Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De wanorde en omwenteling op den Vlaemschen zangberg (1830)

Informatie terzijde

Titelpagina van De wanorde en omwenteling op den Vlaemschen zangberg
Afbeelding van De wanorde en omwenteling op den Vlaemschen zangbergToon afbeelding van titelpagina van De wanorde en omwenteling op den Vlaemschen zangberg

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.68 MB)

ebook (3.14 MB)

XML (0.24 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De wanorde en omwenteling op den Vlaemschen zangberg

(1830)–Prudens van Duyse–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 1]
[p. 1]

Eerste zang.

Wien dese woerden niet en ghenoeghen
Die mach hem tanderen saken voeghen.
Eñ laten dit liet onghesonghen,
Daer en is nyemant toe ghedwonghen
Te lesen dinghen die hi laect,
Eñ seker wee ic hebbe ghemaect
Dats opt verbeteren al ghedaen
Der gheenre die hem bet verstaen.
Claes Willemsz, Minnenloep.
[pagina 3]
[p. 3]

Eerste zang.

I.

 
Hoe lang, o Rijmlaarsgild! zult ge ons geduld misbruiken?
 
Kan, durft geen Vlaming dan uw waan de slagwiek fnuiken?
 
Ach! Holland is alreeds in kunstgewrochten rijk:
 
't Bezat een Vondel, en 't bezit een Bilderdijk.
 
Der Vaadren taal herbloeit in Vlaandren's steên en dorpen,
 
En 't Dichtkunstkneuzend juk hebt gij nog niet verworpen!
 
Gij rijmelt voort, en durft de taal, den smaak vertreên,
 
En droomt van eer, en juicht u toe: o eeuw! o zeên!
 
 
 
Men steune, als 't Christnen past, de Grieken; of, verbolgen,
 
Blijf men Jezuiten, als het Turken past, vervolgenGa naar eind(1);
 
Mij lust geen staatkunde, al ontvouw men ze in gedicht;
 
Toch lokt me een rijmstof uit, waar niet min stouts in ligt.
 
O waar' het mij vergund de kunst, die stervelingen
 
Tot zielbeheerschers, ja, tot Goden maakt, te zingen!
 
Maar mij is deze stof te hoog, o Poëzij!
 
Genoeg, dat ik u wreek, trots blinde bastaardij.
 
'k Laat stede- en dorpeling, met snaatrig eksterklappen,
 
In Vlaandren ongestoord op schouwburgplanken stappen,
 
En er zich rekken, als bij heesch gekraai een haan:
 
'k Tref bij uwe armoê reeds de rijkste rijmstof aan.
 
Deze ongewijde hand mogt nooit de citer voeren,
 
De heilge citer, waar zoo menigen van roeren.
[pagina 4]
[p. 4]
 
Ik wierp haar anders weg uit verontwaardiging.
 
Gewis, dat, tot hun straf, haar straks een zweep verving.
 
Nooit hoorde ik Febus lier op Pindus tinnen klinken;
 
In zijn gevaarlijk nat zoude ik welligt verdrinken;
 
En, ach! daar ik nog nooit in minnedichten stierf,
 
Geen maagd, geen zangeres, wier gunsten ik verwierf.
 
Doch waan ik geenszins in der Dichtren rei te pralen,
 
Wat nood! 't belet mij niet, op Dichtren stout te smalen.
 
Op Dichtren? neen! op hen, die, in hun zoeten waan,
 
Naar dezen naam, als 't kind naar peperbollen, staan.
 
Want nog ontbreekt het hier aan geene rijmelzotten,
 
Waar wij de aspersies meer dan lauwers uit zien botten.
 
Ten troost is 't gispen vrij; het is nog meer geschied,
 
Al staat het oorlof in het Corpus Juris niet.
 
En wie, wie wordt er door geen hekellust bekropen?
 
Wie voelt, bij 't gadeslaan, zijn gal niet overloopen?
 
't Wordt door elk wijze en dwaze een groot geluk geacht,
 
Dat op het schrijven nog geen tolgeld is gebragt.
 
 
 
Welaan! met jonglingsmoed mijn taak dan aangevangen!

II.

 
Zoo streelen ons in 't einde ook vaderlandsche zangen;
 
Zoo bloeit, op Vlaandren's vrijgevochten erf, de loot,
 
Die vruchten ons belooft, en enkle bloesems bood.
 
De tijd is heen, waarin men minne- en huwlijksdichten
 
Aan vlaamsche vrijsters in latijn of grieksch zag rigten;
 
Al gaf het kunstig werk haar zulk een sterken vaak,
 
Als vrouwtjes du bel air de gouden moederspraak.
 
Men zag de marteleeuw der Gildebroêrs verdwijnen.
 
't Is uit met liedekens, blasoenen, refereijnenGa naar eind(2).
 
Geen klinkdicht weegt een lang en fraai gedicht meer op;
 
Men gaf aan 't kreeftvers en 't acrostichum den schop.
 
Het leverrijm is met het kokarul begravenGa naar eind(3),
 
En 't letterzifterdom doen zij niet langer slaven.
[pagina 5]
[p. 5]
 
De slagboom, die het Zuid van 't Noorden scheidde, viel;
 
En Belgis gouden taal roert weêr der Belgen ziel.
 
Met eedle gunsten ziet ge, ô Vlaandren! u bedeelen.
 
De Schilderkunst hernam haar scheppende penseelen.
 
Door vorstenglans omstraald, klimt zij in steiler vaart;
 
En hare Zuster zou, altijd geboeid aan de aard,
 
Altijd ontkroond, geprangd in onverbreekbre banden,
 
Hier kruipen, wijl ze prijkt aan Amstels fiere stranden?
 
Hier, waar een Hosschius, door 't roomsche tooverliedGa naar eind(4)
 
Euroop verrukte, zou zij zwijgen? Neen, hier niet!
 
 
 
Neen, magt De Meyer niet bij d'Agrippijner halen,
 
Mogt Poirters of De Swaen op Cats niet zegepralenGa naar eind(5),
 
En deed de Muze, die in Holland's armen vloog,
 
Toen ze, aan der Vrijheid hand, 't verdrukte Zuid onttoog,
 
Bij grootscher poëzij meer zuivre kunsttaal hooren,
 
Toch kon de vlaamsche zang, zoetvloeijend, ons bekoren.
 
Der enge bron gelijk, die, daar zij zachtjes welt,
 
Haar lagen bloemenboord nooit stout te buiten zwelt,
 
Wier koele stroomen wel de dorstigen verfrisschen,
 
Maar die verkwikbre kracht voor andre wandlaars missen.

III.

 
't Is tijd, wat dwazen nog de boei des vreemdlings knel,
 
Dat u de toekomst voor 't verleden schaadloos stel.
 
't Is tijd! waakt op! u voegt geen wildzang, Belgis Zonen!
 
Geen eendgekwaak, geen uilgekras wint dichterkroonen.
 
Op! zoekt gij 't lied, dat door geene eeuw vergeten wordt?
 
Het ongekunsteld lied ten boezem uitgestort!
 
Ruimt plaats voor rein sieraad, o mijtholoogsche krullen!
 
Gij, die, tot walgens toe, de verzen plagt te vullen,
 
Verdwijnt! des Dichters hart ontgloei naar 't beeld der zon,
 
't Putt' vuurstof uit zich-zelf aan onuitputbre bron;
 
't Moet warmte en vuur als zij, zachtkoestrend, uit doen vlieten,
 
En door zich te oefnen in zich-zelf zijn loon genieten.
[pagina 6]
[p. 6]
 
Wat zegt het, dat u 't koor der botgeleerden laakt,
 
Wen 't dichterlijke vuur in uwen boezem blaakt?
 
Al durft hun schor geblaf uw' zilvertoon onteeren,
 
't Zal d'ingeschapen drift bij elken hoon vermeeren.
 
Wat zegt het, dat u 't koor der botgeleerden prijst,
 
Als niet in u 't gevoel van eigen waarde rijst?
 
Men wage op Maro's graf den lauwertak te plonderen,
 
Hij siere uw kruin, 't publiek zal ras u nederdonderen.
 
Dan mag u 't voorhoofd bloot - van schaamte blozend staan.

IV.

 
Daar trekt me een burger bij de mouw, met dit vermaanGa naar eind(6):
 
‘Zijn 't allen geene koks, die lange messen dragen,
 
Laat gij die Rijmers daar; u zullen zij niet plagen.
 
Verstoor geen Metromaan, alreeds van afgunst vaal.
 
Elk meent zijn uil een valk, zijn koekoek nachtegaal.
 
't Is nog al, zoo het plagt: verlichting moge schitteren,
 
Men kan ons nog niet ligt verbeetren, wel verbitteren.’
 
Dit helpt hier niet: ik voed een onweêrstaanbren gril,
 
Wijl ik den Rijmelaars hun les berijmen wil.
 
Maar neen! geen gril, geen waan, geene afgunst, die wij wekken,
 
Om tegen 't Rijmlaarsgild met moed ten strijd te trekken.
 
De Kunsten zijn de roem, de wellust van een Land;
 
En 'k zie den wansmaak, die de Dichtkunst hier verbant!
 
 
 
'k Laat Rijmlaressen daar: 'k mag hier er schaars ontdekken.
 
Gelijk men meent, zou de inkt de rozenhandjes vlekken.
 
Ook schrikt een meisje, zegt een zoetert: ‘liefste kind!
 
'k Zal proza spreken, zoo gij verzen niet bemint.’
 
Hij zou mij, denkt ze, met dit proza wel betooveren;
 
Want wat hij verzen noemt kon reeds mijn hart veroveren.
 
En wordt er antwoord op een suikerbrief verwacht,
 
't Fransch ongerijmde boek wordt dan te berd gebragtGa naar eind(7).
 
Uit hare boekzaal (mag heur kamer daarmeê pralen,)
 
Gaat zij verstand, verguld op boord en snede, halen,
[pagina 7]
[p. 7]
 
Als had ze aan 't hof verkeerd van grooten LodewijkGa naar eind(8);
 
En geeft van kunde in 't na te schrijven de eêlste blijk.
 
In 't kaartspel is zij mede, als Munito, bedrevenGa naar eind(9):
 
Zoo dat studenten zelfs voor haar in 't kaartspel beven!
 
 
 
Maar de armoê van dien kant wordt rijk door u vergoed,
 
O Rimax, aan het rijm verspilt gij zweet en bloed.
 
‘Ik houd elk rijm voor dicht’ rijmt gij ‘'t kan niet manquerenGa naar eind(10).
 
'k Heet onrijm ondicht, hoe zich Bellamij's verweren.’
 
Waarvoor ge mijn gerijm wilt houden, raakt mij niet.
 
'k Voer 't wapen tegen u, waarmeê gij nederschiet.
 
Mij, zwakken legerknecht, weegt zwaar dit schriklijk wapen,
 
Maar 't is vrij erger werk in 't koffijhuis te gapenGa naar eind(11).

V.

 
Men waande, in vroeger eeuw, dat door der Dichtren mond
 
Een godheid aan het volk gewijde orakels zond;
 
En als een godheid zag elk Dichter toen zich achten.
 
Verlichter is onze eeuw: daarvan zal zij zich wachten.
 
O Rimax! in wiens dicht noch zout, noch peper steekt,
 
'k Stel u bij d'os; wee u, zoo 't hooi dit jaar ontbreekt;
 
Zijt ge in uw schik niet, 'k zal u bij den ezel stellen.
 
Wat mort ge? Een Maro mag den paardenstal ontsnellenGa naar eind(12).
 
Neen, 'k lagche niet met u; gij wekt mijn medelij.
 
Een nul in 't cijfer is uw dorre poëzij.
 
Vlugt naar uw zin de tijd met veel te loome schreden?
 
Staat gij naar titels? ‘IJdelheid der ijdelheden!’
 
Riep de allerwijste Man, drie duizend jaar geleên,
 
Ik, heden zelfs min wijs, 'k roep uit: o zottigheên!
 
Ligt denkt ge: ik moog bijwijl de keurige ooren plagen,
 
'k Word ridder eens, als Loots en Tollens zijn, geslagen.
 
En daar elk gazettier voor mij zich nederkromt,
 
Elk mededinger, die van ver mij ziet, verstomt,
 
Zal men mij zeker van het Instituut benoemen.
 
Wie slechts mijn titlen las, zal mijn vernuft dan roemen.
[pagina 8]
[p. 8]
 
Denk zulks, ik denk het ook¡ doch schoon gij 't al bezat,
 
Meent gij misschien, dat gij een beter keuken had?
 
 
 
't Ligt zoo: doet zij geen geld in uwe schatkist stuiven,
 
Uw kunst is geene kunst: elk zal ter zij' haar schuiven.
 
't Was hier nooit, dat Racine een schittrend kunstgewrocht,
 
Met Frankrijks Aristark, den Koning lezen mogt;
 
En dat als, in Parijs, ten spijt der kunstbarbaren,
 
De rijksten in vernuft de rijkste heeren warenGa naar eind(13);
 
't Is hier niet, dat men ooit, al loog men fijn of grof,
 
Zijn noenmaal heeft betaald met fraaiberijmden lof;
 
Of dat men sprak van 't werk, een grooten opgedragen:
 
‘'t Baarde aan den Schrijver wel geen roem, doch goede dagen.’
 
't Is hier niet, dat de zang van grootschen Ossiaan,
 
In 's landaards brein geprent, voor de eeuwen zou bestaan;
 
Of dat het tooverlied van Tasso langs de baren
 
Zou roerend klinken, bij 't akkoord der citersnaren.
 
Geen' Schrijver loonen, schoon hij Delavigne waar'Ga naar eind(14),
 
Hier veertienduizend francs in veertienduizend jaar.
 
Hier is de grootste kunst: wel werken met de kiezen,
 
En bij de kaart nooit iets - dan zijnen tijd! - verliezen;
 
Dan mag men 's middernachts gaan slapen, 't aanzigt bol,
 
Het breinvat bijster leêg, maar buik en koffer vol!

VI.

 
Alleen het Hekelschrift kan veler aandacht trekken.
 
Maar zoo 't hen kwetzen wil, 't zal hunne woede wekken.
 
Die meest verslingerd is op bitse spotternij,
 
Is altijd meest vergramd, raakt iemand hem nabij.
 
't Gelegenheidsgedicht komt ieder 't felste plagen.
 
Want, naar mijn rekening, kan 't slechts aan drie behagen:
 
Aan d'armen rijmer, hem, dien hij bezongen heeft,
 
En d'armen buur, die daar zijn laatsten duit aan geeft.
 
't Is waar, dat voor dit slag van vers geen Raadsels zwichten,
 
Het zij ze in 't dagblad staan, het zij in Heldendichten;
[pagina 9]
[p. 9]
 
En dat ge op elke markt een markt van Liedjes ziet,
 
Waarop de Béranger van 't dorp zijn kunstwerk biedt.
 
 
 
Zoo bood hij, die Achil vereeuwigde in zijn zangen,
 
De hand, der lier gewijd, om 't karig brood te ontvangen!
 
Ons Vlaandren lijkt hierin ten minste aan Griekenland,
 
Schoon kunst wat min hier bloei dan eens aan Hella's strand.
 
 
 
'k Rep van de Jeugd niet, die, schoon zij geen leerzucht bande,
 
Alleen de spraak bemint, het erfdeel onzer schande;
 
Barbaarsch in één taal slechts: de taal van 't Voorgeslacht!
 
En fransch, tot in de ziel, in boeken, spraak en dragt.
 
Le bon Dieu kan zij best, helaas! Godlastrend zingenGa naar eind(15):
 
Geen roerend volkslied klimt in haar verwijfde kringen;
 
O Jeugd, zoo neêrlandsch bloed u nog in de aders vloeitGa naar eind(16),
 
Van vreemde smetten vrij, rijs! - 't vreemde zij verfoeid,
 
Waar 't aan het Neêrlandsch schaadt, en d'aard der eedle Belgen
 
Verzaken doet: ken, ken uw waarde, als Bato's telgen!
 
Klap, zing geen vreemden na, bij Vrijheids zegepraal!
 
Ja, vaderlandsch gevoel eischt vaderlandsche taal!
 
 
 
'k Rep niet van menig, die, met schampren lach, verbasterd
 
Beneden wilden zelfs, de Poëzij belastertGa naar eind(17), -
 
Voor 't godlijkscheppend brein, (dat ziel en zinnen schokt,
 
Dat hemelwellust schenkt,) gevoelloos en verstokt.
 
 
 
Ik rep van hen niet, die de taal der Vaadren doemen,
 
Op de onkunde in die taal (o schandlijke eer!) zich roemen,
 
En zelfs beweren, dat, wie Neêrlandsch schrijft of spreekt
 
Zijn valschen smaak verraadt, - gemeen is opgekweekt.
 
Verachtren van 's Lands taal, verfranschte basterd-Belgen,
 
Voelt 's Hemels wraak! zijn vuur moet geenszins u verdelgen:
[pagina 10]
[p. 10]
 
Dat gij haar, als gij dwaalt in vergelegen oord,
 
Nooit uit den mond eens Belgs, bij kus en handdruk, hoort!
 
 
 
Slechts in de fransche krant gaat men geleerdheid zoeken,
 
Dáár, waar de liters staan voor uitgekipte boeken -
 
Voor 't Dichtrenlavend vocht lambiek of uitzet loopt,
 
En men de dommigheid bij pint en pot verkoopt.
 
Spreek op, wat vindt men dáár voor Pindus maagdenkoren?
 
Geef antwoord zelf! ik bloos! Voor hem is kunst verloren,
 
Die slechts bij kan en kaart uitspanning zoekt en vindt.
 
Verfoeilijk landsgebruik, dat deugden zelfs verslindt!

VII.

 
Neen, vriend! de kunst doet nooit den vlaamschen schoorsteen rooken.
 
Solanum's eedle vrucht (min dichterlijk gesproken,
 
De aardappel) voedt hier meest der Dichtren hollen buikGa naar eind(18).
 
Al 't hoefbronnat verschaft geen halve farokruik.
 
De beste spraakleer geeft slechts lettergrepen te eten.
 
 
 
Vaart echter manlijk voort, gelukkige Poëten!
 
Wordt arm, opdat door u 's Lands kunstschat zich verrijk!
 
Werkt, slaaft, opdat uw naam in Almanakken prijk!
 
Of voelt gij u door zucht tot hoogren roem gedreven,
 
Sterft! - één dag zal uw roem in 't Gendsche Dagblad leven.
 
 
 
Opdat niet ieder, door zulk blij verschiet bekoord!
 
Zich aan het rijmen stel, zeg ik (men zeg het voort!):
 
Van lauwers eet gij niet: ziet ge immers langs de straten,
 
Een man van elk geschuwd, van God en mensch verlaten,
 
Die zonder schoenen schier, en met versleten kleed,
 
Dat zwart moet zijn geweest, blootshoofds, daar henen treedt,
 
In zijn verbijsterd oog is 't duidelijk te lezen;
 
Hij is een Dichter, of - hij wil een Dichter wezenGa naar eind(19).
[pagina 11]
[p. 11]
 
Het groeijend aantal van die laatste soort is groot:
 
't Schiet op in éénen nacht, als giftig duivelsbrood.

VIII.

 
In Holland oefent men de kunst bij 't handeldrijven.
 
Dáár ziet men 't minlijk vers dóór 't haatlijk cijfer schrijvenGa naar eind(20).
 
Dáár vindt men vaak een Vrouw, wie roem geen schaamte wekt;
 
Aan welke een schoone geest een schoonheid meer verstrekt;
 
Die uit het graf van Feith een reiner vreugd kan smakenGa naar eind(21),
 
Dan andren, die zich op een danspartij vermaken;
 
Die zelfs, wen de andre 't haar in Vader Vondel windt,
 
Een vers aan heur toilet, of in heur bed verzint;
 
Die, als ze bij den haard de pan heeft weggehangen,
 
Door geen Romans - door Cats - het kladboek doet vervangen.
 
Dáár snoeren liefde en kunst somtijds een edel paar,
 
En met hun letterkroost verrijkt ons jaar op jaarGa naar eind(22).
 
De blinde Moens zweeft zelfs door heel de schepping henen,
 
En doet een dankbre traan lot God onze oogen weenenGa naar eind(23).
 
Hier treft men Dichtren meest in lediggangers aan.
 
 
 
O zorgloos Snijder! die naar lettereer wilt staan,
 
'k Zie u in 't naaijen en in 't rijm den draad verliezen.
 
Wat gramme God deed u zoo slaafsch een ambacht kiezen?
 
Noch kleed, noch dicht heeft maat; gij snijdt en rekt en kapt;
 
Gestopt is uw gedicht, uw kleeren zijn gelapt.
 
Maak kleeren slechts, is uw beroep het kleeremaken!
 
Die pen en naald bederft, zal in het gasthuis raken.
 
U prangt de nooddruft, daar gij op geen klanten past;
 
Van heldenverzen hebt ge een pakhuis opgetast;
 
Bij wijze drukkers (want die vindt men hier bij hoopen!)
 
Zal daarmêe, na uw dood, uw kroost vol vreugde loopen;
 
En, in zijn laatste hoop bedrogen, snelt het voort
 
Regt naar een winkelier - die aan geen rijm zich stoort.
[pagina 12]
[p. 12]
 
En konde uw Zangster zelfs uw' kleinzoon 't kostje winnen,
 
Gij toch, gij wont het duur; wend de afgedwaalde zinnen.
 
Of waant ge, dat gij, met een dansersprong, flink, flank!
 
Zoo ligt op Pindus springt, als op uw snijdersbank?


illustratie

eind(1)
Den aanvang van dezen Zang is in 1826 geschreven, toen er zulk een geestdrift voor de zaak der onderdrukte Helenen in Nederland heerschte, dat men er zelfs het onmogelijke aanwendde om hun bijstand te verleenen; b.v. het uitgeven van Dichtstukken ten hunnen profijte. Gelukkig zullen die arme Grieken zijn, als zij-zelven, per slot van rekening, geen geld zullen moeten opleggen.

eind(2)
Bekend is bij de Minnaars der Rhetoricale werken, hetgene getiteld: De schadtkiste der Philosophen ende Poëten, waer inne te vinden syn veel schoone lee(r)lycke Blasoenen, Refereynen en Liedekens, gebracht ende gesonden op de Peoen-Camere binnen Mechelen, op hen lieder feeste, den 3 Mey 1620Ga naar voetnoot(a).
De verschillende prijzen door dit Rhetorijk voorgesteld, beliepen tot 265 pond. Al de Liedekens van dit boek zijn, volgens de mode destijds reeds in zwang, met Goden en Godinnen opgevuld. Een der met Goden minst opgesmukte, en derhalve der onbekroonde, en beste, Liedjes komt aldaar, bl. 13, voor.
voetnoot(a)
Mechelen, 1621. in-folio.
eind(3)
Un sonnet sans défaut vaut seul un long poëmeGa naar voetnoot(b).
Zeide de koele, doch oordeelkundige, wetgever van den franschen Zangberg. Sinds lang heeft men echter de vrijheid genomen, om van Boileau's gevoelen te durven verschillen.
Er bestaan nog eenige kreeftverzen van Spieghel, Nederlands Ennius. Roemer Visscher toonde zynen vriend den wansmaak dier walgachtige liefhebberij door dit puntdicht:
 
Steur, bokken, wijting, en zulke visch
 
Koomen altemet wel op onzen disch;
 
Dan met uw present zal ik mij niet beslabben,
 
Recht uit gekalt, ik en mag geen krabbenGa naar voetnoot(c).
Bij de latijnsche rijmers, gingen zulke gekkerijen, even als de leonijnsche verzen, in de eeuwen der barbaarsheid voor meesterstukken door. Scaliger gewaagd van het kreeftvers:
 
Signa te signa temere me tangis et angis.
 
Roma tibi subito motibus ibit amor.
Colon, schrijver eener latijnsche prosodia zegt, dat die fraaijheden den boozen geest toegeschreven werdenGa naar voetnoot(d).
voetnoot(b)
A.P., ch. II, v. 94.
voetnoot(c)
Zie het leeven van H.L. Spieghel in de uitgaven zijner gedichten door P. Vlaming. Amst., 1703.
voetnoot(d)
Zie verder Tukt, Guide des humanistes. Paris, 1822. p. 319. - Men vervaardigde zelfs latijnsche Dichtwerken, waarvan al de woorden met dezelfde letter begonnen. Zie over dezelve: Les tropes, par Dumarsais.
De Rederijkers hielden mede veel van Acrosticha. Die excellente Chronycke van Vlaenderen, (fo. 130 vo.) geeft er ons een op. Kops, in zijne Schets eener geschiedenisse der RederijkerenGa naar voetnoot(a), heeft hetzelve der vergetelheid ontrukt.
Men kan de verdere in onbruik geraakte poëtische vormen in het werkje daarover opzettelijk door den excellent Poëte moderne CasteleinGa naar voetnoot(b) geschreven leeren kennen. Men zie ook over dezelve Hoffham's geestig hekelschriftGa naar voetnoot(c), die bewijst, dat de leverrijmen zeer geschikt waren tot opbouw der poëzij. Zij bestonden hierin: men zeide een inval, en rijmde daarop positief of negatief, met betrekking van den voorhanden zijnden visch; bij voorbeeld, positief: Margiton zat op den vliering. Het levertje is van een spiering. Of negatief, en hier werd een ruim veld geopend: De lever is van een snoek, en van geen kameel. Elk speelt zijn rol, en krijgt zijn deelGa naar voetnoot(d). Pels gewaagt van het kokarulGa naar voetnoot(e); dat Castelein cocorul of bueseldicht (te regt) noemt. Eén voorbeeld zij meer als genoeg:
Cocorul op alle kinderen dagh. Sietse mij staen kiken de leelicke clekere, Zu begind haer naer den man te rasschene. Machzu niet wel eenen vollaert wachten? Iazu sekere, Haer schotels staen van Kersdag noch te wassene.
voetnoot(a)
Te vinden in de Werken der Nederl. Letterkunde te Leyden, deel II, bl. 231. - Over dit onderwerp kan men mede raadplegen: La Serna Santander, Mémoire sur la bibliothèque dite de Bourgogne. Brux. Cornelissen, des Chambres de Rhétorique. Gand. Van Kampen, Beknopte gesch. der Nederl. Letteren en Wetens.
voetnoot(b)
De conste van rhetoriken, bij wilent heer Matthys de Castelein, Priester ende excellent Poëte moderne. Ghendt, 1555.
voetnoot(c)
Proeve eener théorie der nederduitsche Poëzij. Groningen, 1809. Misschien het geestigste oorspronklijk hekelschrift, dat immer in onze taal verschenen is, waarin den werktuigelijken Versenmakeren al schertzende de waarheid gezegd wordt. Witsen Geysbeek, Woordenboek der Ned. Dicht., deel III, bl. 220.
voetnoot(d)
Hoffham's beroepen werk. S 70.
voetnoot(e)
Dichtk. bl. 31.
Ga naar voetnoot(a)Ga naar voetnoot(b)Ga naar voetnoot(c)Ga naar voetnoot(d)Ga naar voetnoot(e)
eind(4)
Van Ossche, Van Hossche of De Hossche was zijn regte naamGa naar voetnoot(f), even als die van Erasmus, Gerards of Gerrits wasGa naar voetnoot(g).
voetnoot(f)
Hoeufft, Parnasus-Latino-Belgious. 1819. p. 154. Dit werk, dat echter nog onvolledig is, getuigt, wat aantal latijnsche Dichters ons Land heeft voortgebragt.
voetnoot(g)
Bilderdijk's Fingal naar Ossiaan, deel II, bl. 189.
eind(5)
L. De Meyer, Jezuit, als Hosschius, te Leuven in 1730 overleden, en als vlaamsch Dichter door de navolging van zijn leerdicht: de irâ bekend; waarvan de verdienstlijke Hoogleeraar Schrant ons onlangs eene nieuwe uitgave heeft geschonken. De heer Serrure, van Antwerpen, bezit drie boekdeelen, in-folio, in H.S. van Meyer's vlaamsche Dichtwerken.
Poirters heeft, boven het Masker van de werelt, verscheidene, met onrijm doormengelde dichtwerken geschreven.
De Swaen, die Prince der redenrijke gilde tot Duijnkerke was, vervaardigde: Zedelycke rymwerken en christelyke gedachten. Duynkerke, 1722. In 1694 bezong hij: Het leven en de dood van onzen Saligmaker. Gedrukt te Brugge, 1765. (2 deelen in-8.)
Wij moeten hier met één woord van Jacobus Zevecotius gewagen. Geboren tot Gend in 1596, werd hij tot Hoogleeraer te Harderwijk in 1626 bevorderd: zijne nederduitsche Dichtwerken verschenen in Holland. De gendsche juffers hielden waarschijnlijk destyds meer van hunne moedertaal, dan thans; vermits hij eene gendsche schoone, onder den naam van Thaumantis, bezong. De heer Willems noemt Zevecotius den Prins der Belgische DichtersGa naar voetnoot(a).
voetnoot(a)
In zijde doorwrochte Verhandeling over de Nederlandsche Taal- en Letterkunde. Antw.

eind(6)
- Cinthius aurem
Vellit et admonuit.

Virg. Ecl. VI.
‘Mij trok Apollo bij het oor, met dit vermaan.’
Dat hij zulks in onze eeuw aan menigen Dichter met meer recht dan aan Virgilius zou mogen doen, behoeft geene aanmerking. - Dit is toch ook uit de Mythologie gesproken!
eind(7)
Le secrètaire des amans, 13e éd. de Bruxelles. Een fransch geheimschrijver aan menige vlaamsche steedsche minnares onontbeerlijk. Het is volledig bewezen, dat het fransch-alleen tot eens déclaration d'amour geschikt isGa naar voetnoot(b).
voetnoot(b)
Men wil, par exemple, eene déclaration d'amour doen. Men wil een recht chef-d'oeuvre van welsprekendheid vertoonen..... verstaat ge; men heeft er op gestudeerd. Hèlas! naauwlijks zijn er een dozijn woorden gebezigd, zoo haakt de tong nu hier, dan daar: de tanden raken pêle-mêle onder elkander; het verhemelte twist met de keel; en zendt men niet spoedig een dozijn woorden achterna, om alles weder in behoorlijke orde te brengen, zoo risqueert men, om de spraak voor eeuwig te verliezen. [De graaf in het tooneelstuk van Kotzebur, de onechte soon.]
eind(8)
Het hier en elders voorkomende spotteeken zag ik gaarne ingevoerd: echter zou men moeten zorg dragen, om hetzelve met het uitroepingsteeken niet te verwarren. Een waarde vriend¡ of een weledel¡ hooggeboren¡ zeer of hooggeleerd heer¡ zou welligt des schrijvers bedekte denkwijze verraden.
eind(9)
Munito is de door gansch Europa bekende hond, een goed kaartspeler. Menig braaf man, die, even als ik, een werk cum notis perpetuis heeft uitgegeven, zal nimmer tot de vermaardheid van dit schrander dier gerakenGa naar voetnoot(a).
voetnoot(a)
Les Moines du dernier siècle.... excelloient à former les animaux; ils étendoient même leurs instructions sur les matières les plus délicates. Une des plus belles éducations qu'ils aient jamais faite en ce genre, est, sans contredit, celle du chien du monastère de Corbie. L'histoire nous apprend qu'il étoit d'une dévotion exemplaire, qu'il entendoit la messe très-dévotement, et prenoit les attitudes convenables à l'évangile et à l'élévation.
Zie de aanteekening van Reaumur de la Tache, in het werk: Observations physiques et morales sur l'instinct des animaux, trad. de l'allem. du Prof. Reimar Amst., 1770. T.I., p. 164; en het aldaar beroepen werk van Pater Bridoul..
eind(10)
Men leze Rabener's bewijs der onontbeerlijkheid van het rijm, door Nomsz nagevolgdGa naar voetnoot(b) en Hoffham's aardig mengelmoesGa naar voetnoot(c). Jan Vos was mede van Rimax gevoelen:
 
Het duitsche dicht behoort aan 't endt gerijmt te wezen:
 
De vuurpijl die best slaat wordt alderbest geprezen.
 
Wie visch wil eeten, heeft het ook op saus gemunt.
 
Een rijmloos dicht is als een lemmer zonder punt.
Wij zullen hier iets over dezen man aanteekenen, die gedurende een eeuw lang als een wonderpoeët werd aangemerkt, die alles aan de natuur en niets aan de kunst te danken had. Hij werd geboren tot Amsterdam, omtrent 1620, en was een glazenmaeker. In 1641 trad hij met zijn brommend Treurspel Aran en TitusGa naar voetnoot(d) voor den dag. Van Baerle, de verdienstelijke Van Baerle dichte, of liever verdichte, bij deszelfs verschijning:
 
- Een ongeletterd gast.
 
Wijst nu de wereld aan wat dat een treurspel is.
Zijn tweede treur- of liever moordspel was nog wanschapener. Vondel, die hem het meest in het licht stond, gaf hij menigvuldige stof tot klagen. Hij stierf in vrij wat onbekrompener omstandigheden dan deze zijn' tegenvoeter. Welligt had hij een' zoo groot aanleg tot Dichten dan Vondel, maar deze, N.B.! liet zich te regt wijzen, en Vos was eigenzinnig, trotsch, verwaand.
Bij dezen glazenmaker voege men Jacob Wigbout, overleden op Wieringen in 1824, een' oud schipper, die in 1823 eenige hartelijke Mengeldichten in het licht gaf; en den min verdienstelijken Adriaan de Kramer, die waarschijnlijk beter zijn ijzer, dan zijne verzen, aan zijn aambeeld smeeddeGa naar voetnoot(a). Wie kent Poor niet (in Holland ten minste)? - Het dichtstuk: De lof der Nederlandsche Nijverheid van Kraan, turfschipper te Breda, werd onlangs door de Koninklijke Letterkundige Maatschappij van Brugge bekroond.
voetnoot(b)
Mengelwerken, bl. 186.
voetnoot(c)
Theorie der Ned. poëzij, bl. 19.
voetnoot(d)
Bilderdijk's verhandeling over dit stuk vindt men in zijne Bijdragen tot de tooneelpoëzif. Leijden, 1823. bl. 13.
voetnoot(a)
Zie Witsen Geysbrek, Woordenboek der Ned. Dichters. Over deze dichtverschijnsels; die wij gerust aan de fransche Dichters, Baumier, glazenmaker te Marseillie; Adam, schrijnwerker te Nivers; en Frémolle, schoenmaker te Brussel, mogen tegenstellen; allen Sutores ultrà crepidam, schoenmaekers boven hunnen leest.
eind(11)
De literatuur stelt men hier ver boven de litteratuur.
 
Tandis que le français va dans un cercle aimable
 
Respirer la gaité, s'exercer au bon ton,
 
Près d'un sexe enchanteur, dont la douce leçon,
 
Revèle à l'écolier l'heureux secret de plaire,
 
On nous voit adoptant une mode contraire,
 
Fréquenter ces réduits, où loin de la beauté
 
S'établit la licence et la rusticité.
 
Paridaens, Epître à Jouy sur les estaminets.
Deze aanhaling verzoene mij met de Vlaamsche Schoonen, die zich, wegens onkunde, door mij ten onregte misschien, mogten beledigd achten; in veronderstelling dat er ééne, of eenige onder haar, mijn werkje immer mogten lezen.
Wij willen hier zelfs den Schrijveren een wenk geven: eene schets der roemwaardige vlaamsche vrouwen ware zeer belangrijkGa naar voetnoot(b). Gend heeft zelfs eene latijnsche Dichteres voortgebragtGa naar voetnoot(c).
voetnoot(b)
Zoo belangrijk als een werk dat de omwenteling in onze estaminets of op de schouwburgen onzer Rhetorijken zou ten onderwerp hebben.
voetnoot(c)
Men raadplege de wijdloopige aanteekeningen op het Dichtstuk: Les Belges, door Le Mayeur. Zijn, bij prospectus onlangs voorgesteld, Dichtstuk in X zangen: La gloire Belgique, is niet uitgekomen. Wij verliezen hier zeer waerschijnlijk belangrijke aanteekeningen bij. Het beste Dichtwerk over dit ontwerp is het fransche van Lesbroussart. Zullen wij, Vlamingen, nimmer een' tegenhanger der Hollandsche Natie in Helmers taal en stijl bezitten?

eind(12)
In het leven van Virgilius, Donatus toegeschreven, wordt deze Dichter als een groot liefhebber van paarden opgegeven. - Dat hij Pegaas op zijn stal had, weten Mythomanus en ik.
eind(13)
De verdienste van de grootste fransche schrijvers werden echter door Lodewijk XIV niet bestendig op hunnen prijs gesteld. Men vindt in eene Kronijk der XVIIde eeuw, eene lijst der jaarwedden, die hij, in 1663, aan Letterkundigen, of zoogenaamden, vergunde. Deze lijst is aanmerkelijk door den lof die daar in den wedhebberen wordt toegezwaard:
P. Corneille, den grootsten treurspeldichter der wereld. Liv. 2000
Regnier-Desmarets, met de schoonste inbeelding begaafd. 1000
De Bure, geschiedschrijver, wiens latijn sierlijk en zuiver is. 1000
G. Menage, uitmuntenden berisper der toeneelstukken. 1000
T. Corneille, goed fransch treurspeldichter. 1000
Moliere, uitmuntenden toeneeldichter. 1000
Benserade, fransch dichter, wiens trant zeer aangenaam is. 1500
Le Cointre, van het Oratorie, kundigen geschiedschrijver. 1500
Gallé, fransch redenaar. 1200
Varlier, zeer kundig in het arabisch. 600
Perrier, latijnsch dichter. 800
Racine, fransch treurspeldichter. 800
Chapelain, den Vorst aller fransche dichters, met een uitmuntend kunstgevoel begaafdGa naar voetnoot(a). 5000
J. Cassaigne, dichter, redenaar en godsgeleerde. 2500
Mezerai, geschiedschrijverGa naar voetnoot(b). 4000
Perrault, uitmuntenden schrijver in rijm en onrijm. 1500

 

Het luidt vreemd, dat de Vorst aller fransche Dichters ons zonder de hekelverzen van Boileau onbekend zou zijn. Te regt zegt deze tot hunnen troost:
 
Loin de les décrier je les ai fait paroître.
 
Et souvent sans ces vers qui les ont fait connoître,
 
Leur talent dans l'oubli demeurerait caché;
 
Et qui sauroit sans moi, que Cotin a prêché?
voetnoot(a)
..... Le mieux renté de tous les beaux esprits. Boileau, S. IX. 218.
voetnoot(b)
Hoe hij zijne jaarwedde verloor leze men in La Harpe, Cours de litt. VII. p. 119.
eind(14)
Zijn de dagbladeren in alles geloofbaar, dan zou C. de la Vigne, voor het handschrift van zijn blijspel: l'Ecole des vieillards, van den boekhandelaar Ladvocat 14,000 francs, en 13,000 voor zijn treurspel: Marino-Faliero, bekomen hebben; Le chant du Sacre zou er La Martine 10,000 waard geweest zijn.
Men heeft mij verzekerd, dat Feith voor elk blad van zijn onbeduidend werkje Fannij een dukaat, mede uit drukkershanden, heeft ontvangen: nu dit kan er door in die provintien van ons Land, waar men onder de verdienstelijke letterkundigen en drukkers Fokke, Van Braam, Meyer, Uylenbroeck, Loosjes en Immerzeel aantreft. Maar in Vlaanderen!...... te regt mag men daar met Vollenhove uitroepen:
Al zong hier Orfeus zelf, zijn voorzang gaf geen voordeel.
Men veronderstelt, dat de Dichters ondtijds in Holland zelfs door Vorsten zouden aangewakkerd geweest zijn. Immers schrijft Van WynGa naar voetnoot(c): ‘Men mag opmaken, dat, al bezitten wij zoo weinige stukken uit de XIVe eeuw, de snaaren niet geheellijk ontspannen waaren, uit het gebruik onzer Vorsten uit het huis van Henegouwe en Beieren; die, in navolging van zekerlijk vroegere gewoonte, aan nederduitsche Poëeten somtijds een jaarloon toelegden. Deeze lieden koomen voor, onder den uitdrukkelijken naam van Dichters. Zo vinde ik bepaaldelijk, dat Graaf Willem IV van Holland en Henegouwe, bij zijnen openen brieve, ten jaare 1338, den Bailieuw van Kennemerland en Friesland, (d.i. West-Friesland) gelastte, om tot wederzeggen toe, aan Willem van Delft, den Dichter, een paar gevoederde klederen, en vijf pond hollandsch in gelde uit te reiken en te betaalen.’
Milder is welligt nooit een dichter beloond geworden dan Sannazarius. Voor zijn puntdicht op de stad VenetieGa naar voetnoot(a) schonk hem de raad dier stad 600 zechinen, makende ruim drie duizend gulden hollandsch geld.
Vondel droeg zijne Altaargeheimenissen den Aartsbisschop van Mechelen op; die hem deze beleefdheid met een beleefden brief van dankzegging, en het geschenk van eene schilderij, zijnde een oud altaarstuk, beantwoorde: maar dit stuk was eene slechte kopij, die Vondel weldra uit zijne oogen verbandeGa naar voetnoot(b).
Hij kwam er echter niet altijd zoo gelukkig van af: hij werd, wegens de uitgave van zijn' Palamedes, geregtelijk in eene geldboete van 300 gl. verwezen. Jeremias de Decker wil dit waarschijnlijk herinneren, daar hij zegt:
 
Als zij (de Poëten) bont en stout
 
Hun vonden zonder geest, hun veerzen zonder zout
 
Den grooten meesteren aenvaerden op te dragen,
 
Zoo hoopen zij wat meer dan eerwind op te jagen;
 
Hoe wel ze met die jaght thans niet zoo wel an vaên
 
Als eertijds een VirgilGa naar voetnoot(c), als eer een Oppiaan.
 
Dien voor alck vaers zijns dichts een kroon werd toegesmeten.
 
Waerom die vaerzen noch de gulden vaerzen heeten:
 
Ja, 't beurt wel dat men hun den buidel vrij wat licht,
 
En voor opvullen leegt, wanneer hun schamper dicht
 
Al t'onvoorzichtig steekt, in plaetse van te streelenGa naar voetnoot(a).
voetnoot(c)
Historische Avondst., bl. 332. Zie mede zijn Bijvoegs. op Wagenaar, Vaderl. Hist. IVe stuk. bl. 12 en 82.
voetnoot(a)
Viderat Hádriacis Venetam Neptunus in undis Stare urbem, et toto ponere jura mari: ‘Nunc mihi tarpeios quantumvis Juppiter arceis ‘Objice, et illa tui moenia Martis, ait. ‘Si pelago Tybrim praefers, urbem aspice utramque: Illam homines dices, hanc posuisse Deos. Vertalingen van dit puntdicht vindt men in A. van Overbeke, rijmwerken, bl. 65; - J. Goeree, Mengelpoëzij, deel II, bl. 279, en L. Paters, Poëzij, bl 435.
voetnoot(b)
w Geysbeek, beroepen Woordenboek, deel VI, bl. 74; men zie aldaar bl 85 hoe Vondel over zijne andere werken beloond werd.
voetnoot(c)
‘Octavia cum recitationi AEneidos interesset, ad illos de filio suo versus: tu Marcellus eris! defecisse fertur; atque oegre refocillata, dona sestertia pro singulo versu Virgilio dari jussit.’ Pseudo-Donati de Virgilii vita.
De plaats op Marcellus komt voor in den Enèas, VIIe boek, v. 871-887.
voetnoot(a)
Rijmoefeningen, deel I, bl. 127.

eind(15)
Een bij onze verfranschte jeugd vrijalgemeen bekend godloos lied van BérangerGa naar voetnoot(b).
voetnoot(b)
De heer Willems in een' der brieven aan den heer Stassart over het geschilpunt, of het fransch vroeger de volksspraak van België was, (zie de Vaderlandsche letteroefeningen, dezes jaars, Mengel. No VIII, IX en XI.) verhaalt dat hij, een' jongeling zeer godvruchtig in schijn met een' Béranger in de hand heeft zien misse hooren. Waarschijnlijk las de Antwerpsche Tartuffe La messe du St. Esprit van den losbandigen Liedjeszanger.
eind(16)
Aanvang van een bij diezelfde jeugd vrijalgemeen onbekend volkslied van den zanger der Overwintering op Nova-Zembla:
 
Wien neêrlandsch bloed in de aders vloeit
 
Van vreemde smetten vrij,
 
Wiens hart voor Land en Koning gloeit,
 
Verheff' den zang als wij.
Van onze gewoonlijke liedjeszangers ware er welligt partij te trekken, tot bevordering van den volksgeest. Het is waarlijk geene gemakkelijke zaak, als men ten doel heeft op eene doelmatige wijze nut te stichten, den regten volkstoon te treffen. Wij bezitten nog geene théorie op de volkspoëzij, die echter uit de liedjes van Wester, Wolff, Deken en eenige anderen niet moeijelijk te ontwerpen zou zijnGa naar voetnoot(c).
voetnoot(c)
Zie W. Geysbeek beroepen Woordenboek, deel VI, bl. 465, waar men een hartelijk volkslied van Wester aantreft. - Over de liedjes van verschillenden aard bij de Grieken leze men: Hagedorn, Abhandlungen von den liedern der alten Griechen. Bern, 1771. V Theil.
eind(17)
Parny, (aan wiens talent wij, even als aan hetgene van Béhanger, volle regt laten wedervaren, schoon wij het helsch misbruik, dat zij er van maakten, verfoeijen) bragt eenigen tijd met de wilden van het groote eiland Madagascar over, en heeft ons eenige hunner liederen doen kennen. Zij zijn zwarten, gaan schier naakt, en kennen onze kunsten niet. Echter bezitten zij eene natuurlijke poëzij, die, wordt zij naar geene groudregels beoefend, daarom niet zonder verdiensten is. Het lied: Vaïna munt onder dezelve uitGa naar voetnoot(d).
voetnoot(d)
Gudin zegt van hetzelve; ‘Cette simplicité de moeurs et de langage est d'un bien plus grand effet sur le coeur, que tous les prodiges des mille et une nuits. Les Grecs n'ont rien écrit de plus simple et de plus touchant, que ce dialogue..... L'or et les pierreries que l'on rapporte des Indes ne vaudront pas cette chanson pour les gene de goût.’

eind(18)
Niemand zal de uit zuid-Amerika oorspronkelijke, en ons te laat bekend geworden, weldadige plant den bijnaam van edel onwaardig achtenGa naar voetnoot(a), Strick van Lintschoten heeft te regt de aardappels een' heiligen Lierzang toegezongenGa naar voetnoot(b), die men echter, even als de pruiken, den tabak, den snuif, de drukkunst, de verbetering van het calendarium, de fransche akademie, de fransche en hollandsche taal, enz. gebanbliksemd heeft.
voetnoot(a)
‘Er is genoegzaam geen woord gemeenzamer in gebruik bij Dichters dan edel, terwijl het dikwijls niet meer dan voor een stophoud te houden zij,’ zegt Bernardus de Bosch. Zie hem verder in zijne autocritiek, (waar van sommige plaatzen betoonen, dat hij tot de, in het eindeloos beschavende, school van Feitama behoorde,) te vinden in de werken der Maatschappij van Nederl. letterk te Leijden (1774.) Deel II, bl. 31.
voetnoot(b)
Gedichten. Amst., 1808, bl. 104. Alwaar mede de aanteekeningen over Solanum's vrucht te raadplegen zijn.
eind(19)
 
..... La grace à Dieu, Phoebus et son troupeau,
 
Nous n'eusmes sur le dos jamais un bon manteau.
 
Aussi lorsque l'on voit un homme par la rue,
 
Dont le rabat est sale, et la chausse rompue,
 
Ses gregues aux genoux, au coude son pourpoint,
 
Qui soit de pauvre mine, et qui soit mal en point,
 
Sans demander son nom, on le peut recognoistre;
 
Car si ce n'est un Poete, au moins il le veut estre.
Deze verzen zijn van Mathurin Regnier (2e satyre), dien Boileau, in zijn Art. Poét., Ch. II, v. 173Ga naar voetnoot(c), en in zijne Ve Réflexion sur Longin, benevens De la Harpe, wegens hekeldichterlijk talent te regt hoogschatten: heureux! si......
voetnoot(c)
De twee verzen: Heureux! si ses discours craints du chaste lecteur, Ne se sentoient des lieux, que fréquentoit l'auteur. werden door den vermaarden godgeleerde Arnault aan Boileau, ter vervanging van mingeschikte, aan de hand gegeven; zoo de St. Marc ons mededeelt.

eind(20)
't Heugt mij, zingt TollensGa naar voetnoot(d):
 
Dat een traan mijn oog ontviel,
 
Die aan 't hart ontsprong,
 
Als de pligt mijn volle ziel
 
Tot de koopzorg dwong;
 
 
 
Dat ik, trots den strengen vloek,
 
Die mijn lot mij scheen,
 
Verzen schreef in 't haatlijk boek
 
Door de cijfers heen.
voetnoot(d)
Gedichten. N.B. Vierde Druk. Rott., 1822. D.I, bl. 107.
eind(21)
Wil men een aardig bewijs, hoe dikwijls beunhazen zich tot regters over eene hun gansch vreemde letterkunde stellen? zie er hier dan één, onder duizend:
In 1824 las ik in de Pandore, een vermaard Journal scientifique et littéraire van Parijs, iets zoo omtrent: ‘Il est rare, qu'en Hollande un ouvrage parvienne à sa seconde édition. On cite pourtant une exception honorable à cette règle. C'est la réimpression d'un ouvrage de Feith, le Comte. ( Het Graaf.)’ - Risum teneatis?
Tissot is regtvaardiger: ‘La littérature hollandaise, peu répandue chez nous, zegt hij, est riche et féconde; elle possède des ouvrages où brillent les beautés d'un ordre supérieur.’Ga naar voetnoot(a).
Zoo bragt Voltaire eenen Willem van Haren, wegens den schoonen lierzang: Léonidas, zijne hulde toe; een werk, dat hem dermate behaagde, dat hij den Dichter bij een' Demosthenes, een' Pindarus, een' Tyrteus vergeleekGa naar voetnoot(b).
Mutemus clipeos, Danaûmque insignia nobis Aptemus.
AEneidos, L. II, v. 389.
voetnoot(a)
Préface des Baisers et Elégies de Jean Second.
voetnoot(b)
Zie Mélanges de poésie et de littérature des Pays-Bas, par L.G. Visscher. Brux., 1820. Pag. 44.
Met dankbaarheid schrijf ik den naam van den Leuvenchen Hoogleeraar ter neder. Z. Weledl heeft mede eene Bloemlezing onzer Dichters even als Immerzeel, Schrant en anderen, opgeleverd Van de twee werken die Würth over dit onderwerp heeft uitgegeven, dient vooral zijn Cours préparatoire à l'étude de la langue hollandaise, in aanmerking te komen.
eind(22)
Onze overgrootmoeders namen wel eens in de krijgsdaden hunner moedige echtgenooten deel. Mevrouw Bilderdijk bezingt dezelve, en verbindt zich aan de werkzaamheden van Nederlands grootsten Dichter. Andere eeuwen, andere zeden. Men weet dat Van Winter, in 1768, met de verdienstelijke Van Merken huwde, en insgelijks de poëzij gezamenlijk met haar uitoefende.
eind(23)
Mejufvr. Moens, geboren te Cuba, in Vriesland, den 16en November 1762, is van haar derde jaar blind. Onder meer andere werken, die zij ons schonk, verdient eene beschrijving der jaargetijden opmerking. Met regt mag men haar de spreuk toepassen: Zij doet ons zien, wat zij-zelve nimmer kon zien.
De Gendsche Maatschappij van Nederlandsche Taal- en Letterkunde, heeft in 1825, haar Dichtstuk: De koophandel, beschouwd als een voornaam middel van volksbeschaving, bekroond, en haar tot Lid van verdiensten gekozen.
Bij deze Dichteres voegen wij eene andere, wegens haren stand niet min opmerkelijk: wij bedoelen Francijntje de Boer, eene edele dienstmaagd, te Sneck in Vriesland; de brave stadgenote en trouwe gezellin der, in 1826 overledene, schrijfster van den oorspronklijken roman Wilhelmina Noordkerk, de met roem bekende Fenna Mastenbroek.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken