2644
Komt jonge jeugd, en wilt op heden paren, I, 304
Komt kinderen vat en leert, II, 1112
Komt, laet ons gaen, I, 582
Komt laet ons 't huwelijck prijsen, II, 1098
Komt lieve bruyt, I, 317
Komt met vreugd na 't stalleken, III, 1949
Komt nu ter stacy iubilacy, III, 2652
Komt pellegrims, komt volght my naer, III, 2679
Komt Schepper Heylich Gheest, I, 662
Komt 's Keizers-Leger in ons land, I, 888
Komt Thoma! laet de sonde, II, 1059
Komt vrienden die hier staen in 't ronde, II, 1507
Komt vrienden luistert na de klugt, II, 1164
Komt vrienden, wilt te samen hooren deze klugt, II, 1821
Komt vromen van hert, wilt vreugde nu rapen, III, 2337
Komt weste windtje, dat de bladertjes doet beven, III, 2575
Kom vriendin u vry vertoonen, I, 746
Kort en lang en de snyders bank, II, 1173; III, 2738
Kort Jakie is weer levendigh geworden, II, 1189
Kouriole, kouriole, ow, II, 1482
'k Passeerde voor de visschemerkt, II, 1250
'k Quam lest by mijn Roosemond, II, 1154
Kraft met smeeckende geluyen, III, 2569
Krena rann em' izeli, I, 15
Kriole, kriole! al in, kriole! II, 1481
Kromme, slomme, doove, stomme, II, 1833
Kuypertjen, goeden gezel, I, 887
Kuypertje vol jaloursche pyn, I, 888
'k Veracht de min-godin, II, 1112
'k Wens dat mijn tong gelijk het sant, III, 1912
'k Wou zoo graag een ketting breien, II, 1405
Kyreleise, kyreleise! os de boerinne wafers bakt, II, 1481
Kyrie - God is ghecomen, III, 2626
Kyrie, magne Deus potencie, III, 2628
'k Zag lest met groot vermaek, II, 1112
'k Zag twee beren, broodjes smeren, II, 1833
'k Zat voor mijn deur en spon en zong, I, 880; III, 2734
'k Zoude zoo geeren naar Engeland varen, II, 1399

L.

Laat ons gaan om te besoeken, III, 1980
Laat ons te samen vroolijk zijn, II, 1479; III, 2170
Laatst op een lieven zomerdag, III, 2617
Laat vry roemen d'andere steden, I, 664
La benoiste Trinite, III, 2637
Laestmael lag ik in fantasy, III, 2535, 2667
Laestmael lag ik in fantazy, III, 2535, 2667
Laet de Heere zijn ghepresen, I, 522
Laet ons aenroepen mit weerdicheit, I, 549; III, 2538
Laet ons alle verblijden, I, 820
Laet ons al' loven, prijsen, III, 2348
Laet ons al t'samen vrolijck leven, I, 517
Laet ons dat woort Gods prijsen, I, 820
Laet ons den Heere danckbaer zijn, III, 1905
Laet ons den Heer gaen loven, I, 291
Laet ons den landtman loven, I, 815; II, 1703
Laet ons de weerelt haeten, I, 128
Laet ons eeren ende loven, III, 2551
[pagina 65]
[p. 65]
Laet ons eeten en drinken, en vroelyk zyn, II, 1480
Laet onsen Heer der Heeren, I, 682
Laet ons ghemeen met vreuchde triumpheren, I, 695
Laet ons Godt loven en nu die gracij sijngen, I, 583
Laet ons hier op 's werelds dal, III, 2624
Laet ons in sheeren tempel gaen, II, 912, 914, 1026
Laet ons met Bethlemijtsche toon, III, 1904
Laet ons met eenen blyden geest, III, 2079
Laet ons met harten loven, I, 155
Laet ons met herten reyne, III, 1854, 1856-7
Laet ons met het gheklangh, I, 163
Laet ons met lof en sangen verblijden, I, 493; III, 2162
Laet ons met lof-sanghen verheffen, I, 496
Laet ons met lofzangen pryzen, II, 1271
Laet ons met vreught beghinnen // 'tkinneken te loven en te minnen, III, 1856
Laet ons mit hartzen reyne, III, 1852, 2745
Laet ons mit hogher vrolicheit, III, 2502
Laet ons op noten stellen, I, 414
Laat ons verheugt zyn in den geest, III, 1862
Laet sang en spel, tambour en fluyt, II, 1686
Laetsmael een kwesele, wilt my verstaen, II, 1201
Laet staen toch u gheclach, ghi kerstenen, I, 404
Laetst als de Goden bancketeerden, II, 1614
Laet zien of ghy bewijzen kunt, I, 743
Laist ons syngen ind vroelich syn, III, 2290
L'amant le plus fidelle de nos cantons, II, 1780
Lamme Paret zat op den toren, II, 1182
Lamor (Lamour) de moy, I, 594, 596
L'amour me fait, lon-la-la, III, 2599
Langs de(r) velden bedaauwde wegen, II, 1333
Langs een groen heidetje, II, 1447; III, 2741
Langst een groen meuletje, II, 1446
L'an mil cinq cent octante et un, II, 1657
La Savoie, unie à la France, II, 1452
Las que dict on en France, II, 1649
La Tour, prends garde, II, 1498
Lautre jour Colin, II, 1405
Lavar d'ime, den ann Arvar, II, 1322
Le connais-tu, ma chère Eléonore, III, 2741
Le petit homme a si bien faict, II, 1657
Le prince de Condé, il a esté tué, II, 1650, 1657
Les Bourguignons ont mis le camp, II, 1657
Les gens entrés sont en ton héritage, II, 1775
Lesse faire a mi, I, 223
Lest als ick was vergaert, I, 653
Lest een kuypertje ips en fijn, I, 886
Lestmael langs een rivier, II, 1425
Lestmael op eenen somerschen dagh, III, 1915, 2614, 2617
Lest quam my in het groene, II, 1656
L'estrange deluge, I, 648
Lest vryden my een vryer, I, 639
Lichtvaerdige minne neemt u afscheyt, II, 1026
Liefde die heeft wonder kragten, III, 2557
Liefde en laet gheene traegheydt toe, III, 2654
Liefd' is de christen wet, II, 900
Lief hebben ende miden, III, 2358
Liefhebbers van de jacht, II, 1648
[pagina 66]
[p. 66]
Liefste Rosalinde, waerom weende gy? I, 311; II, 1519Ga naar voetnoot1)
Liefste verheven, III, 2019
Lief u aenschijn, u bly en vrolijck wesen, I, 695
Lief uyt verkoore, II, 1513
Lief wtvercoren, lief triumphant, II, 1512
Lief, zijn mijn moeite al verloren, I, 13
Lieve broeders ick groet u met sanghen, I, 571
Lieve gebierman, goade-ge meê (goy-e-gai mee), II, 1238-9, 1240
Lieve gebuereman komde gy mee, II, 1238
Lieve kieren (kinderen) wat een deun, II, 1699
Lieven engel, ik offer, III, 2570
Lintje en Trientje, en Bellotje en Martintje, II, 1227
Linus Paus van Romen, II, 1008
Lize kloeg: zoo gansch alleen, I, 194
Lódewyk is jaarig! III, 2730
Loeft God den Heer der Heeren soet, I, 783
Loeft God den Heer, ghi heydens seer, I, ix; II, 1483; III, 2686
Lof Jesu pelicaen, III, 2016
Lof sy u moeder Maeght, III, 2016
Lof zy Maria triumphant, I, 600
Loof, loof den Heer, II, 1562
Looft den Heer, gy Cherubijnen! III, 1945
Looft den Heer voor dees victory, I, 664
Looft den Vader hier in dit leven, I, 820
Looft God den Heer, prijst hem, I, 695
Looft Godt den Heer die 't alle geeft, II, 1026
Looft Godt in't middel der gemeenten, I, 453
Loopt, loopt, gesellen, II, 1082
Lorsque deux coeurs d'un tendre feu, III, 2670
Lorsque pour finir la guerre, I, 671
Lowys Gonsagen, van kindsche dagen, I, 502
Luca weertsten vrindt des Heeren, I, 669
Luchtige maegden, dat men u vraeghden, II, 1289, 1300
Luchtige nimphe waarheen? I, 599
Lurraren pean sar nindaiteke, III, 2584
Lustigh Hymen, als een man, I, 507
Lyden, myden, stryden, I, 313

M.

Maack, mijn snaren, een geclanck, II, 1295
Maar tusschen Thourout en Parijs, II, 1476
Ma belle si ton âme, II, 1683, 1778
Mach ick een siele prijsen, I, 134
Mach men niet te recht gelijken, I, 664; III, 2546
Machtildis, die Heer Iesum bad, I, 833
Madame la Dauphine a fait un Dauphineau, II, 1807
Madam! Was dann? II, 970
Maeckt uw' tonghen versch ontspronghen, III, 2652
Maegd' geefm' een droncksken waters, II, 1656
Maek plaets, o herderkens, III, 2079, 2082
Maek vreught nu overal, I, 644
Maene, sterren, nachtplaneten, III, 1925
Maestricht, gy schoone stede, I, 271; II, 1805; III, 2600
Mag de kerkelijke wet, II, 1795
Magne Joseph, II, 1637
Malbrough s'en va-t-en guerre, II, 1448
Malereux monde ie vous ai, II, 1607
Malewelleken is er niet geboren, III, 2010
Malgré tant d'orages, I, 648
Malheureux monde je vous ay, II, 1606
Ma mere iay le mal d'amour, I, 601
[pagina 67]
[p. 67]
Man, en gij moet-(ere) naar huis toe gaan, II, 967
Man van eeren weest ghegroet, II, 955
Maraen, hoe moogt gij spies en lans, II, 1681, 1772, 1776
Maria Coninghinne, myn troest, myn toeverlaet, I, 327; III, 2245
Maria, die soude naer Bethlehem gaen, III, 1890, 1970
Maria die zoude gaan reizen, III, 2104
Maria! Gij hebt voortgebracht, II, 1247
Maria gingh vervult met smerte, I, 517
Maria ist gebohren auss Königlichem Blut, III, 1901
Maria, maghet schoone, II, 1575
Marianne etoit coquette, II, 1613
Maria schoone bruydt, schoon coninghin, I, 832
Maria suyver kersouwe, I, 427
Maria weest gegroet, liefste maget soet, III, 2583
Marie trempe ton pain, II, 1185
Marius en Martha met twee sonen, II, 921
Marquis Prié, wat heb ik u misdaen? II, 1809; III, 2197
Mars wilt mijn stem versterken, II, 1807
Martens, Martens, Vöä͡gelken, II, 1344
Martijn! turref in de murref, II, 1338
Märtin, Märtin Vögelken, II, 1351
Ma seurtje, gae ye meê? I, 863, II, 1402
Matheus schrijft in 't seste claer, II, 1605
Mauritz ons Prins, den vromen heldt, II, 1026
Maxime, II, 1637
Maximilianus de Bossu, II, 1675, 1721, 1742
Mayken, mijn lief, wat sullen wy maken? II, 1614
Medea straf van aardt, I, 496
Meen jy, zuurmuil, III, 2204
Meester Andries had dat gezien, III, 2611
Meideken jong, meideken fier, II, 994, 1388
Mein Aeuglein weinen, I, 446; III, 2731
Meine ohren haben, III, 2721
Mein Euglein weinen, I, 446; III, 2731
Mein hertz allzeyt hat gross verlangen, I, 540
Meisje, met uw witte beenen, III, 2742
Meisje, wilt je mijn beestje eens zien, III, 2077
Meisken jong, mijn maegdeken têer, II, 992-3
Me juvat laudes canere, III, 2208, 2216
Men brand, men blaeckt, II, 1667
Men gruwt de hel, II, 1792
Men moeder en me vader, I, 69
Men placht eertijts doort loopen snel, I, 490
Menschen bemerkt hier kleyn en groot, II, 1517
Menschen denct op u sterven, III, 2570
Menschen, die recht nedrich zijn, II, 1792
Menschen, geeft geen moed verloren, II, 1182
Menschen ghierich van aerde, II, 1576-7
Menschen, wilt opwaken, I, 176
Men vint twe snelle krachten, I, 336
Me promenant le long du bois, II, 1424
Merck toch hoe sterck nu int werk sich al steld, II, 1787
Mercurij snel, I, 583
Merten van Rossem vandere berugte, II, 1350
Merten van Rossum is een kruk, II, 1351
Meshouwet, soe es den name mijn, III, 2735
Messias is geboren, in 't duister van den nacht, III, 1921
Met bangicheden groot, III, 2710
Met Cupidos strael ben ick gewondt, I, 490
Met de feeste der maend august, II, 1164
Met desen niewen jare, III, 1887, 2008
Met dezen nieuwejaar, III, 2011
Met edel hooch begheeren, I, 127
Met een droevighen sanghe, moet ic u Heer belijen, I, 699
[pagina 68]
[p. 68]
Met eenen droeven sanghe ist dat ick u claghen moet, I, 364, 432
Met eenen droeven sanghe, sing ick, I, 433
Met eenen droeven sanghe, so claghe ick mijnen noot, I, 698
Met eenen nyeuen sange verheucht dat herteke fier, I, 363, 433
Met eenen soeten schal, nu frolick singet al, III, 1856
Met een pluymken op zijn mutsken, II, 1158
Met liden swaer ben ick bevaen, I, 117; III, 2399, 2416
Met liefd' gequelt, soeck ick u raet, I, 782
Met luste willen wi singhen ende loven, dat roomsche rijck, I, ix; II, 1549; III, 2713
Met luste willen wi singhen, schoon lief, II, 1544; III, 2110, 2298, 2408, 2713
Met rechte singhen wy nieuwen sanck, III, 1891
Met recht mach ick wel klagen, II, 1655
Met reyn gheneught, I, 583
Met tranen moet men klagen, I, 129
Met Venus voncxkens ben ic ontsteken, I, 479
Met vreuchden willen wi singhen in desen bliden tijt, heere Ihesus, III, 2140, 2297
Met vreughden laet ons singhen den Heer, II, 1655
Met vroechden (vruechden) laet ons singhen ende loven die triniteit, II, 1547; III, 2282, 2298, 2405, 2409
Met vruechden willen wi singen ende loven die triniteyt, III, 2298
Met vruechden willen wi singen in desen bliden tijt, heere Jesus, II, 1547; III, 2107
Met wat aendachticheydt dat die siel wel bereydt, III, 1851
Met Wilhelmus van Nassouwen, II, 1654
Meysjes, die met soet geweld, I, 507
Meysken gaet wten boonen, I, 150; II, 1080
Meysken wilt ghy trossenteren, II, 1143
Meyskijn wilt ghy met my gaen, III, 2450
Mi Adel ende hir Alewijn, I, 48, 197; II, 1483, 1559; III, 2660, 2728
Mich fliehen alle Freuden, III, 2730
Midts wy hier t'saemen zijn gezeten, III, 2059
Mietje-Wantj' is altijd ziek, II, 1187
Mi ionghe maecht, die werelt behaecht, I, 561
Mijn droefheyt moet ick claeghen (klaghen), I, 492, 494, 495
Mijnen geest heeft mi bedwonghen, I, 682; II, 1655
Mijn engel is vol vreughde, II, 1330
Mijnen gheest die heeft altoos verlanghen, III, 2575, 2694
Mijn ghemoet is mij verblijt, I, 367
Mijn Godt, ick weet waar henen, III, 2322
Mijn hartge dat wil ic Gode opgeven, III, 2308
Mijnheerken van Maldeghem die ginc er eens uit jagen, I, 75
Mijnheerken van Maldeghem ghincker al uitter jaghen, I, 77
Mijn Heer, mijn God, mijn vader groot van machten, III, 2436; III, 2696
Mijn here van Mallegem, die quam gereden, I, 73, 622; III, 2696
Mijn hert altijt heeft verlanghen, I, 536; III, 2731
Mijn herte geeft soo men'gen sugt, I, 259; II, 1027
Mijn herte heeft hem so seer verblijt, I, 408
Mijn herte is myn in tween geclooft, I, 430
Mijn hertelic lief, wel schoon ioncfrouwe, I, 627
Mijn herte wilt nu vluchten, III, 2245
Mijn hertken heeft altijts verlanghen, 1, 538
[pagina 69]
[p. 69]
Mijn hert moet suchten, mijn oogen leken, II, 1601
Mijn hert vervult altijdt met pijn, I, 561
Mijn hert wat goets wou dichten, I, 413
Mijn hert' wenscht op te breken, I, 300; II, 1687
Mijn hertze en can verbliden niet, I, 390
Mijn hoop ende mijn troost ende al mijn toeverlaet, dat staet aen onser liever soeter vrouwen, III, 2501
Mijn hoop, mijn troost, mijn toeverlaet staet aen eenre joncfrouwe, III, 2501
Mijn hoop, mijn troost, minen toeverlaet, dat staet aen onsen Heere, III, 2501
Mijn lief is mijn, end' ik ben zijn, I, 377
Mijn liefken siet mi ovel aen, I, 438
Mijn lief, mijn schoon Bellotjen, I, 811
Mijn liefste greyn, in swerelts pleyn, I, 568
Mijn lyef is schoen ende suverlijck, III, 2300
Mijn moederkijn is ghestorven, II, 947
Mijn moerken gaf mi eenen man, II, 937
Mijn oogkens weenen, I, 445, 553; II, 1601, 1613; III, 2731
Mijn pen wil het ghebruyck, II, 905
Mijns herten sin is der ioncheyt vol, III, 2704
Mijn siele gheeft lof u Heere God gepresen, I, 695
Mijn siel, heft op u hert, III, 2435
Mijn siel maect groot, en prijst den Heer, II, 1247
Mijn siel verblijdt haer inden Heer, II, 1671
Mijn sinnekens zijn mi doortoghen, I, 569
Mijn sinnen zijn my ontstelt, ghequelt, I, 487
Mijns wilt ontfermen, Heere, I, 298
Mijn tijt gaet wech, en ic daer met, III, 2397
Mijn vader gaf my enen man, II, 936; III, 2735
Mijn vriest hier, mijn vriest daer, II, 991
Mijn ziel, als gy ter tempel treed, III, 1904
Mijn ziele looft den Heere goet, II, 940
Mijn ziele looft den Heere, mijn geest verheugt, II, 1330
Mijn ziel gy moet hier strijden, III, 2584
Mijn ziel is onghedaen, I, 404
Mijn ziel, wilt lof singen den Heere, II, 1611
Mijn ziel wilt u niet keeren, I, 611
Mi lust te loven hoechelic (hogentlyc, hoghelyc), III, 2208, 2211, 2213, 2298, 2746
Mine herte dwingt my om singhen, II, 1575
Minen gheest is mi ontwaect, I, 349: III, 2494
Min hertz tut sich allzit verlangen, I, 540
Minnaers der bloemen, II, 926
Minne-stoocker, kleyne guyt, I, 507
Mir ist ein schöns braun Meydelin, II, 1772
Miserere, I, 13; III, 2147, 2677, 2679
Mit desen niewen (nyewen) jare, III, 1996, 2001
Mit diesem neuen Jaire, III, 2008
Mit Lust vor wenig Tagen, II, 1646
Mits ik heden ben uw Koning, III, 2077
Mitte (Marie) confitte, II, 1193
Mit vrouden wille wi singhen, schoon boelken, II, 1546; III, 2408
Mi verlanghet also seere, III, 2450
Mocht ic al met die alderliefste mijn, III, 2188
Moder, wat dünkt ju? II, 1193
Moeder geef mä enen man, II, 933
Moeder Gods komt ons te baet, II, 1795-6
Moeder ick moet (wil) hebben een man, II, 932, 933
Moeder, is 't nog niet gedaan? II, 934
Moeder, lieve moeder, nu gheeft mi enen man, II, 933
Moerke set, III, 2739
Moest' dan die pur, die uyt ghelesen, II, 1028
[pagina 70]
[p. 70]
Moet ik nog lang op schildwaght staen, III, 2661
Moet m'in alles zich verzaken, II, 1143
Moi qui jadis eus la gloire, II, 1521
Mol, mol, waar is de mol? II, 1474
Mol, mol, waar zit-je? - De mol zit in zijn hol, II, 1474
Mol, mol, waar zit-je? - De mol zit in zijn pitje, II, 1474
Mon coeur soupire, III, 2196
Mon Dieu, la belle entree, II, 1644, 1808
Mon Dieu, vous avez bien voulu me donner une femme, III, 1967
Mon frere quoy! Quell' et pourquoy, I, 454
Mon seul espoir et toute ma liesse, III, 2458
Monsieur le curé n'espérez plus, III, 1969
Mooi Amberecht schreef een brievetje fijn, III, 2727
Morgen rydt de reuzenwagen, de reuzenwagen, II, 1244
Myn arme ziel, I, 582
Myn autaar, myn waarde, II, 926
Myn bruyt bemint mij doch, II, 1710
Myn droefheydt moet ick klaghen, III, 2161, 2167
Myn droeve zangeres, I, 620
Mynen bruydegom Jesu gebenedijdt, II, 1502
Myne vrienden, ô vrienden, III, 2569
Myn geest, ô Heer! zoekt u te loven, II, 1614
Myn hert dat is in lyden, III, 2385
Myn hert dat met liefde was bevanghen, II, 1144
Myn herte is op een lief gezet, II, 1502
Myn herteken gheeft soo menighen sucht, I, 259; II, 1026-7
Myn hertequin heeft altyd verlangen, I, 538
Myn hert is heimelic getoeghen, I, xxiv
Myn hert is heymelic getoeghen, III, 2520
Myn hertje brand van zoete min, I, 499
Myn hert met lusten pryst, II, 985
Myn Kalioop, myn pop, II, 1117
Myn kindt u wercken doch begint, III, 2497
Myn lieff is soet en suyverlyck, II, 1026; III, 2301
Myn liefken heeft my afgeseyt, I, 166
Myn lief, mijn duyfken, mijn vriendin, II, 1240
Myn lieve kindt wilt hooren, I, 710
Myn oogskens weenen, myn hert moet suchten, III, 2337
Myn ooren hebben van boven ghehoort, III, 2720
Myn sinlyckheyd heb ick geleyd, I, 587
Myn soete 's Jacolyn, II, 1112
Myn wit op deze bruyloft doeld, II, 1027
Myn ziel gebenedijdt den Heere, I, 499
Myn ziel maakt groot den Heer, I, 163
Myn ziel maeckt groot den Heer der Heeren, I, 163; III, 2603
Myn ziel, o schoone creature, I, 555
Myn ziel wat wroet gy noch, I, 304
Myt dessen nyen yare, III, 2006
Myt vrouden willen wir syngen // ind loven de triniteit, III, 2408
My verwondert boven maten, I, xx; III, 2439

N.

Naar Roosland zoo zijn wij gevaren, I, 721; II, 1391
Naar Rozeland zullen wij varen, I, 719
Nach grüner Farb mein Hertz verlangt, I, 549
Nae Oostenlandt, I, 291; II, 1714
Nae Oostland wil ik vaare, I, 722; II, 1714
Naer een gheberght trok die siel' voort, II, 1607
Naer Oostland willen wy ryden, I, 320, 443, 713; II, 1391
[pagina 71]
[p. 71]
Naer Oostland zullen wij rijden, I, 717
Naer Rozenland zullen wij ryden (varen), I, 716, 717
Nae Sinten Reynwt soe moeten wij varen, II, 1083
Na groene verwe mijn hert verlanct, I, 548; III, 2281, 2540
Na Oosterland wil ick varen, I, 713, 720
Na Oostland wil ic varen, I, 320, 722, 723, 791; II, 1714; III, 2688
Napoleon doet vleugels aen, I, 752
Nataelja draeghd nen rosen-hoed, II, 943
Natu(e)r wij mo(e)ten scheyden, I, 869
N'a vous point veu la Peronnelle, II, 1286
Nebucadnesar triumphant, II, 1694
Nederlanden, breekt uw banden, II, 1835
Neemt den tijdt waer, I, 402
Neemt mensch u zelf zorghvuldelyken acht, II, 949
Neemt, Musa! neemt hier nieuwe stof, III, 1905
Neemt waar den tijd, wie dat ghy zyt, I, 367
Nel cor non più mi sento, I, 281; III, 2730
Nelson, een braef soldaet der soldaten, I, 272
Nerea schoonste van uw geburen, I, 555; III, 2555
Nicolai solemnia, II, 1365; III, 2741
Niemant op d' aerde kon ruste genieten, III, 2602
Niet alle die den titul draghen, II, 1611
Nieuwe jaer haet mich verhuecht. I, 531
Nigh Eastland will-en we ride-n, I, 714
Nimm, meine Seele, dich in acht, III, 1904
Nimphe wilt gij, II, 1143
Nimphje als ik 'er uw oogjes zo zoet, II, 1107
Noch dronc ic so gaerne die coele wyn, III, 2295
Noch is selfe dat allerbeste cruut, II, 1010; III, 2375
Noch ken' ick een Vriendinne, II, 1716
Noch weet ic een casteel, II, 900
Noch weet ic een ouden couden man, I, 148; II, 942
Noch weet ick eens graven dochterkijn, I, 96
'n Oranjehoutje kan geen kwaad, hoezee! II, 1803
N'oseroyt on dire, II, 1091
Nos qui vivimus benedicamus, I, 409
Nous allons femmes et filles, II, 1181
Nous sommes de l'amour tranquille, II, 914
Nous voici dans la ville, II, 1291; III, 2019
Noyt sulcken liefde op eertrijck was gevonden, III, 2025
Nu angst en druck my klemmen, II, 1658
Nu dobbert myn liefje op de ree, II, 1294
Nu echo die soo menichmael, II, 1678
Nu gun, o Godt, op zijne bede, II, 1601
Nu heb ick het leven adieu geseyt, III, 1916, 1918
Nu Heereman, nu jong-gesel, II, 1786
Nu heffen wy een nieu liet aen, II, 1026; III, 2705
Nu hoort na my, van liefde wil ick zingen, II, 1081
Nu hoort wat ic u schincke, I, xxiv; III, 2330, 2746
Nu ick de werelt ken, II, 1509
Nuict agreable, III, 2196-7
Nu is doch heen der heiligen stryt, III, 2442
Nu is doch heen des winters strijt, II, 1423
Nu is verweckt uyt 't graff den Heer, II, 1669
Nu jaecht den vulen druut, I, 350
Nu jongelingen syt ghy cranck, II, 1107
Nu laet ons alle (allen) danckbaer sijn, III, 2645-6
Nu laet ons allen Gode loven, III, 2122, 2128
Nu laet ons allen vrolic wesen, III, 2634
[pagina 72]
[p. 72]
Nu laet ons dancken ende leven, III, 2126, 2339
Nu laet ons dese feest, II, 1010
Nu laet ons int vergaren, II, 1091
Nu laet ons Sinte Franciscus loven, III, 2551
Nu laet ons vrolijc singen, II, 1547; III, 2298
Nu leef ick in verdriet, I, 496
Nu myn bruid, myn lief, wilt komen, I, 154
Nunc dimittis servum tuum, III, 2630
Nunc Io resonent, I, 495
Nun gang mir aus den bohnen, II, 1081
Nun siet uns wille komen, III, 2064
Nun wöllen wir singen, jederzeit, I, 427
Nu onlangs vroug in 't morgen rood, I, 743
Nu sijt willecome, II, 1483; III, 2061-6
Nustkoek, nustkoek, II, 1332
Nu trekt den boer een paar klompjes aan, III, 2738
Nu up ji Ruters, up ji Heerns, I, 715
Nu vrolijck weest, III, 2648
Nu weest ghegroet Maria soet, I, 499Ga naar voetnoot1)
Nu wel heen ende dat moet sijn, III, 2417
Nu wiegen, nu wiegen wij, III, 1887
Nu wil ick een liedeken singhen, I, 46; II, 1090
Nu wil ick eens omme gaen, II, 1381; III, 2290
Nu wil op Jerusalem, III, 1864
Nu wy hier moeten scheyden, I, 443
Nu zijt wellekome, II, 1483; III, 2061-6
Nymphen wilde ghy vreuchdich leven, II, 1143

O.

O Adams kinders, hier in 't aertsche dal, II, 1764
O Agnes, o teer onbevleckte maeght, III, 1916
O allerhoogste Majesteit, III, 2698
O Angenietje, mijn honighbietje, I, 500
O! Arragons gebiet, II, 1112
O Astor! wilt gy nu voor Leontine vluchten? III, 2575
O Augusteyn, in wetenschap ervaeren, II, 1761
O Barbara, ons herte verblijt, III, 2555
O blijden nacht, Messias is geboren! III, 1989
O blyden dach! ô lang ghewensten tijt, I, 607
O booze wereld vol bedriegelykheid, II, 1816
O broeders hoort een claeghelijcke sanghe, II, 1696
O broossche nature fel ende quaet, I, 424
O bruyd'goms troosje, I, 502
O Catholijke schaer, III, 2015
Och Amsterdam, ghy doet my pyn, III, 2339
Och Amsterdam, och Amsterdam, ghy zijt zoo schoonen stee, III, 2339
Och daer en is in desen stal, III, 1942
Och die daer iaecht, III, 2282
Och dus en heeft mijn herte gheen vruecht, I, 118
Och dwaze mensche wilt doch aenmerken, II, 1576
Och edel siele wilt mercken, II, 1547; III, 2298, 2409
O che diletto, II, 1083
‘Och Elsje,’ seyd' hy, ‘Elsje’, I, 175; II, 943; III, 2259
Och Godt almachtich, Vader van hierboven, I, 402
Och Godt van Hemel siet eens fyn, I, 685
Och God, wilt doch vertroosten, I, 126
[pagina 73]
[p. 73]
Och had ick eenen ghetrouwen bode, III, 2394, 2486
Och heb ick jet misdreven, I, 843
Och Heer, der hemelen stichter, III, 2206, 2215, 2746
Och heere van hemelrijcke, III, 2589
Och Heer, wilt doch mijn rechter sijn, I, 705
Och, hoe bedroeft is nu het Nederlant, II, 1619
Och hoe lustelic is ons die coele mei ghedaen, III, 2158, 2175
Och hoe mach hem zijns levens lusten, I, 395; III, 2731
Och hoort toch al hier naer, I, 404: III, 2589
Och, Jantje, gij moet er gij naar huis toe gaan, II, 966
Och legdy hier verslagen, I, 128
Och legdy (ligdy) nu en slaept, o levende Gods soone, I, 349; III, 2495
Och leghdy nu en slaept, I, 353, 376, 378
Och lichdi nu ende slaept, mijn alreschoonste vrouwe, I, 349
Och lichdij nu en slaept, mijn liefste roseblome? I, 350
Och lieve Heer, ic heb geladen, I, xxiv
Och lieve Here, ic heb gheladen, III, 2390
Och ligdy nu en slaept, III, 2494
Och ligdy nu en slaept met ongheruste sinnen, I, 349
Och ligdy nu en slaept, mijn wtvercoren bloeme, I, 348
Och ligdy nu en slaept, schoon lief, I, 350
Och light ghy nu en slaept, I, 350; III, 2589
Och, man, ge moet er gij naar huis toe gaan, II, 964
Och menschen, hoe moocht ghy dus zijn verblijdt, I, 114
‘Och moeder,’ seyde si, ‘moeder’, I, 790
Och montje kost gij spreken, I, 128
Och! Olijf hofken, laet voort-aen, III, 1942
Och ongeluckigen dach, I, 449
Och regenboge waer op stelt die ionghe helt zijn sinnen, III, 2436
Och rijc here God, nu wacht op mi, I, 87
O Christen mensch, wilt u verblijden, I, 394
O Christen menschen bedenckt dat ende, II, 1601
O Christe, waar was u gestalt, I, 580
Och roosken root, II, 1039
Och siet, hoe droeve dingen, I, 126
Och snelle winden, III, 2575
Och soo ver ist dat den Heer, II, 1296
Och sterven mijnder natueren, I, 219; II, 1059; III, 2039, 2227, 2746
Och voor de doot en is troost, noch boet, II, 1055
Och, vrienden, hoort al naar dit lied, II, 1131
Och, vrouwken, ga naer huis, II, 969
Och, waer ick in myns vaders lant, III, 2417
Och waer ic sonder treuren, I, 300
Och! wat pord mijn jonger hert, I, 507
Och wee des angsts die my omvanghen heeft, I, 408
Och weerelt loos ghy doet my pijn, II, 1068
Och, wie wilt hoeren zynghen (Van den Coninck van Castilien, 1506), II, 1554
Och wilt aenmerken, ghy weeldige herten, III, 2735
O Cöllen du heilige statt, III, 2644
O Coninck van hierboven, I, 153
O Coridon, siet hier den stal, III, 1910, 2403
O cranckheyt des vleesch, III, 2696
O dach! o blijden dach, II, 1113
O dat ghy wist, I, 893
O debonnaire Jesv! III, 1942
O Dieu de clémence, I, 648
O dochters van Ierusalem, III, 2643
O doodt soo vol victorie, III, 1924
O doot, o doot, u macht gaet boven screven, I, 695
[pagina 74]
[p. 74]
O droevig ongeval, III, 2583
O du toversche kol, I, 450
O edel mensch, II, 1761
O edel wesen uyt Godt gevloten, II, 1614
O edel ziel wilt aenmercken, III, 2409
O eeuwich Godt almachtich, tot u soo roepen wy, I, 153; II, 1637, 1656; III, 1878
O eeuwigh licht in duysterheden, II, 1614
O eewigheyt, o eewigheyt, I, 350
O elementen, wat ick hoor, II, 1678
O feestilijck dagh, I, 582
Offert ghy onrechtvaerdighe goet, II, 1725
Of ick ghehanghen konde, I, 324
O fiere nachtegael, I, 349; III, 2159
O Filis, zoet bekje, I, 673
O Fortuna wanckelbaer, I, 624
Oft yemandt groot, II, 1761
O geestelijcke hemelstad, III, 1904
O getrouwe Patronesse, III, 2555
O geurig dampje, II, 1147
O ghi die Jesus wijngaert plant, III, 2265, 2269, 2746
O ghy moeder met veel kinders, I, 746
O ghy neus-wyse hoop, III, 2575
O God aenhoort mijn claghen, I, 342
O God die door u groote goedheyd, III, 1939
O God, ghy zijt mijn helper fijn, III, 2687
O godlicke cracht van hooger macht, I, 463; III, 2223
O God, lof moet u altijt sijn, III, 2547
O God! met groot verlangen, III, 1939
O God, mijn hert, mijn sinnen, II, 1072
O Godt almachtigh, III, 2197
O Godt gheeft my toch eens een grondich sterven, I, 584
O Godt, ghy zijt mijn helper fijn, I, 576
O Godt verheven, II, 1152
O God! waarom verstoot Gij in eeuwigheid? II, 1598
O God wilt mi salveren, I, 336
O God! wilt uwe Bondgenooten, III, 1936
O goede Jesus, wees ons bi, III, 2228, 2384
Og of ik waerdig kon beschryven, II, 1611
O Gott erbarm dich mein, I, 247
O Heer! bewaerd de veynst'ren, III, 2533
O Heer, die daer des Hemels tente spreyt, II, 1762
O Heere God leert ons heden, II, 1575
O Heer genade, helpt mijn beraden, III, 2013
O Heer, gy zyt voorwaer, III, 2583
O Heer, hoe zijnse so menichfout, I, 789
O Heer mijn God almachtich, I, 394
O Heer, mijn Godt, mijn schepper pure, I, 517
O Heer, ons alder liefste Heer, II, 1062, 1089
O Heer, verhoort doch mijn ghebet, I, 408
O Heer, wat hebben wy nu hier al ongevals? II, 1695
O Heer, wilt mijn stem verlichten, III, 2199
O Heer, wilt my behouwen, II, 997
O Heer wilt my troost gheven, I, 739
O Heijlig, heijlig Bethlehem, III, 1904
O hellen glans, ô schoone maegd, III, 1911
O hemel, ik bespeur, I, 243
O Hemel! komt op dese aard, I, 667
O Hemels Hof! komt af, I, 497
O herderkens, al soetjes en sonder getier, III, 1887, 1913
O herders al soetjens, III, 1918
O herders, laet u bocxkens en schaepen, III, 1906
O here, der hemelen stichter, III, 2205
O Herre Gott das seynd dein Gebott, III, 2277
O Herre Gott, dein göttlichs Wort, II, 941
ô Heylig, Eeuwig God, I, 163
O heyligh Godt! ghij die den echt, III, 1905
O heylig, salig Bethlehem, I, 633
ô Holland schoon, III, 2470, 2624, 2661
[pagina 75]
[p. 75]
O hoog-beroemde maagd verheven, III, 1940
O hoogh beroemde Nederlanden, II, 1614
O Jannetje, mijn soete beck, II, 1786
O Jesu bloem van Nazareth, I, 96
O Iesu Davids soon, I, 497
O Jesu, eeuwig licht, II, 1117
O Iesus bant, o vierich brant // hoe vast, I, xii, 463; III, 2222, 2746
O Iesus bant, o vierich brant, u heeft een suver maecht, I, 463; III, 2223
O Jesus bant, o vurich brant, hoe heeft u minne, III, 2218
O Jesus dulcis memoria, III, 2251
O Jesus maeckt my reyn, II, 1112
O Jesus schoon der maechden kroon, II, 985
O Jesus, soete aendachticheit, III, 2025, 2248, 2746
O Iesu soet, verleent mi doch confoort, III, 2316
O Jesu, weest gegroet, II, 1115
O Jesu, zijt gegroet, I, 163
O Ihesus bant, o vuerich brant, och waerstu in mijn, III, 2220
O Ihesu Heer, verlicht myn sinnen, III, 2541
O Judith, aldersterckste vrouw, III, 2644
O Iuno, hemelsche Goddinne, I, 453
O Kersnacht, die door heldre straalen, III, 1938
O Kersnacht! een der langste nagten, III, 1936, 1940
O Kersnacht, schooner dan de daeghen, II, 1576; III, 1931-33, 1937
O Kevelaer gy schoone stad, III, 2644
O kint, sei si, van seven jaer, I, 148
O korentje van zeven jaer, I, 148; II, 943
O lacen, hoe macht wezen, dat ic so truerich ben? I, 285, 289
O lacy, ic mach wel clagen, II, 1575
O la folle entreprise du Prince de Condé, II, 1637
O lector lectorum, dic mihi, III, 2661
O lieve Heer, danc, lof ende eer, I, 463; III, 2223
O lustelike mey, ghi zijt nu in saisoene, I, 470
O lustelijcke mey, hoe schoon staet ghy ontloken, I, 471
O maeght ick heb u nu zoo langen tydt gevreyt, I, 315; II, 1519; III, 2731
O Magdalena, droogt af uwe traenen, III, 2602
O maghet-schoon, myn lief bemint, II, 1605
O Martha, seer heb dy den Heer bemint, III, 2196
Om dat ick heb ghepresen, I, 611
Om den geest wat te vermaken, I, 664
O Medenblick! voormaels gebouwt, III, 1905
O mensch die graag ter gastmaal zijt, II, 1670
O menschen, gewaerdigt uw oogen te slaen, III, 1917
O menschen hoe zijt ghy van herten dus wilt, II, 1750
O menschen looft doch Godts weldaden, I, 570
O menschen, wacht u voor 't gebreck, III, 2529
O mensch, vernieuwt in 't nieuwe iaer, III, 1905
O mey God danck, III, 2682
O mijn Agnietje, I, 502
O myn Engeleyn, ô myn Teubeleyn, II, 1302
Omnes nu laet ons Gode loven, III, 2118-20
O moeder, my pietjen es (is) duud, II, 1406
Om te versinnen, II, 1153
O Münnich, wilstt du tanza, II, 1197
[pagina 76]
[p. 76]
Om Zion wil ick niet swijghen, I, 468
O nachbar lieber Robert, II, 1151
O nachtegael in 't wilde, III, 2174
O nacht, jalourse nacht, die tot mijn leet, I, 615; III, 1961, 2574
O nacht, o blyden nacht, II, 1112, 1114; III, 1975
On a vu venir Charot, III, 2482
Onbestendigh droef gemoedt (ghemoet), II, 1792
Onder de brug daer zwom eene zwaan, I, 752
Onder de groene linde, II, 1390, III, 2741
Onder de linde (linden), I, 654
Onder de lindeboom groene, I, 654, 715; II, 1389
Onder een linde groen, I, 651
On dit que j'ai pour devise, II, 1181
On doit soixante mille francs, II, 1480; III, 2742
O Nederland, let op u saeck, I, 660; II, 1751
O neighbour Roland, II, 1151
Onlanckx ick rustende int gras, III, 2638
Onlancx lach ick vol fantasye, I, 455
Onlangs ben ik by geval, I, 888
Onlangs geleden, I, 502
Onlangs mijn Amarillis liep, I, 666
Onlangs sijnde vol onrusten, II, 1797
Onlanx vroegh in 't morgen-root, I, 743
On me tue, on m'assasine, III, 2482
Onsalig creatuir, II, 904
Onsen God wyl jc myn hargen opgheven, III, 2412
Onse Vader in hemelrijck, III, 2698
Ons Heere God van Israel, II, 949
Ons Heer ons God onttermen moet, I, 182
Ons is een harder (herder) goet // en zoet, I, 383, 385
Ons is een kyndekyn geboren, III, 1866
Ons is gheboren een kindeken soet, III, 1862
Ons is gheboren een kindekijn // daer om so willen wi vrolic sijn, III, 1862
Ons is gheboren een kindekijn // noch claerre dan die sonne, III, 1860, 1890, 1892, 1899, 2745
Ons is gheboren een uutvercoren, III, 1868, 2428, 2745
Ons ist geboren eyn kyndelyn // noch claere dan de sonne, III, 1863
Ons is verlenghet een deels den dach, III, 2215
Ons Leisje buur, II, 1132
Ons lieven Heer wil dat den mensch, I, 667
Ons lieve vrouwken van boven, II, 1496
Ons naket eenen soeten tijt, I, 208; III, 2035, 2746
Ons toevlucht, Heer ghepresen, I, 701
Ons' vader Godt almachtigh, I, 496
Ons vader, Godt ghepresen, I, 443; III, 2348, 2531, 2649
Ons verlossers zijn ons prossers, II, 1834
Ontfang mijn groet en hertewenschen, III, 1935
Ontrouwe Celadon, die met u soete woorden, I, 622
Ontsluyt, ontsluyt uw venstertje, II, 1132
Ontwaak, myn lief ontwaak, I, 622
Ontwaeckt, ghy Christenen alle recht wel in deser tijt, I, 291; II, 1712
Ontwaeckt ghy mans en vrouwen, II, 1717
Ontwaeckt ghy menschen overal, II, 1026
Ontwaeckt, loopt, herders, desen nacht, III, 1965
Ontwaeckt nu al gelijck, wilt Christum leeren bekennen, I, 695
Ontwaeckt van slaep, I, 368
Ontwaect ghy Christenen alle, II, 1619
Ontwaect mijn bruyt myn wel-beminde, II, 1614
Ontwaect (Ontwaeckt) nu Israël, doet op uw' ooren, I, 558-9
Ontweckt, schoon lief, laet staen u slapen, I, 474
[pagina 77]
[p. 77]
Ontwect ghij amoröse, I, 42
Ontwect van slape, wie dat ghy zijt, I, 365
O nuit, heureuse nuit, ja long tans desirée, III, 1976
O nuit, heureuse nuit, nuit par trop honorée, III, 1976
O nuit, jalouse nuit, contre moy conjurée, I, 617; III, 1976, 2575, 2695-6
On vit sortir d'une grotte profonde, III, 2601
Onzen-Lieven-Heer op een klein ezelken zat, III, 2129
Ooghen vol majesteyt, I, 404
Ook liep de zee tot aan Parys, I, 633
O on-eenighe sinnen, I, 216
Oorlof, ghy beminders der Redenrijcken, III, 2436
Oorzaek van mijn vreugde, I, 626
Op de Konings kave zat er eene zwarte rave, I, 28
Op die rivieren van Babel, I, 347
Op eenen Driekoningenavond, III, 2587
Op eenen morgen stont, om den mei, so ist, I, 295
Op eenen nacht, dat Sint Joseph, III, 2116
Op eenen palm avont is dat geschiet, III, 2313
Op eenen pinksteren mariedag, II, 1333
Op eenen Witten Donderdag, als ons Heerken, III, 2136-37, 2144, 2146
Op eenen Witten donderdag, al tusschen III, 2130, 2146
Op eenen witten donderdag, 's nachts omtrent, III, 2144, 2679
Op enen morgen stont om de mey so wast, I, 159
Opent mijn lippen, Heere, I, 153; II, 1655
O Petre gij alleen, III, 2016
Op, Herders, Hij 's geboren, III, 1921
Op Nieuwejaarsavond // de bakker sloeg zijn wijf, II, 1320
O praal van Venus kroost, I, 622
O Prins van 's hemels hof, II, 1112
Op u betrou ick, Heer, I, 594
O radt van avontueren, I, 43
O radt van avontueren, hoe wonderlijck draeyt u spille, II, 1569; III, 2315, 2372, 2716
O radt van avontueren wilt ghy schier omme slaen, II, 1574, 1708; III, 2339
O rad van Aventueren, wat hebbic u ghedaen, II, 1574
Or est Baiars en la pasture, II, 1253
O roem van Amsterdam, I, 404
O roode mont, I, 573; III, 2525
O roosken root, vol melodyen, I, 554; II, 1037, 1286Ga naar voetnoot1)
Or sus, mon coeur, III, 2583
O salich, heylich Bethleem, I, 633; III, 1902, 2643
O schalckwijk machtig, II, 1048
O schepper aller sterren klaer, III, 2234
O schepper fier, hoe lustich ist om wesen, II, 1760
O schoon Cato, wat baet al uw gevleyd, II, 1816
O schoon Diane, III, 2197
O siel! door d'onrust van Gods soon, I, 667
O siele mijn, wilt u verbliden, III, 2526
O Sint Bernarde! abt van Claraval, II, 1817
O Sinte Anna, moeder van de waerdste vrouwe, II, 1263
O Sint Martijn! o man van grooter waerde, III, 2562
O slaep, o soete slaep, I, 607
O slaep, o zoete slaep, I, 604
O slingher minne, II, 1565
O soete bloemtjes van de hoven, III, 2203
[pagina 78]
[p. 78]
O soeten Jesu, Godt en mensch, III, 2198, 2349
O soete tyden, III, 2088
O sondaer staet wat stil, III, 2583
O soone Gods, o heyligst weesen, III, 1940
O Stanislae! wat zyt gy een eed'le spruyt, II, 1263
O Sulamite keert weerom, III, 2569
O suver (suyver) maecht van Israel, III, 1870, 1872, 2003, 2745
O suver vat, III, 2525-6
O sweet Oliver! O brave Oliver, II, 1302
O Syon wilt u vergaren, I, 342
O tijt zeer lustich, die elcken verheucht, I, 372
O tijt zeer lustich vol melodyen, I, 369
O tyranne, II, 1637
O Tyrannich werck, I, 401
Ouden, ouden ezele, II, 1441
Ou estes vous allé, mes belles amorettes, I, 648
O unüberwindlicher Held, Sanct Michael, II, 1758
Out Alpisch wijdvermaard gebergt, II, 1670
O uut-muntende godin, I, 623
O vader Godt ghepresen, III, 2348
O Valenchiene, II, 1263
O valschen werelt, ydel schijn, II, 1607
O vat vol swaerder sonden, II, 1576
O Venus banth, I, 465
O Venus bant, o vierich brant, I, xii, 461; III, 2223
O Venus brand wat condy maecken, I, 486
O Venus camenierken, II, 1153
O Venus, die godinne, wat hebt ghy in u zinnen, I, 767
O Venus godinne, III, 2677
O Venus godinne, nu toont u cracht, I, 767
O Venus wreet, I, 594
Over een vrome vrouwe, I, 469
Over ettelyke jaren, II, 1799
O volmaaxte der maagden, III, 2570
O vriendekens ghepresen, I, 147
O Vriesland, so vol deugden, I, 734
O vrinden blyft een weinig staan, II, 1807
O vromen verwinner van daed en van naem, II, 954
O waerde mont, ghi maect ghesont, I, 572
O weerde coninghin, die in, I, 383
O weerde mont, Maria ghi hebt doerwont, III, 2526
O weerde mont, u suyver gront, III, 2526
O wercken Gods! die t'allen tijen, III, 2731
O wereld! die so menighmael, II, 1677
ô Weireld vol bedriegelykheyd, II, 1816
O zalich hemels Jerusalem, III, 1904
O zalig, heilig Bethlehem, III, 1938
O Zion wilt u vergaeren, I, 342

P.

Pacientie is goed kruid men zeyt, III, 2638
Pacientie is soo goeden cruyt, II, 935; III, 2636
Päenkste broet, die wien is oet, II, 1335
Pallas wilt my verlichten, II, 1656
Pangue lingua gloriosi, III, 2635, 2652
Pan! qu'est-c' qu'est là? II, 1475
Par trois-fois-trois, mes frères, II, 1223
Pater Marcus d'Aviano, III, 2624-5
Patienty is goed kruyd, II, 1796
Patienty is zoo goeden kruyd, II, 235; III, 2638
Pauline, Pauline ge moet kiezen, II, 1387
Paulus doet ons een goet vermaen, II, 1694
Pauvre garçon tailleur, I, 648
Peerlala reyst de wereld rond, II, 1164
Perverse roue d'aventure, II, 1572
Peuple français, peuple de braves, II, 1828
Peynsen en duchten zijn vertsaeght, I, 599
Pharao leyt versoncken, I, 495
Phebus (Phoebus) is langh over de zee, I, 635; II, 1292, 1296
[pagina 79]
[p. 79]
Philippus, Coninck van Spaengien goet, II, 1724
Philis myn tweede ziel, III, 2582
Philis (Fillis) quam Philander tegen, I, 664; III, 2546
Philis soyez cruelle, II, 1658
Phillis, werrewaerts drijft ghy, II, 1114
Phyllis, schoonste Phyllis, I, 626
Piacer, gioja e diletto, II, 1777
Pierelala lei in de kist, II, 1167
Pierlala war ein einzger sohn, II, 1165
Pier, onze oude goede vriend, II, 1164
Pietje Verbond zat op den toren, II, 1182
Pinksterbloed, Oranje-zoet, II, 1332
Plaines, bois, arbres, arbrisseaux, II, 1248; III, 2234
Plaisante vinkenieren, I, 864
Plompaert en zy wuvetje, II, 1204, 1208
Plus ne suis ce que j'ay esté, III, 2670
Poliphemus aen den strande, I, 668
Portant que je soys brunette, I, 301
Pots hondertduysent slapperment, II, 1784, 1786
Pots hondert tausent slapferment, II, 1785
Pottafair die sou gaen trouwen, III, 2584
Pour aller à la chasse faut être matineux (matinal), II, 1645, 1647; III, 2742
Pour des bons la querelle, II, 1656
Pourquoy s'amuse l'homm' aux folles vanités, I, 495; II, 1696
Pourtant si je suis brunette, I, 300
Pour ungepayste, I, 411
Prijs ende eer verheven, I, 493
Prijst en looft den Heer, I, 584
Prijst God, ons aller Heer, II, 1153, 1753
Prijst te samen Rhijn en Maes, II, 1796
Princessen preutsch en prat, I, 496
Pronckjen van de maeghden, I, 626
Proserpina, verlaet Plutonis erven, I, 583
Puer natus est nobis, II, 1246; III, 2024-5, 2252
Puer nobis nascitur, rector angelorum, III, 1862-3, 1889, 1892, 1899
Puisque nous trouvons icy, III, 2073
Pur staet die siel van binnen, I, 324-5
Puthöneken! Puthöneken! II, 1469
Puyckjen van de maeghden, I, 625

Q.

Quam Mariam dulcibus in coelo (ocellis), III, 2561-2
Quand Bourbon vit Marseille, II, 1656
Quand ce (le) beau printemps je voy, I, 504, 505; III, 2346
Quand ce dur printemps je voy, I, 507
Quand d'un oeil ravy, II, 1710
Quand la bergere, II, 1755
Quand la bergere va aux champs, II, 1758
Quand la Bergere vient des champs, II, 1758
Quand le beau printemps je voy, I, 507
Quand le berger revient des chams, II, 1756; III, 2340
Quand Mere sauvage, I, 830
Quand mon berger me mène, III, 2599
Quand nous fûmes au pont qui tremble, II, 913
Quand nous partimes de france en grand désir, II, 913
Quand nous passions le pont qui tramble, II, 913
Quand on donne de l'amour, III, 2073
Quand on est sur le retour de l'amour, III, 2483
Que ce beau jour tout à l'amour, II, 1406
Que dictes vous en France, II, 1649
Que j'enrage d'aimer Nicaise, III, 2673
Quelque vent qui gronde, II, 1405
Que ne suis-je la fleur nouvelle, III, 2556
Que ne suis-je la fougère, III, 2555-57
Questa dolce sirena, I, 153
Que tes yeux ont d'attraits, III, 2601
Qu'il est bon, bon, bon, bon, bon, II, 1327, 1439
[pagina 80]
[p. 80]
Qu'ils sont doux, bouteille jolie, II, 1643
Quos habeant proavos, III, 2742

R.

Ramonez-ci, ramonez là, II, 1181
Ramonez-moy ma cheminée, II, 1181
Ras ontwaekt liefhebbers vrij, II, 1294
Ras, seventhien provincen, II, 1631, 1654
Rau, rau, Rommelsdöppen, II, 1328
Recht als een hart langt nae een fonteyne, I, 402
Rechtvaardig zydy, Heer, II, 904
Regina caeli laetare alleluia, III, 2533
Reine, je tiens ma promesse, II, 1521
Reisst dem Kater den Schwanz ans, III, 2738
Rept u snelle voetjes, I, 829
Reveillez vous Piccars, I, 819
Revenu de l'erreur, II, 1223
Reyn maechdelijc aenscijn, I, 404
Reyn maechdelijck pijlaer, I, 584
Reyn maegdeken met eeren, I, 309; II, 1685
Reyn wesen, eeuwig Godt die van 't begin, II, 1817
Richardus nam een grauwen rock, III, 2678
Richelieu, Mazarin, Fleury, III, 1969
Rijck God gheeft mi goet avontner, I, 340
Rijck God, hoe is myn boelken dus wilt! I, 696, II, 1666
Rijck God, hoe mach dat wesen, dat ic dus droevich ben, I, 286, 287, 682; III, 1876, 2368, 2745
Rijck God, hoe mach dat wesen, dat ick soe truerich bin, I, 289
Rijck God verleent ons avontuer, I, 339
Rijck God wien sal ic clagen // dat heymelijc liden mijn // dat mi dit vleesch doet dragen, II, 1575; III, 2369
Rijck God, wie sal ic claghen dat heymelijck lijden mijn, dat ic alleene moet dragen, III, 2370
Rijck (Rijc) God, wie sal ic clagen dat heymelijc lijden mijn? Mijn boel is mi veriaghet, I, 435, 681; II, 1655, 1720
Rijck Godt, wie sal ic clagen // mijn sondich leven guaet? III, 2368
Rijck Godt, wie sal ic claghen mynen druck en myn verdriet, I, 434
Rijck Godt, wie sal ick claghen, I, 152
Rijck moeder Godts, Marie, III, 2348, 2530
Rijst uit den slaep, I, 606
Rijst uyt den droom, I, 519, II, 1266
Rijst wt den slape; die sijt beswaert, II, 1590
Ritslent haeghien, melt ick bidt, II, 1688
Robin Hood and Guy of Gisborne, II, 1687
Roebe doebe doep, II, 1442
Roemsuchtig Amstelland, I, 664
Roemt nu vive Orangien, II, 1655
Roept aen des Heeren name, I, 153
Romeynen laet d'autaren staan, III, 1904
Rompons le lien funeste, III, 2558
Romt u vrij van schrifturen, I, 493
Rood, rood rokje, II, 1345
Roosen aen myn hoedeken, II, 1385
Roosenmondt, neemt doch acht op mijn klacht, I, 507
Roosken root, seer wijdt ontloken, II, 1039
Roozebloemen op mijnen hoed, II, 1385, 1387, 1473
Rosa, willen wij kiezen, II, 1383
Rosa, willen wy dansen? II, 1382
Rose-cransken, u zy lof, I, 507
Rosemonde neemt eens acht, I, 507
Rosemont die lag gedoken, I, 663; III, 2546
Rosina hoe ist met u gestelt, III, 2725
Rosina, hoe was dijn gestalt, I, 587
Rosina, waer was dijn ghestalt, I, 579
Rossignolet sauvage, I, 761
Rote Kirschen ess ich gern, II, 1386
Roy roy wt rijnsche vaten, III, 2426
[pagina 81]
[p. 81]
Rozamonda mijn waarde, III, 2569
Rozemond die lag gedoken, I, 664
Rozen bloeien op het Velde, III, 2741
Rozen bloeien op mijnen hoed, II, 1387
Rozen groeien op mijnen hoed, II, 1384
Rycke zee met al u schatten, I, 744
Ryck Vader, God almachtigh, III, 2159
Ryst Digna maghet, I, 502
Ryst uyt den slaep, rys op Aurora zoet, I, 607

S.

Saa, laat ons nu eens vroolijk zijn, II, 1111
Sa, boer, gaet naer den dans, II, 1426
Sa borgers van steden en land schept moed, I, 752
Sache ton origine, III, 2245
Saint-Martin boule, boule, boule, II, 1346
Sa, laat ons vroolijk wezen, II, 1523
Salâ moet er nu gezaeyen zyn, II, 1283
Salich die siele die God socht', III, 2340
Salich is die man, I, 892
Salich sy zijn, wiens boosheyt is vergbeven, I, 594
Sal ick lange in 't herte [in heete (?)] tranen, II, 1614
Sal ick (noch) langhe in heete tranen, II, 1612
Sal ick sijns langhe ontberen, I, 65, 271; III, 2395
Salige zieltjes die soo verblijd, II, 1294
Sal nemmermeer gebeuren, I, 128
Salomon besat sijns vaders stede, I, 892
Salomon die prijst, I, 583
Salut à messieurs et dames d'honneur! I, 647
Sanck, lof ende alle spelen, II, 1575
Sancte Norberte decus praesulum, I, 317
Sa, pater kiest er een nonneken uit, II, 1413
Sa, poater, gij moet kieze, II, 1422
Saturnus tirant, II, 1761
Saucerre, malheureuse, II, 1657
Sav' bin çou qu' c'esst-on prussien? II, 1832
's Avends al in den maneschiin, II, 1100
Sa voerman van de hel, wild my dog overzetten, I, 620, 622
's Avonds als ik zal gaen ruste, III, 1982
Savonds in een klaer maene schijn, II, 1168; III, 2737
's Avonds, in 't klaar maneschiin, II, 1170
Sa vriendekens, III, 1915
Sa vrienden, borgers van de stad, I, 752
Sa vrindekens, weest altesaem verblijt, III, 1918
Sceiden, onverwinlic leit, I, 679; II, 1247
Scenct in den wyn, laet drincken vri, III, 2507
Schaapherder, schaapherder, jaag deur je schapen, II, 1379
Schaap, schaap, komt to Huus, II, 1380
Schaepwachter, schaepwachter, waerom, II, 1378, 1483
Schenckt my te drincken nae mijnen dorst, II, 1605
Schep moed, myn ziel, II, 931
Scheurt nevelige dampen, I, 128
Scheyt u uyt Babel siet, I, 594
Schiedamsche maegt Liedewyn, II, 1143
Schipperke, steek je schuitje van kant, II, 1362
Schlaf, Kindlein, schlaf, II, 1309
Schoenlappertje zou uit lappen gaan, II, 1437
Scholiesken kumm hier, segg de Lexe es up! III, 2612
Schoon boven alle schoone, III, 2163
Schoone Corinna, I, 520
Schoon het natuerlyk kaartspel, III, 2661
Schoon Isabel aenhoord mijn droevig klagen, I, 254
Schoon jonckvrouw, ick moet u clagen, I, 521
Schoon lief, hoe ligt gy hier en slaapt, I, 350, 352, 355, 378
[pagina 82]
[p. 82]
Schoon lief, u wesen excellent, I, 498
Schoon lief, wilt mijn (my) troost gheven, III, 2245, 2348, 2531, 2650
Schoon lieveken, waar waarde gij? I, 354
Schoon maegd, ik heb u nu zoo lang gevryd, I, 315; II, 1519; III, 2731
Schoon nimphelijn, ach mindje mijn, I, 587
Schoonste nimphe (nymphe) van dit wout, I, 503; III, 2346
Schoonste van de herderinnen, I, 664
Schoon Vlaender-landt, edel Gravinne, II, 1565, 1567
Schriftuere doet ons weten, I, 300
Scinc her den wijn, II, 1086
Scoender maeght, voer noch na, III, 2555
Secourez-moy, madame, II, 1775
Seer vast in 't hart gheprent, I, 496
Seght doch mijn licht, I, 607
Seght, ghetrouwe knecht des Heeren, III, 2652
Seght, ghy Bergsche soldaten, II, 1766
Seght my Sylvia, seght my, III, 2569
Seght nu ghy nieuw soldaten, II, 1772
Segt eens sonder waen, doen Eva span, I, 826
Segt Iuliane! van waer komt, I, 490
Seigneur euvoyés ça bas, I, 505
Semi la tormenti, II, 926
Se mille tormenti, II, 926; III, 2734
Sente Niklai die zal gaan komen, II, 1359
Seraefja, van de maeghden, III, 2682
Shal (Shall) I bed (bid) her go, I, 604
Si ceste (cette) malheureuse bande, II, 1118, 1141, 1710
Si com aloie jouer l'autrier, I, 201
Sie ick de menschen aen, I, 496
Siet allen, ons tranen nu zijn verdwenen, III, 2044
Siet Christen menschen! I, 501
Siet de Herders blij hen spoeden, I, 833
Siet het pluimgevogelt, I, 637, 642
Siet hier een priester Godes groot, III, 2638
Siet hier, mijn liefste gheprezen, II, 1655
Siet hoe het wicht syn sluyertje, II, 1688
Siet, hoe schoon de rype aaren, III, 2546
Siet menschen al te samen, II, 1717
Siet, wy moeten vervaren, I, 327; III, 2450
Si ghinc den bogaert omme, I, 42, 46, 241; III, 2161
Si je suis trouvée, II, 940
Sij ghinghen alle drie bervoets, I, 219; II, 1059; III, 2039
Sijn rijck die Heere nam, I, 561
Sijn vriendelijc oogen schinen, II, 1575; III, 2314, 2746
Sijt vroelic het is geworden dach, I, 118; III, 2253, 2254, 2450, 2746
Sijt vroet, wys en voordachtich, I, 394
Sijt vrolijc groot en cleyne, III, 2189, 2746
Sijt vrolijck het is gheworden (worden) dach, I, 118; III, 2253, 2254, 2450, 2746
Sijt willekomme, heer iongelinck, III, 2514
Silvanen ende Naiaden nimphen alleghaer, II, 1145
Silvia ginck water halen, I, 664
Silvia goddinne, siet hoe desperaet, I, 508
Sinckt toch, goude zonne, sinckt, I, 601
Singht den Heere een nieuwe liet, I, 54
Singht den Heer, inde eer, II, 991
Singht, speelt en dicht van 't geen dat sticht, I, 383
Singht vrolijck, weest verblijt altijt, I, 383
Sing nu van vreugden, gy Batavieren, II, 1611
Singt, Kersten, singt een nieuwen sang, III, 1905
Singt met een devocy versch, II, 1795
Singt zangherin de schoone, I, 128
Sin' Martin boule, boule, boule! II, 1346
Sint Adolph is gebleven, II, 1656
Sint Amelberges kapelleken, II, 1256
Sint Anna-dag is deure, II, 1287, 1807
[pagina 83]
[p. 83]
Sint' Annadag nuchten ons eerste werk, II, 1274
Sint Barbara! ik groet u maegd, III, 2555
Sint Egbert priester Goods, I, 493
Sinte Maarten is zoo koud, II, 1339
Sinte Maartens avond, de torre ga' meê na Gent, II, 1348
Sinte Maartensavond, en mijn torre gaat mee naar Gent, II, 1339
Sinte Maertens vogeltje al met syn rood keuveltje, II, 1338
Sinte Maertens vogeltje is met zyn rood kapeugeltje, II, 1336; III, 2741
Sinte Merten op de kruk, II, 1351
Sinte Merten vandere genuchten, II, 1341
Sinte Niclaai van Tolentijn, breng m' een schuitje met lekkeren ding, II, 1132, 1354
Sinte Niclaes Bisschop, goet heylig man, II, 1353; III, 2741
Sinte Nicolaes, nobele baes, II, 1358
Sinte-Nicolaes van Tolentijn, II, 1343, 1362
Sinte Niklaas die speult den baas, II, 1359
Sinte Niklaes kapoentjen, II, 1357
Sinte Niklaes, myn goeije man, II, 1355
Sinterklaas, die goeie heer, II, 1362
Sinterklaas, goed heilig man, II, 1355
Sinterklaasje, bon, bon, baasje, II, 1361
Sinter Klaas kwam over de brug, II, 1361
Sinterklaas Nikkel, II, 1361
Sinter Klaes, heilige man, II, 1357, 1361
Sinterklaes van Leven, II, 1361
Sinter Klaes zen peerdje, II, 1361
Sinter Niclaas, waarde vriendt, II, 1367
Sint Joseph ging al treuren, III, 2019
Sint Juliaen kon gaen noch staen, II, 1694
Sint Martijn, Sint Martijn, II, 1345
Sint Nicolaas, goed heilig man, II, 1354, 1367
Sint Nicolaes, die onlangs liep, II, 1367
Sint Nicolas, eerweerdighe prelaet, II, 1363
Sint Niklaas dat is een baas, II, 1359
Sint Niklaas, goed heilig man, II, 1355, 1356
Sint Niklaas, goedige bloed, II, 1361
Sint Niklaasje, bi-ba-bon, II, 1360
Sint Niklaasje! heilig man! II, 1357
St. Niklaes van Tolentyn, II, 1354
Si souden trecken doer der heyden, III, 2313
's Ist ein Jud, II, 1310
Slaap, kindje slaap, II, 1307
Slaep, kintie slaep, II, 1309
Slaep, ô soete slaep, I, 605
Slaept, kindeken, slaept, II, 1307
Slaet de klok een, peyst wel, III, 2661
Slaet op den trommele, I, 486; II, 1599; III, 2575
Slyp schaar en mes, II, 1130
's Maendags, en 's maendags, II, 1122, 1132; III, 2737
's Morgens schijnt de sonne sachtig, I, 522, 523
Snachts als een igelijk was in rusten, III, 2033
Snachts doen een blauw gestarde kleed, I, 658; II, 1752, 1785
Snachts rusten meest de dieren, I, 301
Snel rebel en rompompom, II, 1012
Snijd den boer zijn neus af, II, 1216
Snyd den boer zyn hair af, II, 1216; III, 2738
Soete nymph, hoe komt het by, II, 1796
Soet is den naem, I, 582-3
Soet kindt wat sal ick doen met u? II, 1106
Soet, soet Robbertjen, II, 1149, 1754; III, 2737
Solaes wil ic hanteren, II, 1547; III, 2109, 2297, 2359, 2408
Solaes willen wi hanteeren, III, 2109, 2296, 2746
[pagina 84]
[p. 84]
Solaes wylle wy hanteren, III, 2297
Soldats de la villette de Steenwijc, II, 1657
Sommes nous pas trop heureux, II, 1368
Son alteze Imperial, II, 1265
Sonatemi un balletto, III, 2682
Sonder nommer of ghetal, I, 525
Son mili (mille) tormenté, II, 926
Soo 'ck heb gemint, III, 2575
Soo diep in die groen' heyden, I, 134; III, 2347, 2531, 2650
Soo die ziel comt t'aenmercken, III, 1924
Soo ghy, alwaerde nimphje, I, 128
Soo haest de frisse lent, I, 383
Soo mijne Salighmaker soet, I, 666
Soo Venus schoon, I, 587
Sorghe, ghi moet besiden staen, I, 704
Sous la voûte des cieux, I, 648
Speelnootjes die dit feest, II, 1112
Speelt op den trommel, en maeckt gherommel, I, 554
Spinn, spinn, meine liebe Tochter, II, 1197
Spint vlytigh, ghy spinsters al ghemeyn, I, 782
Springht alle seer wijfs ende mans, I, xxvii, 437; II, 982, 1578
Springt op (hoog) en toogt uw schoen, II, 1211-2
Stabat mater, III, 2161 vlg.
Stad Antwerpen overschoone, II, 1807
Staet op die daer leyt versmacht, II, 940
Staet op ontwaeckt nu alghemeyn, I, 46
Staet op wort verlicht Jerusalem, I, 761
Steckt vrunden, het hooft ter deuren oet, III, 2053
Sterren, zonnelicht, planeten, III, 1927
Stookt nu vier, maakt nu vier, II, 1347
Strick-baldum, die gheheeten werd Sibrand, II, 1656
Strijd vromelijck Polycarpus! en doet, I, 96
Sulamite! keert weder, I, xxxiv; II, 1669; III, 2568
Sulamite komt nader, III, 2569
Sulamitis lass fahren, III, 2569
Sullen ons verbluffen dees', I, 504
Sullen wy aldus stille staen, II, 1298, 1311
Sult gij dan mijn clagten, II, 926
Süm got so wellen wir loben und ern, III, 2052
Sünt, sünt Mäten Vüegelken, II, 1351
Sur ces couverts, sur cette nappe blanche, III, 2601
Sur le pont Davigon, I, 296
Sur le pont d'Avignon, en cadence, I, 648
Sur le pont d'Avignon j'ai ouï chanter la belle, I, 296, 648; II, 1286
Sur les ponts d'Avignon, I, 648
Susanna ging dagelyks in haren boomgaard, I, 620
Susanna haer baiende in een fontein, III, 2574
Susanne een reys verzocht tot wulpsche minne, III, 2574
Sus kindjen sus, en kryt niet meer, III, 2535
Suson sortait de son village, III, 1953
Sus, sus, Catholiques, II, 1656
Sust mijn gemoet, I, 555
Suyvere, schoone, vermaecklijcke Maegd, II, 1791
Suzanne, un jour d'amour sollicitée, III, 2574
's Winters als de strenge buye, I, 664
Syet het pluym gedierte, I, 637, 642
Syonsche Musa! die de kercken, II, 1610
Syt willekomen heire kirst, III, 2065

T.

Taisez vous, vieux précepteur, III, 2483
Tandernack, II, 1055
Tandernaken, al op den Rijn (riin), II, 1050, 1052; III, 2282
Tannernack, II, 1055
't Doet Maria zalig spreken, I, 664
't Dunkt my wonder boven wonder, I, 522
Te Bamis als het regent, I, 839
[pagina 85]
[p. 85]
Te Brussel als het regent, I, 839
Te Brussel pronkt een afgodin, I, 676
Te Bruynswijck staet een hooghe huys, II, 989, 1585
Te Duynkerk' gaet het al verkeerd, II, 1221
Te Gent, in den ommegang, II, 1259
Te Gherbeken binnen (die muren), I, 208
Te Haerlem in den Houte, II, 1003
Te Kieldrecht, te Kieldrecht, II, 978
Te lucis ante terminum, I, 55; III, 2115, 2630, 2633
Te Merris, te Merris, II, 1131
Te mey als al de vog'len zingen, I, 259; II, 912, 1024, 1708; III, 2304, 2707, 2736
Te Munster staet een steynen huys, II, 989, 1585
Ten lesten 't is gedaen, III, 2016
Ten was noyt mensche van sonden, III, 2261, 2492, 2747
Te Oorschot is geteelt, II, 931
Te recht mach hy zijn blijde, I, 342
Ter eeren van hem wil ick een liet beghinnen, I, 695
Ter eeren willen wy singen die heylige Triniteyt, III, 2409
Ter eere van Godt wil ick gaen strijden, II, 1027
Terwijl de wijngaert-ranck begint te bloeyen, III, 2602
Terwijl het Pausdom leyt en wroet, I, 96
Terwijl het Philistijnsche heyr, II, 1107
't Fy u, ghy afgodisten, II, 1654
't Geloof allenken kleynder, I, 153
't Gemeene volck en 't puyck, I, 404
't Geween, 't gehuyl, 't gekryt, II, 1118, 1141, 1709, 1791
't Gulde jaer sestienhondert, II, 1777
The fifteenth day of July, II, 1152
The hunt is up, II, 1302
Theodora vrindinne, III, 2570
This guet in Ihesus taverne te gaen, III, 2286, 2746
Till Österland vill jag fara, I, 722
Timmert met liefde, II, 905
Tis al ghedaen mijn oostwert gaen, III, 1869
T'is al verdriet, III, 2458
't Is de bazinne van al de bazinnen, II, 1225
T'is een dach der vrolichhyt, I, 178
Tis een dach van vrolicheden, III, 1841, 2745
Tis goet in ihesus tavaern te gaen, III, 2289
Tis guet in Goeds taweerne te gaen, III, 2285, 2507
Tis heden een dagh van vroyelijckheyt, III, 1847
't Is hier dat maer voor een korten tijdt, II, 1027
T'is kleyn wat ick vertell', II, 902
't Is langh voirseyt, I, 304
't Is lieflijk Philis, ag! aan dat paleys te komen, I, 622
't Is nu gevallen, dapper op den Bol, II, 1794
Tis Petrus ende Marcellijn, III, 2638
Tis recht dat wi die maget eeren, III, 2245
't Is Sint' Anna die komt aen, II, 1228, 1279, 1425
't Is tijdt, ô Heer, dat alle vleesch u prijst, II, 1817
't Is tyd dat ik bestel, I, 622
't Is van dage Sint' Annadag, II, 1275
't Is wie wil hooren een nieuw lied, (Matthea), III, 2605
't Is wie wil hooren een nieuw lied (Van de vier wevers), I, 876
't Is wie wilt hooren in een lied (Maria Egyptina), III, 2606
't Is zeker wel een wonderwerk, II, 1081
Tityrs geest is uyt-gelaten, III, 2570
't Kwam te Rijsel te geschieden, III, 2558
Tmeest genoegen dat de mensch, I, 507
't Nieuw'jaer begint, I, 606
[pagina 86]
[p. 86]
To Andernaken up dem Rhin, II, 1055
Ton amant, Philis, ne me plaît guere, II, 1305
Ton himeur (humeur) est, Catheraine, III, 2203
Toon mi doch nu, mijn lieflic lief, III, 2416
Toontje, myn zoontje, II, 1269
Tortelduyfje, mijn beminde, III, 2570
Tot Brussel d'hoffelijcke stad, III, 1905
Tot der (des) menschen troost en rouw, III, 2617
Tot Leeuwaerden op eenen dach, II, 1605
Tot my soo wilt u keeren, II, 1085
Tot u hief ick myn ooghen, lieve Heer, III, 2375
Tot u, mijn God, vroech wil ick waken, I, 396
Tot u, o Heer, II, 1761
Tot u so sal ick, Heere, I, 478
't Oud wief, dat zat bij 't vuur, III, 2736
Toujour (Tousiours) toute ma vie, II, 1638; III, 2682
Tournay tres couragieuse, II, 1656
Tra la la la la la, lire, II, 1306
Treckt weer naer uw' verborghen holen, II, 1610
Treet aen ghy groote hoop, II, 1114
Treet aen mijn vrome lantsknecht, III, 2707
Trekt nu herders te gader, III, 2569
Tremp' ton pain, II, 1186
Très adorable bergère, III, 2584
Treurich Syon eenich lot des Heeren, III, 2561
Tribulatie ende verdriet, I, 581
Trijnken, Stijnken, Zaerken, II, 985
Triste raison, j'abjure ton empire, III, 2741
Troeren moet ic nacht ende dach, I, 684; III, 2389, 2641
Troost die moet u doch wesen, I, 46; II, 1091
't Ros Beyaerd doet zyn ronde, II, 1252
't Ros Beyaert is verheven, II, 1255
Tröst die Betrangten, III, 2013
Trots al het lyden van myn hert, I, 666
Trou min ick draegh, II, 1765
Trueren alle die willen, I, 219
Trueren alle die willen, III, 2039, 2040, 2226
Trueren so moet ick nacht ende dach, I, 684; III, 2389, 2639
Tryn bedaar, hoe zelt nou weezen, III, 2204
Tsa laet ons koopen, nieu logenboeck, II, 1511
Tsavents sprack hij tot der maecht, I, 437; II, 982, 1579
Tsooren was een rijk man, II, 1372; III, 2741
't Sou een kuyper kuypen, I, 889
't Spaensche gedrocht met haer gespuys, I, 599; II, 1781
Tuck, tuck, tuck, mien Hänneken, II, 1470, 1527
Turref in de murref, II, 1339
Tusscen twe hoge bergen en eenen groenen gaert, I, 233
Tusschen Keulen en Parijs, II, 1305,1476
Tusschen Thourout en Parijs, II, 1478
Tusschen twee berch hoghe, daer leit een water wijt, I, 232; III, 2730
Tusschen vier hooge muren, III, 2730
Tussen den Haagh, II, 1478
't Vertoont sich vrouwe, in alder ootmoet, II, 1513
Tvolck die hun hier verlaten, II, 997
't Vrolijck ghevoghelt' sich verheught, I, 376
't Vrolyck govogelt tiereliert, I, 599 vlg.
Twaalf apostelen, elf duizend maagden, III, 2658
't Ware Geloof met wercken, III, 1922
't Was al in de feesteweke, II, 1521
'T was een herder vroeg opgestaen, I, 833; III, 2535, 2267
't Was een ridder een koningks kint, I, 834
[pagina 87]
[p. 87]
't Was op eenen dertienavond zeer wel, III, 2057
't Was op eenen Drij Koningen avend, III, 2587
't Was op eenen goeden-vrijdag nacht, III, 2145
't Was op een nieuwjaaravond, II, 1319-20
't Was op een witten donderdag, als Heer Jesus, III, 2133
't Was op een witten donderdag als Jesus, III, 2131
't Was op een Zondag na den noen, II, 1557
't Was op 'nen witten donderdag, dat ons Heerken, III, 2133
't Was 's avonds al zoo laat, II, 1808
't Wos up a witten dunderdag, III, 2134, 2589
't Wyl in den nacht, III, 1984
Tyrannich werc vol archs gedronghen, I, 400
Tzijn sterke beenen, sprak Nicaers, II, 1020

U.

Uffvrauw Zoorke main gooidinne, I, 664
U geyle Liefd' o Venuskind, II, 1757
Uit liefde heet (hiet), dicht ick dit liedt, I, 580, 587
Uit lieffden, siet, lijde ic verdriet, I, 580
U liefde quelt mijn (my) totter doot, I, 294, 489
Una musque de Buscgaya (Byscaia), I, 424
Un ange ayant dit à Marie, III, 1850
Und wenn die Eicheln reif sind, I, 779
Une dame la matinée, II, 1181
Une étoile singulière, II, 1159
Une ieusne fillette, II, 1681, 1777
Une jeune fielliette dormant à son jardin, II, 1682
Une jeune fillette de grand' valeur, II, 1682
Une jeune fillette de noble coeur, II, 1778
Une jeune fillette dormoit, II, 1682
Une jeune pucelle // de noble coeur, II, 1778
Une mousse de Biscaye, I, 425
Une petite fillette, II, 1180
Une sigée, II, 1367
Une, si j'ai, II, 1367
Une vierge féconde, II, 1778
Un garçon fort bon tailleur, III, 2737
Un hasard heureux, II, 1186
Un jour maitre Corbeau, II, 1202
Unser alter Stabsverwalter, II, 1834
Unser Bruder Malcher, II, 1179
Unter der Linden grüne, I, 654
Un tonnelier vieux et jaloux, I, 888
U oordeel aenden Koning geeft, II, 1669
Urbs beata Jerusalem, III, 2643
Ursmarus end' Ermijn! II, 905
U sal ick hier belijden, I, 892
Uut den diepten, o Heere, II, 1657
Uut den Oosten schijnt ons den dageraet, III, 2717
Uut hartelike gheren, II, 945
Uut liefden, siet, lijde ick verdriet, I, 585, 594
Uut vreughden wordt hier een liedt ghesonghen, I, 358; II, 1562-63, 1565, 1568, 1589
Uyt Oosten landen quamen met offerhanden, III, 2086
U zy lof, prijs en eere, I, 494

V.

Vader ons in hemelrijck, daer is, III, 2698
Vader ons in hemelrijck, dat roept de wereld, III, 2698
Vaer wel, vaer wel, mijn soete lief, I, 801
Van achtentachtig // het nieuwe iaer, II, 1512
Van alle landen die er zijn, III, 2742
Vandaag (Van daeg) is 't sinte Merte' (Merten), II, 1341, 1342
Van Gent tot in den ommegang, II, 1259
[pagina 88]
[p. 88]
Van Godt comt alle wijsheyt goet, I, 697
Van hooger minnen die ick draghe, I, 460
Van liefden coemt groot lijden, I, 42, 244
Van liefden comt groot liden, III, 2148, 2161, 2458, 2716, 2746
Van liefte coemt groot lieften, III, 2152
Van vrouden ons die kinder singhen, III, 2098, 2746
Vanwaar komt gij gedreven, machichel, II, 1492
Van waar komt gij getreden Brunelle gezelle, II, 1492
Van waar komt gij getreden, Masouffel, II, 1491
Van waer compt ons den coelen wijn, II, 1099
Vastenoavend die komt aen, II, 1324
Va t'en mon ame pure et nette, III, 2337
Vater unser im Himmelreich, III, 2698
Veel bloemkens ende cruyden groen, II, 1678; III, 2193
Veel boecken maken en heeft geen endt, II, 1605
Veillons au salut de l'Empire, III, 2673
Velden, schakers van mijn lusten, II, 1144
Venetiaensche stad, III, 2495
Venez la belle nous irons promener, III, 2728
Veni creator spiritus, I, 93; II, 1547; III, 1890, 1956
Venus, du und dein kind, I, 662
Venus eerdsche goddinne, II, 1565
Venus fel, wreetste harpije, I, 565
Venus, ghy en u kindt, I, 661
Venus godinne, nu toont u cracht, III, 2677
Verbliit u, lieve susterkyn, II, 1063; III, 2229
Verblijd u Eyland vander Goes, II, 1607
Verblijdt u nu gij Abrahams saedt, III, 2024
Verblijdt u, Vlaenderlant, schoon blomme, II, 1565-66-68, 1587
Verblijt den gheest // in desen feest, II, 985
Verblijt inden gheest, I, 294
Verblijt nu Neerlant met jolijt, II, 1756
Verblijt u niet, I, 595
Verblijt u, wilt veriolisen, I, 429
Verdrietich boven maten, II, 1081
Verdwaelde geesten, neemt hier oogmerk, III, 2084
Vereende herten, wies standvastigheid, I, 673
Verheucht ghy christen sinnen, I, 767
Verheucht nu inden Heere, I, 427
Verheucht u doch met my, I, 404
Verheucht u ghy Nederlanden, II, 1552
Verheugt u boven maten, II, 1685
Verheugt u, verheugt u, III, 1960
Verhoort, Heer, mijn gheclach, I, 404
Verhoort mijn bitter claghen, III, 2711
Veriubileert, III, 2695
Verjubileert, ghy Venus jonghen, III, 2695
Verjubileert u ghy Venus jonghen, III, 2575
Verlaat nu Bethlehem, II, 1112
Verlaet nu d'eenzaamhede, I, 154
Verlangen, III, 2641
Verlangen, ghi doet mijnder herte pijn, al om te weten, of icx u bade, I, 397; II, 1547; III, 2308
Verlangen, verlangen doet mijnre herten pine, tot dat ick come al in die hoochste vruecht, III, 2305
Verlanghen doet mijn herte pijn, I, 399
Verlanghen, verlanghen du doeste mijnre jongher hartge pyne, al om te weten, o vader, III, 2307, 2746
Vernembt, ir werden Christenleut, II, 1750
Verslaet u niet Maget, en weest niet bedroeft, III, 1887
Vervremt was die gestorven siel', II, 1048; III, 2529
Vervroolyckt u t'saem in den Heer, II, 1789
[pagina 89]
[p. 89]
Verwaende hoff met al uw mommery, I, 520
Veux tu savoir la différence, II, 1613
Victimae paschali laudes, III, 2171
Vien, Bacchus, à mon secours, III, 2482
Vier weverkens zag men ter botermarkt gaan, I, 875
Vintmen by oudt of jongh, I, 163
Vivan de kapers met de Fransche vlaggen aan boord! I, 854
Viva Theresia, III, 2535
Vive le Geus, II, 1595
Vive, vive le Geus, II, 1592
Vluchtige nimph, waer heen? I, 599
Voici la fête à Sainte Anne, II, 1280
Voicy le jour solennel, I, 507
Vond'len uw Vondel-kint, III, 2495
Von Gott will ich nicht lassen, II, 1684, 1778
Vooghdesse van mijn ziel, I, 496
Voor-danster van de reyen, II, 1777
Voor Godes woord gepresen, II, 1634
Voorsichtigh en fortunieux, II, 941
Voor 't al te schittrich licht, I, 404
Voor wie zou ik mijn dansen laten, II, 1437
Vor meines Herzliebschens Fenster, I, 724
Voulant faire un voyage, I, 155
Vous paroissez interdite, III, 2558
Vous qui d'amoureuse aventure, III, 2673
Vous qui pour héritage, I, xxxiii, 154
Vous verrez l'évènement, III, 2483
Vraegt, vraegt, vrienden, II, 1261
Vrauwe, weit dat ic dijn eighin zi, I, 530Ga naar voetnoot1)
Vreed' zy u Marce, II, 1577
Vrienden, daer is een beestje te zien, III, 2077
Vrienden, 'k ben Vader welgezind, I, 888
Vrienden, 'k heb hier beschreven, I, 884
Vrolijcke gheesten, II, 1512
Vrolijck en blij loeft God, I, 693
Vrolijcke vrienden weest verblyd, I, 602
Vrolijck hert maackt groot den Heer, I, 506
Vroolyk, herders, komt vry binnen, III, 1978
Vrouw, je moet naar huis toe gaan, II, 969; III, 2735
Vrouw, je mot er naar huis toe gaan, III, 2735
Vruecht en duecht myn hert verhuecht, I, 590
Vyerdt, Brussel, vyerdt met rede, II, 1779

W.

Waarde feest-genoten, I, 829
Waarom, ô bleyde nacht! zoo schielyk heengedreven, I, 622
Waarom quelt gij mij dan soo, III, 2483
Waarom, schoonste oogen, II, 1265
Waar zal haar Lauwera verschuilen, III, 1940
Waar zal ik myn klagt volenden, II, 1286
Waar zullen wij dat hazetje gaan jagen? II, 1403
Wacht auff ihr Cöllschen alle, II, 1629
Wacht u, ghy catholijcken, wel, III, 2644
Wacht u toch wel te kloven, I, 736
Waeckt op, ghy Nederlanden, II, 1654, 1714
Waeckt op, o mensch, tis de ure, I, 779
Waect op ghi Christen alle, I, 336; II, 1714; III, 2709
Waen-wyse lieden, valsch van oordel, II, 1614
[pagina 90]
[p. 90]
Waer af is strijt en kijven, I, 413
Waer blijft ghy nu, ghy boos geslacht, II, 1595
Waer dat cleyne guytje blint, II, 1107
Waer datmen sich al keerd of wend, II, 1783
Waerent alle mijn vrienden, I, 128
Waer hedde gij zoolang gebleven, II, 1505
Waer ick my keer of wende, III, 2584
Waer is (de) die dochter van Syon, III, 1888, 1899, 1956, 1974, 2745
Waer is er kerke zonder zank, III, 2666
Waer is mijn alder liefste, II, 1619
Waer is nu dat hart? waer de gedachten? II, 1144
Waer kan men beter zyn, II, 1232
Waerom (ach) mijn Godinne, I, 128
Waerom is 't dat ghy maeckt, III, 2495
Waerom is t'volck oproerich eenpaer, II, 1725
Waerom schaemt ghy u hier mijn woort, I, 289
Waerom sijt ghy, o wreede schaemt! II, 1678
Waerom wilt ghi ons verlaten? I, 358
Waer om wout ghi mi verlaten, I, 421
Waerom zijt ghy soo langhen tijdt, II, 1596
Waerom zoud' ik het dansen laten, II, 1435
Waer sal ic mi henen keren, II, 1070
Waer staet jou vaders huys en hof, II, 990
Waer sydy winter straf en cout, I, 602
Waer toe doch (dogh) maeckt u mondeken reyn, III, 1851, 2653
Waer toe ghy Zwingliaense schaer, II, 954
Waer toe laet gy u vervoeren, III, 2141
Waer toe 't gebed, waer toe de mis, III, 2638
Waer vlucht ghy liefde henen, I, 127
Waer zijn nu alle hemelhelden, I, 607
Waket up, gy Christen alle, II, 1619
Wanneer de groote dag, die eens moet zijn, II, 1792
Wanneer de gulde dagheraet, I, 740
Wanneer de kist van Gods verbond, II, 1107
Wanneer den tydt van baeren nu gonck naeken, III, 1982
Wanneer ghy sijt gheseten, I, 411
Wanneer ick eens beschouw, I, 450
Wanneer ick kus u schoone Roosemond, I, 604
Wanneer ick slaep, I, 603; III, 2562
Wanneer ic sie dat goddelijck ghesicht, I, 607
Waren 't alle mijn vrienden, I, 176
Warent alle vyanden, dat goy gesellekens syn, III, 2323
Wasdom in Godts ackerwerck ghepresen, I, 571
Was kommt dort von der Höh, II, 1465
Was wöllen wir singen und heben an? III, 2685
Was woln wir aber heben an, II, 917
Was woln wir aber singen, I, 205; III, 2589
Wat baert de liefde niet, II, 1112
Wat beduyden all' de dingen, I, 522
Wat blijde maer' isser u lieden verkonden, III, 2044
Wat dat ick doe, waer ick my vinde, III, 2549
Wat doet gy al in 't groene veld, II, 1209
Wat drank of nat komt meer te pas, I, 752
Wat dunkt u is Ambroos? II, 1117
Wat een groote blijdtschap, I, 314
Wat eeuw beleven wy in onsen tijdt, II, 1817
Waterhoenken, waterhoenken, II, 1470
Wat gaet gy grooten Godt, II, 1112
Wat gaf hi haer te loone, III, 2682
Wat groote droefheyd moet ik nu verdraegen, I, 253
Wat heb ik menig nagten, I, 843
Wat heil, wat zegeningen, I, 128
Wat is aertrijck o Heer! I, 833
Wat is dat nu veur een spel, I, 888
Wat is de liefde blind, II, 1112
[pagina 91]
[p. 91]
Wat is de wereld toch als valschheid en bedrog, III, 2582
Wat is de werelt doch, dan een Pandoras doos, II, 1508
Wat is er te doen zoo vroeg in 't seizoen, III, 1994
Wat isser nu beroerte groot, II, 955
Wat is 't, onvernoeghde mensch, I, 507
Wat komt mij te gebeuren, II, 1807
Wat mag daer wesen, wat mag daer zijn, I, 15, 785
Wat mogen zich de Papen, II, 1779
Wat of het eelste zy, II, 905
Wat ramspoet moet hy al verdragen? III, 1934
Wat sal ic gaen beginnen, Maria Maghet soet, II, 1657; III, 2682
Wat sal ic nu beghinnen, waer sal ic gaen om raet, III, 2682
Wat sollen die soldaten essen? II, 1828
Wat sollen ons patriotjens êten, II, 1825
Wat staet ghy dus en suft? III, 2574
Wat voor een droeve maer, II, 1112
Wat voor vyand derft ons naeken, II, 1258
Wat vreugd hoor ik uyt s' hemels zaelen, III, 1986
Wat vreught, wat blijschap, wat jolijt, III, 2351
Wat was er van ouds af een schand, I, 752
Wat, weelde juffrouw! kost u gebeuren, I, 455
Wat wil ic sorgen al om dat goet, want ic, III, 2447
Wat winden datter ruyschen, I, 128-9
Wat woelt de werelt, I, 618
Wat wonder heeft die mynne ghewracht, III, 2445
Wat woord is heden meest gemeen, I, 752
Wat zal ick gaen beghinnen, III, 2682
Wat zang, wat klang van d'engelsche schaeren, III, 1951
Wat zie ik, Titer, ginder verre, III, 2080
Wat zou 'k met all' de boonen doen? II, 1081
Wat zullen onze kanonnieren drinken, II, 1827
Wat zullen onze patriotjes eten, II, 1826
Wech op! wech op! dat herte mijn, I, 533
Weduw' vrouwkens al te maele, II, 1155; III, 2737
Wee, de woeste Nederlanden, III, 2563
Weeldig Hansken, die quam my, II, 1240
Weest gegroet coninginne, Maria suyver Maegt, III, 2033
Weest gegroet Maria, gy suyver maeght, III, 2731
Weest ghegroet zeesterre claer, II, 1142
Weest nu verblijt, al ghy Venus dienaeren, I, 583
Weest nu verblyt, te deser tyt, II, 1755; III, 2340
Weest vrolijc het is gheworden dach, III, 2255
Weest vrolyck herders en zyt nu verblydt, II, 1817
Weest vroyelyck herderkens, komt naer den stal, II, 1816
Wee u, o vyer, II, 1761
Weireldt, ick segh u goeden nacht, III, 2617
Wekt liefde in ons leven een kittelig zoet, I, 672
Wel Anne Marieken, waer gaet gy naer toe, I, 802; III, 2733
‘Wel, Barbel,’ zei hij, ‘Barbel’, I, 227
Welcher das ellend bawen wil, II, 912
Wel 'ekomen, kerremisvolk, II, 1237
Wel heen, wel heen ende ic wil mi, I, 117; III, 2413
Wel hem die hier gheenen boosen raet, II, 1694
Wel hem, die in Gods vreese staet, III, 2688
Wel Island, gy 'n bedroefde kust, I, 857
Welk is het voorwerp onzer vreugd? I, 752
[pagina 92]
[p. 92]
Wellekomme Jesse bloeme, III, 1887
Wellustighe ionghelingen, I, 301
Wel Luxembourg, gy schoone stad, II, 1516
Wel, man, gij moet er naar uw huis toe gaan, II, 963
Wel op, gij vroome Leeuwen, II, 1656
Wel op, laet ons gaen riden, I, 205, 800
Wel op mijn harp, wilt vrolijk wesen, II, 1614
Wel op mijn ziel, I, 664
Wel op, o vreedsaem maegt, vertoont u eerbaer wesen, I, 622
Wel op, wel op, ick gae ter jacht, I, 766
Wel op, wel op, mijn cnaepjes goet, I, 205, 801
Welsalich zijnse hier op aerden levende, II, 984
Wel sterre, gij moet er zoo stille niet staan, III, 2059
Wel suyghelinckskens teer, I, 832
Wel Threseke, mijn zoetekind, I, 676
‘Wel, vader,’ zei zij, ‘vader’, I, 237
Wel wat gespoock is dit? I, 618
Wenn alle Wasser wären Wein, I, 147
Wer das elend bawen wil, II, 912, 914
Wer Gott recht wil vertrauen, II, 941
Wer Gott sein Herz ergiebet, II, 1645
Wer hie das Elend bauen will, II, 914
Wer Ohren hat zu hören, I, 244; III, 2162
Wer sich vol sauffen kann, II, 1345
Wes sal ick mi gheneeren, ick arme broeder mijn, II, 1072
Wete wel wat de kinderkens songen, III, 2099, 2515, 2746
What if a daye, or a moneth, or a yeare, II, 1791
What yf a daye, or nyghte, or howre, II, 1792
W' hebben lang den dag verwagt, II, 1699
When Adam delved and Eve span, I, 825
When Daphne did from Phoebus fly, II 1668
When Daphne from fair Phoebus did fly, II, 1670
When shaws are sheen, and shrubs full fair, II, 1687
Wie dat sich selfs verheft te met, II, 1437, 1676; III, 2194
Wie deed er my de eerste deugd! I, 752
Wie de ellendicheyt voldoen wil wel, II, 912-14
Wie hem tot de schrift sal gheven, I, 570
Wie hier God vreest die sal bestaen, II, 989
Wie hier schriftuer waernemen sal, I, 417
Wie is den vader van het land? I, 752, 827
Wie is u te verghelijcken, I, 291
Wie kent 'er ooit een goet, I, 385
Wie klopt er hier op dat deurken, III, 2485
Wie komb ich vor dem Hund hinein, II, 991
Wie lijdsaemheyt draeght in 't gemoedt, I, 612
Wie met den wijsen omme-gaet, III, 2567
Wie sal ick dan, II, 1612
Wie sal mij troetelen, II, 1612
Wie Sint Jacob besoecken wil, II, 912, 914
Wie Sint Jacobs broeder wilt zijn (zijn wil), II, 912
Wie sou hem niet verblijden, II, 1688
Wie sou immermeer gelooven, III, 2546
Wie spant de kroon der schoone, III, 2569
Wie was die ghene die die looverkens brac, II, 989, 1583, 1750; III, 2707
Wie wil hooren een goet nieu liet (De twee gespeelkens), III, 2229
Wie wil hooren een goet nieu liet, en dat sal ic ons singhen (De twee gespeelkens), II, 1060
Wie wil hooren een goet nieu liet; hoort toe (Vanden storm van Alckmaer, 1573), II, 1693
Wie wil hooren een goet nyeu liet? van dat er onlancs is ghesciet (melaatschlied), I, 139
[pagina 93]
[p. 93]
Wie wil hooren een nieu gesanck (Den Briel, 1572), II, 1689
Wie wil hooren een nieu liedt? (Gesellen uyt Rosendael), I, 80, 118
Wie wil hooren een nieuwe liedt, die de werelt wel door siet, I, 216
Wie wil hooren een nieuw lied, hier geschiet (Van Carasene), III, 2483
Wie wil hooren een nieuw liedt, van een soo sotten sanghe, II, 960
Wie wil hooren een nieuw liedt, wat in 't jaer twee 'n 'tseventigh is geschiedt (Amsterdam blijft den Koning getrouw, 1572), II, 1026, 1704
Wie wil hooren een nieu liet (Slag bij Moock, 1574), II, 1586
Wie wil hooren een nieu liet (Slag bij Nieupoort), I, 88
Wie wil hooren een nieu liet, en dat sal ick u singhen (Alva's vertrek), II, 1731
Wie wil hooren een nieu liet, wat in Julius is geschiet, II, 1777
Wie wil hooren singhen (Van den Coninck van Castilien, 1506), II, 1553
Wie wil hooren singhen van eenen timmerman, I, 217
Wie wil horen een goet nieu liet, van dat Thantwerpen nu is gesciet (Van den cnape van den huyse), II, 975
Wie wil horen singhen van vreuchde een nieu liet (De Capiteins dochter), I, 799; III, 2733
Wie wilt er hooren een nieu liedt (Alva's vertrek), I, xxxii; II, 1732
Wie wilt hooren een historie (Van den jongen smid), II, 971
Wie wilt hooren, ick sal beginnen met luyder stemmen (Van de ydelheydt des wereldts), III, 2499
Wie wilt hooren, 'k zal 't u zingen, II, 1159
Wie woont hier onder den toren? II, 1496
Wie zit er in den brouwersketel? II, 1498
Wie zit er in dien hoogen toren? II, 1497
Wie zit er in mijn torre? II, 1495; III, 2742
Wie zit in dien diepen toren? II, 1495
Wie zoud' er kunnen toomen, I, 176
Wij, zie ook Wy.
Wij komen alle drie uyt vremde landen, III, 1887
Wij komen getreden met onze starre, III, 2048
Wij komen hier heen met onze sterre, III, 2051
Wij komen van Oosten, wij komen van ver, III, 2056
Wij komen van 't Oost, en wij komen van ver, III, 2055
Wij kwamen al inne den avond zoo ver, III, 2059
Wijst my eens aen, o fijne broeders, II, 1610
Wij vinden claer beschreven, I, 780; III, 2574
Wij waren laatst op eenen dries, II, 1419
Wij willen ons gaen verheffen, II, 1058; III, 2040, 2227, 2257, 2448
Wij zijn al bijeen, zotte kadullen, II, 1317
Wij zijn al van reuze gekomen, II, 1243, 1245
Wij zijn der drij uit verre landen, III, 2080
Wij zijn er met den avond vroeg slapen gegaan, I, 187
Wilder dan wildt, wie sal my temmen (geestelijk), III, 2498
Wilder dan wilt, wie sal my temmen (wereldlijk), I, 550; II, 1039, 1602
Wildi horen singhen enen soeten sanc, III, 1844, 2111, 2140, 2630, 2746
Wildi horen van Ihesus woirden? III, 2292, 2394
Wildy hooren een goet nieu liet? (Heer Danielken), I, 20
[pagina 94]
[p. 94]
Wilgi horen van mynre coorden, turf ende hout, III, 2293
Wilhelm bin ich der Telle, II, 1656
Wilhelmus Graef der Graeven, II, 1643
Wilhelmus nu verheven, II, 1640
Wilhelmus van Nassouwe, II, 1620, 1660, 1714
Wilhelmus von Nassawe, II, 1622, 1639
Willen wy, 't haesken jagen door de hei? I, 862; II, 1404
Wil my uw cransken leenen, so reene, II, 1394
Wilt aenhooren een nieuwe liet, dat sal ic u gaen singhen, II, 1062
Wilt dancken, loven Gods naem, I, 424
Wilt ghy met korte re'en, II, 1425
Wilt ghy, o mensch, ootmoedigheyt, III, 1904
Wilt gy een pelgrims wegh ingaen, III, 2679
Wilt gy weten een historie, II, 972
Wilt heden nu treden voor God den Heere, I, 554
Wilt hooren een gelijckenis, III, 2648
Wilt hooren mijn singen, I, 554
Wilt met processy nu al te samen, II, 1742
Wilt niet vreesen, ghy Christen verheven, I, 402
Wilt nu ghy Nederlanden, II, 1654
Wilt nu t'saem vreucht bedrijven, II, 1654
Wilt ontspringhen, lofsanck singen, III, 2651
Wilt singhen den Heer een nieuwe liet, II, 977
Wilt uut den slape, III, 2575
Wilt u wat pijnen, III, 2652
Wil uns dat meidlein nimmer, III, 2290
Wil van het honighbycken singen, II, 1143
Windeken, daer het bosch af drilt, I, 597; II, 1782
Wir treten zum beten vor Gott, den Gerechten, I, 554
Wi vernamen hare doecht, III, 2555
Wi willen heden vrolijc sijn, III, 2550
Woelende mensche, wat swerft ghy dus om, II, 1792
Wo find ich dann dein Vaters haus? II, 991
Wo find ich deines Vaters Haus, II, 992
Wohlan, die Zeit ist kommen, I, 885
Wohlauf ihr Kriegsleut alle, II, 1742
Wohlauf ihr Landsknecht alle, II, 1742
Wo kompt es here, I, 446
Wol dem der in (yn) Gottes forchtē steht, III, 2689
Wolfaert, welvaert, I, 583
Wöll wir aber heben an den Danhauser zu singen, I, 23
Wolt ihr hören ein neues gedicht, III, 2146
Wonderbaer was den boom, I, 644
Wonderlijck Godt van Israel, II, 940
Wonderlyck geeft Godt victory, I, 746
Wonderlyk zyn de werken, III, 1921, 1924
Wordt nu niet vol met sap van druyven, I, 607
Wo sol ich mich hin keren, II, 1072
Wreed zijn de banden, I, 767
Wt den diepten, o Heere, II, 1657
Wt den Oosten schijnt ons den dageraet, III, 2717
Wt hartelike gheren, II, 945
Wt liefden, siet, lijde ick verdriet, I, 585, 587, 594
Wt vreuchden wordt (vreughden wert) hier een liedt ghesonghen, I, 358; II, 1562-63-65-68-89
Wu leiflick is uns des cruices boem untdaen, III, 2177
Wy, zie ook Wij.
Wy Amsterdammers zijn gheleghen, I, 65, 271; II, 1708
Wy boeren en boerinnen, I, 828
Wy comen hier geloopen, III, 2426
Wy dancken den waard, II, 1074
Wy dienen heen met goede reen, I, 417
Wy die nu zijn in banden, I, 394
[pagina 95]
[p. 95]
Wye wil hooren een nyeuwe lyedt (Een taeffellyetjen), III, 2648
Wy gaan u voor, o Juffers, rijp van jaaren, III, 2602
Wy Geuskens willen nu singhen, II, 1679
Wy hebben een stadt ten besten, I, 324
Wy klommen op hooge bergen, en wy keken te zeewaart in (De drie ruitertjes), I, 135
Wy komen alle drie uyt vremde landen, III, 2085
Wy komen uyt Galileën, III, 1887
Wy lesen in Esdra van den wijn, I, 368
Wy looven u, en belyden u Heer, I, 604
Wy loven u cleyn ende groot, I, xxvi
Wy mogen wel loven en dancken den tijt, I, 460; II, 953-55
Wy monnicken ende papen, II, 1737
Wys die sijn ziele siet, II, 1112
Wy varen na sinte Reynuyt, II, 1085
Wy vinden claer beschreven, I, 780; III, 2574
Wy weten dat nu blijven, I, 126-7
Wy willen den mey ontfanghen, I, 342
Wy willen niet meer van Aeltghen singhen, I, 88; II, 1777
Wy willen nog niet scheyden, II, 997, 1001
Wy zyn al byeen, II, 1316
Wy zyn drie koningen, wy zoeken geen kind, III, 2074
Wy zyn dry koningen ryk aen magt, III, 2067
Wy zyn er wel beestigh mee gebruyt, II, 1163
Wy zyn hier samen by malkaer, I, 888

Y.

Yets moet ick u boompjes vraghe, I, 746
Yets moet ick u Laura vraghen, I, 745

Z.

Za, komt hier nu altemael, II, 1085
Zalich is hy bevonden, II, 1098
Zal ick noch langh in heete tranen, II, 1610
Zeg, kwezelken, wilde gy dansen, II, 1194
Zeg mij, knap molenaertje! I, 840
Zeg wat wilt gy, I, 657
Zeus wat wilt ghy u beroemen, I, 656
Ze zeijen daer waster geen Prins in 't land, II, 1803
Zie, de maan schijnt door de boomen, II, 1368
Ziet de arme peerdebeesten, II, 1520
Ziet de hemelen hebben hun (zich) open gedaan, I, 639, 644
Ziet die arme peerdebeesten, III, 2076, 2742
Zij gaven moeie de kerk en de choor, III, 2609
Zij zeggen er is geen geen Prins in 't land, II, 1802
Zoete kindetje, weet gij wel, III, 2071
Zou ik niet mogen ingaen? II, 1386
Zu dir ich mein Herz erhebe, II, 941
Zullen niet verrijzen // de dooden? II, 1008
Zu Nürnberg war ein Mann, II, 1465
Zwischen Köln und Paris, II, 1478
Zyn we niet al byeen, II, 1317.

voetnoot1)
Tekst van J. de Ruyter, Het aengenaem lysterken, Brugghe, z.j., bl. 71; exempl. Bibl. D.F. Scheurleer, 's-Gravenhage.

voetnoot1)
Zie nog Dr. G. Kalff, Gesch. der Ndl. letterk., Groningen 1907, II, bl. 200 en 220, aant. 42.

voetnoot1)
Zie nog Dr. G. Kalff, Gesch. der Ned. letterk., Groningen, II, (1907), bl. 184.

voetnoot1)
Zie nog G. Doncieux, Le romancéro populaire de la France, Paris, 1904, bl. 351 vlg., en Pol de Mont, De Vlaamsche Gids, III (1907) bl. 323. Noch eene lezing van ‘Here Halewine’.
voetnoot1)
Zie nog G. Doncieux, Le romancéro populaire de la France, Paris 1904, bl. 280.

voetnoot1)
Tekst van J. de Ruyter, Het aengenaem lysterken, Brugghe, z.j., bl. 69; exempl. Bibl. - D.F. Scheurleer, 's-Gravenhage.

voetnoot1)
I, bl. 499, regel 8 v.o., l.: de melodie welke wij, bl. 100 hierboven, mededeelen met den wereldlijken tekst: ‘Het was een kint’.

voetnoot1)
Zie nog G. Doncieux, Le romancéro populaire de la France, Paris, 1904, bl. 43.

voetnoot1)
Aanvang der melodie te lezen met dubbelen voorslag:

illustratie


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken